The Project Gutenberg EBook of Napoleon, by Israel Querido This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Napoleon Author: Israel Querido Release Date: March 29, 2014 [EBook #45254] Language: Dutch Character set encoding: UTF-8 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NAPOLEON *** Produced by The Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn | | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder | | accent, met/zonder afbreekstreepje, met/zonder extra spatie). | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit | | e-boek op http://www.gutenberg.org/ | | | +----------------------------------------------------------------+ IS. QUERIDO NAPOLEON [decoratieve titelpagina] STAATKUNDE LETTEREN HANDBOEKJES ELCK 'T BESTE ONDER LEIDING VAN L. SIMONS UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM KUNST WETENSCHAP [decoratieve titelpagina] GESCHIEDENIS HYGIENE IS. QUERIDO NAPOLEON MET ILLUSTRATIES [decoratieve illustratie] WIJSBEGEERTE PRACT. LEVEN A. C. BERLAGE De vertalingen van de in dit werk voorkomende vreemde citaten vindt de lezer achterin. In deze serie zijn reeds mede verschenen: C. K. ELOUT: _Onze Politieke Partijen_. Th. HOLMES en I. H. BOEKE: _In en Buiten de Gevangenis_. Dr. FRITS VAN RAALTE: _Vragen van Opvoeding_. Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN--Mr. Dr. M. J. v. d. FLIER--Mej. Mr. J. F. LYCKLAMA à NYEHOLT--Jhr. Mr. Dr. B. DE JONG VAN BEEK EN DONK: _De wordende wereldcultuur--Wereldwelvaart--Wereldrecht--Wereldvrede_. Per deeltje in kleurig cartonnen band ƒ 0.40 Compleet prospectus der serie op aanvrage gratis. [Illustratie: Jeugdportret. Teekening, toegeschreven aan Prud'hon.] PSYCHOLOGIE VAN DEN KUNSTENAAR-HISTORICUS. In onze beschouwingen over en gevoelens voor Napoleon, zijn met sterk zichtbare grenzen, vijf tijdperken af te bakenen.--Eerste tijdperk: jeugd-vergoding, de alles overstralende atmospheer van bewondering voor den stouthartigen held; de vereering van den vurigen jongen voor den avontuurlijken kleinen korporaal die Keizer der Franschen werd. Tweede tijdperk: reactie op de vergoding, haat voor zulk een menschenmoorder op groote schaal, verachting voor het sociaal „monster”.--Aan dit tweede tijdperk koppelt zich vast een sterke ontwikkeling van maatschappelijk bewustzijn, dat de romantisch begeesterende heroïek van den held, toetste aan de ontzettende rampen van het oorlogsbedrijf en tegelijk de menschheids-vernedering constateerde, gevolgelijk de hysterische overheerschingsdrift van één enkel wezen. Den drek, over hem uitgeworpen door even mallotige nationalisten en vaderlandslievende bazelaars, veegde ik koeltjes weg. De wrange en van vreugderoes gekke apen-grimassen, die de „dapperen” tegen dezen geweldenaar maakten na zijn val en den laster die zich ontzwachtelde rond zijn persoonlijk leven, ging ik met stillen, hoogen afschuw voorbij. Toen trad het tijdperk in, het derde, waarin ik Napoleon, Talma nadoend, en acteursstanden bestudeerend, zoo een potsierlijk en protserig parvenu vond, dat ik niet anders dan spotten en lachen kon met en om zijn uitzinnige, burgerlijk-barbaarsche tyrannen-comedie, zijn poenig en smakeloos koningsgekroon. Eindelijk het tijdperk der vollediger-objectieve, historische en psychologische bewustwording, waarin, zonder vooringenomenheid of haat, zijn persoon en leven, als cultuurverschijnsel een waardeschatting onderging, en in koele kracht, onbewogene rangschikking plaats vond van zijn geweldigheid en grootheid als creatuur, als ontbrander en weer lader van eeuwige menschen-hartstochten. Ten slotte het tijdperk der altijd hevig-ontroerende herdenking van zijn tragisch-menschelijken ondergang en zijn grootsch afsterven van alle aardsche praal, in de nevelend-sombere verlatenheid van de rotsgrauwe en de ziel ziek uitvretende bannelings-ellende op St. Helena. Het is weer door enkele zeer merkwaardige werken van den laatsten tijd over den colossus der negentiende eeuw,--over den tyran, den struikroover zooals Taine hem liefelijk tooide, den gewetenloozen misdadiger, naar het oordeel van den onverschrokken Franschman en beroemden historicus Pierre Lanfrey,--dat we weer al de ontwikkelings-tijdperken van onze gedachten en aandoeningen over en voor Napoleon klaar voor ons kregen, en juist daarom, naar aanleiding dezer werken, nog eens zelf willen weergeven hoe wij Napoleon zagen en zien, van de jeugd af tot den zelfkeurenden en bezinnenden leeftijd. * * * * * Met Napoleon is zekerlijk een der merkwaardigste dingen gebeurd. Goed beschouwd, gebeurt dit vreemdsoortige met alle groote mannen, maar toch niet zóó verbijsterend, omdat _zijn_ maatschappelijke macht en glorie oneindig meer soorten van beschouwende monden tot spreken en leuteren aanzet, dan dit het geval is bij geestelijke machten en triumfen, waarvan de werkingen zoo hóóg boven het verblindend-materieele en pralend-zichtbare uitgaan. Wat geschiedt er met Napoleon? Dat de één een leeuw, de ander een wild zwijn voor zijn zegekar spant, terwijl ze van één route verhalen. Bepaalde menschen, die vlak in zijn omgeving hebben geleefd, zeggen zeer besliste dingen van heel zijn wezen en al zijn gedragingen. Weer een andere groep menschen, die even intiem met Napoleon verkeerden, verhalen dezelfde dingen, vaak geheel in tegenovergestelden zin. Bij den éen ontdekt ge de roode punt van de flapperende Jacobijnenmuts en hoort ge nog het nagezucht over den onteerenden schavot-dood van Robespierre; bij den ander staart ge op een zoet schilderij van allerliefste glimlachjes-beminnelijkheden van den „beul”; valt ge in scènetjes te Malmaison, puntig-coquet en dartel-argeloos en van een sensueel-streelende bekoorlijkheid, alsof Lancret of Watteau ons een bonbonnière-Napoleon op groen gazonnetje te kijk wilden stellen. En precies zoo tegenstrijdig is het oordeel onder de geschiedkundigen in ontelbare werken over den comediant, den duivel, den charmeur, den held, den afgod zijner grenadiers, den bruten schurk en vrouwschenner. Menschen als Thiers, Masson, Lanfrey, Taine, Carlyle, Emerson, Balzac, Chateaubriand, Levy, Kielland, Metternich, Reybaud, Talleyrand, Hugo, Las Casas, Automarchi, Montholon, Goethe, Heine, Bégin, Fouché, De Ségur, Walter Scott, enz., wier beschouwingen ik hier nog nader zal behandelen, oordeelen over Napoleon, ieder op geheel eigen wijze, en meestal zoo verbijsterend tegenstrijdig voor elkaars aanvoelings- en onderscheidingsvermogen, dat het bijna tot koddigheids-tragiek overslaat. Eén rukt u uit de nevelen van uw droomrig verheerlijken.... Napoleon een held?.... smaalt hij, en zijn laffe, valsche en benepen-bange vlucht uit Egypte dan, die zelfs de oudsokkige en femelende Thiers nauw goed kon praten? Napoleon een held?.... die waarheidsprekers tegen den buik trapt dat ze bezwijmen; deze hysterische en krankzinnig-eerzuchtige een vrijheidsvechter, omdat hij bekladders van zijn grootheid smadelijk in 't slijk trapt, laat doodschieten of verbannen? Heeft deze arglistige slimmeling en heimelijke Jezuïet ooit een grootsch gevoel van menschelijkheid door zich heen voelen trillen, deze wreede, laffe beul en laaghartige comediant? Heel groote namen richten zoo over Napoleon. Daartegenover ontrollen de vereerders hun vaandel. Gij schept er behagen in ons Napoleon voor te stellen als een afzichtelijke, schraperige vrek, een zieke gierigaard en potter, als zijn onbeschaafde moeder Letizia, en zijn gansche familie, broers en zusters, die gelijk gieren Frankrijk plunderden en met weerzinwekkende genots-gulzigheid en wellust aasden op allerlei blinkend afval van de bestolen schatkist; ik zal u toonen hoe onbegrensd goed- en gulhartig Napoleon altijd was en tot zijn laatsten snik is gebleven. Niemand heeft zoo maniakaal en bijna parvenuachtig woest en opdringerig met rijke belooningen verkwistend rond zich gesmeten als Napoleon. Hij heeft letterlijk zijn helpers in gunsten en goederen ingewikkeld. Hij beloonde met paleizen, met kronen, met prinsen-, graven-, hertogen-, en markiezen-adel. Hij beloonde met ducaten en banknoten. Hij beloonde met steden en eerepoorten en zijn dank was vol en weelderig om de daad heengerankt als bloeiende druiventrossen aan een wijngaardmuur. Napoleon was een bulderende bruut, een beest, vooral tegenover vrouwen van een afstootelijke, alleen zinnelijk-brandende overrompelingskracht, of van een kil-spottende minachting. Hij kon vrouwen, wier mannen hij eerst had weggestuurd, op schaamtelooze wijze zijn kamers insleuren en naar zijn wil dwingen, tergen en schenden. Lanfrey noemt hem de meest wanstaltige saamtreding van Mephisto en Satan in één gestalte, rangschikt hem om zijn misdadigheid, aan de spits der Borgia's.[1] Lanfrey schrijft absoluut zonder haat en dweperij. Eerder koel-critisch, nuchter, met een ietsje droefnis in de bijna onbewogene stem om zooveel verdorvenheid en ontaarding. Taine in zijn _Le Régime Moderne_, vooral in het deel dat een op zichzelf staande karakterontleding van Napoleon bevat, schrijft even ijskoel, schijnbaar moordend logisch over het ondier van Corsica, door niets anders dan feiten aaneen te schakelen, gelijk Lanfrey, gelijk Masson, gelijk Lévy. Dat juist is het verbijsterende. Wat,.... zegt Lévy, Napoleon een Italiaansch bandiet à la Castracani, een monster van zelfzucht, een afstootelijke vrouwverachter? Ik zal je eens wat anders toonen. Arthur Lévy treedt voor en doet niets anders dan officieele brieven, gegevens, documenten en feiten leven, door Bonaparte's lasteraars of verzwegen of vervalscht. Napoleon een vrouwenranselaar? Wacht, zegt hij, ziehier een reeks brieven; ziehier een allerbeminlijkst charmeur, een teeder-dichterlijk idealist. Alleen reeds zijn liefdes-uitstortingen voor de zeer beminde Poolsche mevr. Walewska bewijzen zoo allerklaarblijkelijkst het tegendeel. Ook zijn houding tegenover de lichtzinnige, elegant-dwalende en weelde-streelende Josephine, de behaagzieke en koud-wulpsche vrouw der groote wereld, hoe innig-vergevingsgezind was deze niet, hoe roerend van overgave en geloof in 't goede. Er zijn zeer begaafde Franschen die zich door de smerigste en meest lasterende schotschriften der Franschen hebben laten beïnvloeden in oordeel en karakter-ontleding en zich lieten bestoken door de krenkende woede-woorden van de, in haar ijdelheid gekwetste Mevrouw de Staël. En madame de Rémusat konkelde zich vast in achterklap die alleen kon leven op giftsappen, van de kwaadaardigste lastertong afgespuwd. Madame de Rémusat graaide in intimiteiten, door de luchtige hersentjes van het geestelijk-gewichtlooze en zwierige Josephientje óvergekeuveld. En zonder evenmatigheid snaterde Madame ná in haar haat en afgunst en klapte als een zieke raaf allerlei dolle woordjes dooreen. Soms in theatrale gevoels-schikking, wrokkende, apotheose-achtig-opgestelde, dof-knallende verontwaardiginkjes. Maar zoo aartsdom en benepen en zoo beuzelachtig babbelzuchtig blijft deze, door een ingeholden lachspiegel tot caricatuur verbrokkelde memoire-zuster van de fijnzinnige mevrouw de Sévigné, dat we door haar woorden heen, Napoleon zelfs niet eens meer negatief belangrijk kunnen zien. [1] Ik wil hier nog even nuchterlijk bij melden, dat omtrent de beestachtigheid der Borgia's veel fabelachtig-malle dingen zijn verteld, inzonderheid over Lucrezia. Men leze over dien laster het boek van Gregorovius: „Lucrezia Borgia.” Bij de wezenlijk groote historici en Napoleon-beelders is de veroordeeling althans geen hitsige wrok en nog iéts anders dan teleurgestelde blauwkouserij, gelijk bij madame de Rémusat, die eens zóó onbewimpeld-bewonderend haar man over den tyran geschreven heeft.[2]--Het grondbegrip waarvan de anderen uitgingen was althans eerlijk. Heel opmerkelijk lijkt 't dat Masson, Taine, Lanfrey, even fijn gespeurd hebben naar allerlei bizondere documenten als Lévy en even angstvallig bestudeerd, alles wat over Napoleon geschreven en bekend geworden is. [2] Precies hetzelfde gebeurde met Mad. de Staël. Pierre Gautier heeft in zijn werk over Mad. de Staël en Napoleon, zeldzaam klaar doen uitkomen hoe geestdriftig zij Bonaparte eerst bewonderd heeft; hoe Napoleon geheel ongeroerd bleef door dien lof en deze vleierij, en zij, door zijn terugstootende koelheid geprikkeld, pas overging tot schimp en aanval. En toch wordt het verschil in hun beeltenis oneindig veel grooter dan er bestaat tusschen het portret van Guérin, en dat van den kleinen Isabey, die eens zoo komiekelijk haasje over speelde met den keizer, zonder te weten dat 't Napoleon was. En zooals ieder ding en iedere daad bij Napoleon zijn gespecialiseerde uitleggers heeft, zoo is zijn wezenlijke lichamelijke aanzien telkens anders en geheel verschillend weergegeven. Er bestond zelfs een schrijver die beweert vierkantweg, dat er geen waar portret van Napoleon is gemaakt, dat ook daarin alleen vervalsching voorkwam.--Men heeft hem volgens dezen nimmer gegeven als hij was. Zoo draaft een criticus op zijn apostelpaarden door de stad Parijs en schreeuwt zijn nieuwtje uit als een groenteventer zijn jonge kool.-- Eén ding is er uit dit wirwarrende gekletter van tegen elkaar inhakkende oordeelsvechters te peuren: het feit dat er, in engeren zin, absoluut geen historische „waarheid” bestaat. Ik bedoel: een waarheid die het innerlijke leven van groote mannen zoo vastgrijpt en voor onze gretige oogen ontweeft, en weer zoo zuiver gedragingen en handelingen bijeenbindt, gelijk ze eens toch werkelijk-oorzakelijk moeten hebben plaatsgevonden, dat we ieder deel van hun wezen en hun heel zijns-complex organisch en psychisch vóór ons zien en verstaan. Want alles wat ons door de meest nuchtere waarnemers als historische feiten wordt voorgehouden, is toch ook eerst _waargenomen_ werkelijkheid geweest. Dat wil dus zeggen: een ding dat de een zus, de ander zoo beoordeelde en bezag. En al zijt ge nu zoo arm aan verstand als een Laplander aan geld, dát dunkt mij, zal de meest onnoozele dra erkennen. Natuurlijk zijn er zekere onomstootbare feiten, maar deze zijn dan ook zóó algemeen dat ze de waarneming van duizenden behoefden om,--in alle onderdeelen met elkaar overeen komende,--eerst tot een wezenlijke historische werkelijkheid vast te kunnen groeien op den bodem der eeuwen.--Maar niet zoodra ontstaan er beschouwingen, als gevolgtrekkingen, gegrond op z.g. waarnemingen van tijdgenooten, en het blijkt dat deze observaties gedaan werden door menschen wier subject moest berechtigen en beslissen, of de historie onttrekt zich aan de algemeene controle en jaagt de waarheid over de klink. Dan wordt de geschiedenis geschreven door de tongen van dienstboden, afluisterende knechten, door vijanden, lasteraars en wraakgierigen, of door verblinde geestdrijvers, ophemelende vereerders en muitelingen der rede. Dan botst ge óp tegen het vulgaire, innig-duffe zoodje van Jan-Hens en keukenpieten, van tromroffelaars en marskramers, op de kermis der ijdelheid hun schelle waar te koop krijschend. Wat staat ons dus te doen als we een figuur voor ons zien verschijnen, van wie gelijksoortige en evenboortige geestelijke grootheden getuigen: een schurk, een ondier, een held, een lafaard, een stumperig staatsman, een alles omvattend genie, een vrek, een edelaardige belooner, een hond, een dankbare, een valschspeler, een tijger, een zacht en fijn-glimlachende, een droomer, een uitgeslepen diplomaat, een zeer grof intellect, een monster, een teeder echtgenoot en vader? Dit, dat we al deze lectuur toetsen aan onze eigene levenservaringen. Er is, tusschen het struikgewas van schots en scheef door elkaar heenpiekende beschouwingen, geen uitzicht. Gij moet u zélf een verschaffen. Eén komt met bronnen en toont ze u. Een ander komt tot u met andere bronnen en spuwt in de uwe. Waarom? Wat gene u gaf is vervalscht! Maar achter de vervalsching-ontdekker staat weer een monster in grimmigen spot. Waarom? Omdat dit op zijn beurt weer op vervalsching betrapt. Bewust of onbewust. Maar dit grimmige spotmom kan morgen, over een week, zélf weer aan de kaak gesteld worden,.... en de zoeker naar het ware historische beeld blijft zoeken.... We moeten ons dus zelf een uitweg scheppen. En we laten ons uitsluitend door eigen innerlijke gevoels-bepalingen leiden, en stappen dwars over de tegenstrijdigheden heen. Hier een scheur, een hak, een trap, een kneuzing,.... daar een streel, een triumfgerucht, een toejuiching. Het deert niet. We wenschen voor ons eigen binnenste een overtuiging, en die willen wij ons in objectieve rust en zuivere oordeels-kalmte veroveren; we gaan eerst door het rijk der meest nuchtere feiten op den trein van den schoenmaker, d.w.z. te voet en zonder stormgeraas in den rug. En als uit de wolken een schip met grauwe erwten omkantelt, en de hagelbui neerklettert als een schermutselend salvo van karabijnen, dan schuilen we een poosje. Deze hagelvlagen zijn de dramatische bezoekingen voor een ieder die zijn eigen weg hardkoppiglijk wil vinden. Maar wégregenen laten we ons niet en we blijven op de nuchterlijke wielkar doormarcheeren. Want laten we ons gerust stellen: er zijn ook wezenlijke feiten, absoluut onaantastbare feiten, die door alle beoordeelaars eensluidend worden erkend. Alleen zijn de gevolgtrekkingen van geheel verschillenden aard. De een noemt lappen en lorren, wat een ander kleurige en verrukkelijke snuisterijen heet. Als b.v. persoonlijke moed van Napoleon uit verschillende daden onloochenbaar blijkt, dan kunnen nog de oorzaken tot en drijfveeren van de daad zelve, gansch verschillend bezien worden. Eén kan b.v. zeggen: zijn moed is de gemeene durf van een struikroover, die in hondsche onverschilligheid ontstaat, nóch geeft om eigen, nóch om anderer levens. Het is de koudhartige, roekelooze moed van een avonturier, die in zijn monsterachtige hebzucht alles of niets begeert. Een ander kan beweren: Napoleon bezat den moed der ongetoomden, wijl hem ieder verantwoordelijkheids-besef ontbrak. Zijn roekeloosheid is van een psychisch plan uit bezien: hersenloosheid. Weer een ander kan oordeelen: zijn moed was de vermetelheid van een oorlogsdichter, die in het slagveld-geraas zwelgt van genot, den kruitdamp proeft als een tonglekkernij en wiens ziel op zijn wijze zingt als de kanonnen bulderen en het leven overal uiteenscheurt en springt. We ervaren dan dat de moed althans niet is geloochend. Oordeelen zullen wij zelf.--Als we het van giftigen haat stotterende, kleine brullertje Lewis Goldsmith hooren uitpakken over Napoleon, zoo aartsgemeen en smalend als wellicht niemand ooit over hem geschreven heeft,--(ik kom op dit schotschriften-schrijvende kereltje, dien meester-lasteraar op alle giftwapens, terug),--en we vernemen zelfs dat dit doldrieste venijn-spuwertje Bonaparte's persoonlijken moed niet al te schriel meet, noch in twijfel durft te trekken, dán staan wij wezenlijk op „den bodem der feiten.”-- De slingersteentjes van dit gedrochtjen en caricaturaal Angelsaksertje raken hier zelfs den kaplaarshiel van Napoleon niet. Zoo zijn er meer onomstootbare, ik bedoel: door alle beoordeelaars gelijksoortig erkende feiten in Bonaparte's leven en deze juist geven iederen onpartijdige het recht van mee-oordeelen over 's mans diepere wezen. Ik wil nu gaarn, ook naar aanleiding van verschillende nieuwere werken over den geweldenaar, de Napoleon-figuur behandelen, van de vijf tijdperken uit, waarin ik hem heb gezien en zie. Want vooral wil ik u beknoptelijk doen begrijpen, dat ook historici, zich bewegend in het rijk der gissingen en vermoedens, geen veiliger steunsels vinden kunnen dan in de indringende psychologie der kunstenaars, al is deze, gelijk de hunne, een hypothetische werkmethode ter reconstructie van menscheninnerlijkheid bij geschiedkundige personen. Ze is van oorsprong zeer intuitief en helderziend, geestelijk en psychisch vaak veel machtiger en dieper dan de historische gissingen die alleen door het brein worden opgebouwd. Het psychologisch tasten naar de waarheid van innerlijk gebeuren bij personen uit de geschiedenis, mag geen moment verward worden met de armzalige, valsch-beknutselde fantasterij van nietige romanschrijverkens, à la Louise Mühlbach, die oningetogen zottelijk klappen, allerlei bonte, grove, naargeestige en botte leugens voor „fantasie” en hooger „inzicht” uitgeven, met een kuisch gezicht als wijlen de Maagd van Gent. Deze holle en jeukerige fantasterij is geheel waardeloos voor de scheppende, historische psychologie. Ook dat wil ik u beknoptelijk aantoonen. [decoratieve illustratie] NAPOLEON's JEUGD. Bij het beschouwen van het kind Napoleon is er een indruk, dien we nooit kwijtraken: zijn ontzaggelijke ernst, zijn sombere, bijna tragische overwijsheid.--Zijn mismoedigheid is die van een groot mensch; zijn toon van critiek en schimpende afkeuring, van een volwassene; z'n brieven zijn van een rijpzinnige; zijn beheerschte en sobere levenswijze is van een stil en kuisch denker, zijn houding van koele, vreeslooze kracht en koenheid. De kleine Napoleon van veertien jaar spreekt als een man van vier-en twintig. Zelfs Lanfrey blijkt dat gevoeld te hebben als hij schrijft in zijn _Jeunesse de Napoléon_, een zeer vluchtig historisch karakteristiekje over den lateren man: „Le contraste que cet homme extraordinaire offre avec l'esprit général de son époque n'a pas besoin d'être cherché; il frappe tout d'abord les yeux.. Napoléon semble un homme d'un autre âge.” (_Histoire de Napoléon_ I, par Lanfrey). * * * * * Vóór ons staat het eenzame en stroefbleeke Corsikaantje te Brienne, met zijn opvliegenden en toornigen trots en zijn ongenakelijke hooghartigheid tegenover de adellijke mede-scholieren. Hij is heel klein en nietig en smallekes in de schouders. Hij is schraal en schriel en hij loopt als een hazewind. Zijn zwart haar hangt stug om zijn wit, strak, fijn gezichtje. En zijn oogen diepen in onder het hooge voorhoofd en fonkelen woest en ongedurig. Zijn medeleerlingen sarren en krenken hem. Is hij wel van adel, dit sombere en melancholische baasje, deze lieveling van zijn mooie moeder Letizia? Wat een driftige, zich zelf opvretende ergernis in dit ziedende zieltje. En altijd in de eenzaamheid, ver van de militaire kweekelingen, als een groot mensch, peinzend en arbeidend en.... stoutmoedig. [Illustratie: NAPOLEON als knaap van 6 of 7 jaar met zijn moeder. Naar een gravure uit dien tijd. (Anoniem.)] Al dadelijk heeft de eenzame, kleine Napoleon ons jongenshart. Hij wordt uitgejouwd, gekwetst om zijn mallen tongval, om zijn hoekigheid. De jongens, hardvochtig, bespotten hem, schelden hem voor „strooneus.” Paille au nez, een jolige verbastering van zijn Italiaanschen naam: Napoléoné. Hij is „vreemdeling”; hij ondergaat de kwellende minachting van wreed kindergedoe. Er is vroege tragiek in het knapenleven van Napoleon. Te Brienne wordt hij door de scholieren half en half weggetrapt. Maar hoe weet hij ze soms te boeien en te doen beven van angst. Ze spelen met vuurwerk. Er springt een kist met geraasmakende klappers en sissers plots uitéén. Al de jonge en voor helden op te fokken scholieren rennen in wilde benauwing weg. Alleen de beleedigde Napoleon stáát. Hij ziet de vlucht der branies. Deze helden op hazenpooten prikkelen zijn woede en te midden der weggeholde bende stuift Napoleon met een knuppel rond en ranselt er zijn toorn uit op de ruggen der knapen. Hierin schijnt de bladgraat van zijn toekomstigen krijgsmans-moed al door. Geen drinkebroer, geen dischgenoot, geen vroolijke kameraad, maar een sombere, stille en alles ontwrichtende werker.... zóó leeft de jonge Napoleon. Om den kleinen Napoleon is al iets beangstigends-suggestiefs, een zwijgende sfeer van kracht, een gordel van hoog-stijgende gedachten en begeerten, waarmee hij zich zelf in- en tegelijk afsluit van het kameraadschappelijk verkeer. Er is een woeste stroomversnelling in zijn denken en handelen. Hij helt uit de loodlijn en toch valt hij niet. Hij is streng als een monnik, en toch ontroert hem de ijsblauwige maanglans van den doorlichten nacht. Hij is als een passer, een gradenboog, een natuurkundig instrument, zoo strak, afgemikt en uitgeteld. En toch, hoe gloeit het onder dit vertoon van stroeve soberheid. We dwepen niet met dit jongensleven, zooals we dwepen met den schalkschen Michiel de Ruyter. Onzen Michiel, onzen stouthartigen pracht-jongen zien we den steilen Vlissinger toren beklauteren zonder een rimpeltje angst in 't hart. Boven, op de spits, blaast hij leutig uit en overziet in kostelijke verbazing het trillende vergezicht. En in verrukkelijken belhamels-overmoed grabbelt hij uit zijn zak keisteentjes bijeen en begint te mikken op de leuk-stappende, donkere menschen-popjes, die hij, van zijn torenhoogte uit, zoo grappig-klein ziet dooreen marcheeren. Hij voelt de verbluffing van de menschen die maar niet beseffen waar dat fijne steentjes-raketsel vandaan komt,...... tot ze den lachenden rakker hoog in de lucht als een donker gezel van het blinkende torenhaantje zich zien vermaken met hun ontsteltenis. Deze hoogere oolijkheid van een lateren held ontbreekt Napoleon. Als hij met keitjes zou geworpen hebben, zou het geen looze schermutseling en een koen spel van een belhamel geweest zijn, maar een snijdend wapen, te gebruiken gelijk David tegen Goliath. We lezen met verrukking wel de anecdoten van zijn jeugdleven; vooral de wijze waarop hij al vroeg aanvoerdertje speelde en de besneeuwde wallen liet ondergraven volgens zijn hoog bevel. We lezen met genot van zijn Grieken- en Romeinen-comedie, zijn strijd- en wedspelen en de onverschrokkenheid van zijn gedrag als vechter en bataillon-leidertje in 't klein, en zijn onnavolgbaar uitdenken van de stoutste krijgsplannen. Maar om alles van zijn jeugd floerst een jonge droefnis. Het zorgelijk en armoedig gezin te Ajaccio beklemt hem en dooft zijn energie. Hij denkt om zijn vader, zijn zusters, zijn broers met de teederste belangstelling en niet het minst om zijn lieve moeder. Later is de liefde voor zijn moeder alleen slechts kinder-eerbied gebleven. Men beweerde dat Napoleon eigenlijk niet het kind was van Carlo Buonaparte, den man van mevrouw Buonaparte, maar van zekeren markies of graaf De Marbeuf, die als bevelvoerend generaal op Corsika lag en zeer met de schoone Letizia was ingenomen. Dergelijke warmgeblazen fabeltjes gaan er meer rond over de geboorte van groote mannen, al erkennen we, dat het voor de fijnere psychologische gronding van Napoleon's eigenschappen als mensch, niet onverschillig zou wezen of hij een kind van den advocaat Carlo of van den Corsikaanschen gouverneur zou blijken te zijn, juist in verband met zijn z.g. vreemdelingschap en zijn jeugdigen haat aan de Franschen om hun onderdrukking van Corsika. Het is zijn vroegere medescholier Bourrienne, die ons in zijn gedenkschriften van dezen haat vertelt.--„Waar ik kan, zal ik jelui Franschen afbreuk doen.”--Een zinsnede, een uiting van kinderverbittering, waar Taine later een geheele karakter-ontleding van Napoleon op bouwt. Ook Arthur Levy critiseert de z.g. onpartijdigheid van Bourrienne en zegt: „Bourrienne lui-même, qui, à l'époque où il écrit ses Mémoires, a des raisons personnelles pour ne pas vanter la douceur de Napoléon, se borne cependant à placer cette phrase au moment où le jeune Corse est aigri par les moqueries des élèves.” Het is ook Levy, die van de tragische jeugd van Napoleon te Brienne niet veel weten wil[3], en van het geboorte-fabeltje zelfs niet rept. Caulaincourt's woorden over de school te Brienne, door Napoleon in 1811 zelf uitgesproken, dienen als bewijs, dat hij zich zijn eigen trots zeer bewust was. Er gaan mallotige verhalen rond over zijn ruim vijfjarig verblijf te Brienne, en de jeugd-romantiek koestert ze tot een sombere legende van smart, miskenning en vernedering. Maar ook Levy, zoo goed als Kielland, zoo goed als bijna alle bestudeerders van Napoleon's jeugdleven, bevestigen zijn geweldigen mannen-ernst, reeds op dertienjarigen leeftijd. Zie o. m. Napoleon's brief aan zijn vader, als Joseph, zijn broertje, van den geestelijken naar den militairen stand wil overgaan. Briefje van een dertienjarige! Het is ongelooflijk. Met al de accenten van levensrijpe zorgzaamheid en innige broeder-genegenheid geschreven. Een kind dat zóó schrijft heeft nooit een jeugd gehad! En al is het de knakkende wil van Chateaubriand, die durft beweren: Napoleon was op de school te Brienne een jochie als ieder ander jochie van zijn leeftijd,.... we zeggen, met alle respect voor Chateaubriand's groot literair talent:...... brave royalist, gij bazelt! [3] Hoezeer Levy hierin mistast, blijkt wel 't klaarst uit den smartelijken brief door het twaalfjarig Napoleonnetje zijn vader geschreven, „cette plainte amère” naar Th. Jung het noemt (pag. 84, deel I) in zijn groot werk _Bonaparte et son Temps_. De brief zelf is een wonder van overrijp kinderverstand. * * * * * Er is geen tijdperk in het bestaan van Napoleon, dat ons zóó in eerbiedvolle bewondering vasthield als zijn leven van zeventienjarig tweede luitenantje te Valence, en zijn daaraan voorafgaand verblijf op de koninklijke militaire school te Parijs. Hier nergens door jeugdvuur belichte daden-verdichtselen; hier felle, pijnlijk-nauwkeurige en geboekte realiteit van de nijpendste en nuchterste soort. Later, o veel later bonsde ons hart van verrukking bij het lezen van zijn veldheersdaden en zijn koenst krijgsbedrijf. Later was onze jongensvervoering voor den held van Toulon, Marengo, Austerlitz, van een bevende, hevige, ontroerende vereering,.... maar nooit voelden we sterker en dieper _eerbied_ dan voor den Napoleon der militaire cadettenschool en den gehavenden, geplunderden, doodsjofelen tweeden luitenant te Valence. Op den eersten Sept. 1784 wordt Napoleon naar de academie te Parijs gestuurd. Een duizeling van woelend en gonzend-gloeiend leven druischt om den stuggen en afgetrokken provinciaal. Geweldig, zooals hij op deze adellijke school, hij, de doodarme en republikeinsch-gezinde, zich staande houdt. Hij leeft in strengste zelftucht, en spinozistische soberheid. De ontbering wordt hem een sacrament. Het blinkende ornaat van uniform en de overdadigheid der feestelijke weelde steken zijn oogen. De beschermvriend zijner familie, De Permont, kan van Napoleon's schimpende, alles aanrandende critiek en toornende verbittering over het weeldeleven der jonge cadetten-aristocraatjes, meepraten. Bij dezen vriend lucht hij zijn opgekropte woede en smart, hoon, verbittering en critiek. Het hersenlooze van deze opgewonden mannetjes ergert hem zoo hevig, dat hij een niets-ontziend rapport uitbrengt over het leven aan de militaire school, en waarin hij, vijftienjarige, den directeur waagt voor te leggen een geheel nieuw plan, volgens welk het verblijf daar moest worden ingericht. Matigheid allereerst; feestelijk gedoe verbieden; alle uitspattingen straffen en tegengaan en niets anders dan zelf-bediening, opdat een ieder het minste werk leert doen. Let wel, men had dit beginnelingetje niets gevraagd. En toch spreekt zoo zijn brandend hart, en zijn ondoorgrondelijke begeerte naar tucht, beheersching en soberheid. Soms, een oogenblik, groeit dit schrale, geelbleeke vrijwilligertje voor ons òp tot een Michelangelo-achtig gedrocht van levensrijpheid, klopt achter het hooge voorhoofd het gerucht van een wereld-bewustzijn, dat binnen geen grenzen van beperkt menschelijk inzicht meer terug te dringen noch te temperen is. Zijn oudere vriend Permont gebiedt hem te zwijgen als de knaap zelfs den koning beoordeelt en bits zwijgt hij, met gesmoorden gram in zijn gistende ziel. Ook de plotselinge dood van zijn vader te Montpellier slaat hem hevig. Het blijft een verborgen innerlijk kreunen, waarvan zoo nu en dan een kreet losschiet, de onverschillige wereld in. Hij voelt, de lasten van het gezin zullen hem nog zwaarder nu gaan drukken. Hij weigert hulp van wien ook. Zijn moeder schrijft hij een innig-gevoeligen brief, bij den dood van Carlo, haar man, een, van ongekende droefheid en alweer.. van ontstellende levens-rijpheid. Op zijn zestiende jaar wordt hij benoemd tot tweeden luitenant bij de artillerie te Valence. Voor het eerst zal hij het groote uniform der luitenants dragen en pronken met zijn blinkende cierselen. Hij voelt zich ontroerd en gelukkig. Maar zijn armoe nekt zijn trots. In een amerij heeft hij zich slechts de hoogst-noodige dingen kunnen aanschaffen. Kaal en triest is zijn kale en onvercierde plunje. Bovendien heeft hij zich kaplaarzen gekocht, waar heel zijn tenger en lenig wezentje in schijnt te verzinken. Manhaftig, zal hij gedacht hebben en onder het rinkelend sporengerammel ook wel: krijgshaftig. Maar argeloos in zijn nieuwe waardigheid als luitenantje, stapt hij op zijn geweldige rijlaarzen naar het huis van de familie De Permont. Vóór hij naar zijn garnizoen vertrekt zal hij nog eerst eenige dagen in dit beminlijke gezin doorbrengen. Niet zoodra zien de snoeperige en spotzuchtige dochtertjes van mevrouw De Permont het spiksplinternieuwe luitenantje verschijnen onder het martiaal gerucht van zijn geweldige laarzen, of ze barsten in een alleronbehoorlijkst schaterlachen uit. Zulke onofficieele nesten ook! Vooral Cecilia van veertien jaar, met gracieuse maniertjes en hoffelijke buiginkjes, treitert met bevallig-ironische lachjes het nieuwbakken krijgertje. Napoleon verbleekt, als altijd wanneer hij zich gekrenkt voelt. Hij loopt heen en weer, of liever de laarzen loopen en de meisjes, hoezeer ook half bedwongen door de afkeurende mompeling van mevrouw De Permont, schieten telkens opnieuw in een lachen en gieren de waardigheid van Napoleon wèg onder het geroep van „je bent de Gelaarsde Kat.” Even sidderde er een kramptrek over het bleeke gelaat van den kleinen luitenant. Zijn wraak was alleraardigst. Bij zijn afscheid bracht hij Lolotte, het jongste meisje, een verguld koetsje van papier-maché, getrokken door een guitige, 't snorretje naar voren stekende gelaarsde kat, en de oudste en snibbigste schonk hij de geschiedenis van Pernault: _De gelaarsde kater_. In zijn garnizoensplaats werkt Napoleon met een waanzinnige hartstochtelijkheid. En dat, te midden van een bijna onteerend gebrek aan het allernoodigste. Hier juist grijpt hij ons jongenshart, en openbaart hij zich als een wezen om nooit meer te vergeten. De oppervlakkige genoegens van het gewone garnizoensleven staan hem niet aan. Hij studeert, alleen op zijn kamer. Tusschen de koesterende gezelligheid van makkelijke meubelen en rijke weelderigheid, meent ge? Op de vadsig-makende sofa's van fluweel, cigarettes rookend en zich zelf kip-lekker voelend in het zalige nietsdoen en toch met het bewustzijn, alles te kunnen bevredigen wat de trappelende begeerten en driften willen? Napoleon kende dit vadsige en weelderige leven der cierlijk getooide makkers wel, maar hij verachtte het gelijk hij het verachtte onder de cadetten te Parijs. Al deze blinkende haantjes op torens kraaien den morgenstond niet toe. En hij wil werken, wérken. Op zijn kale kamer een gordijnloos bed, een paar boekenplanken tegen het raam, een koffer, een smerige houten kist. En waarom leefde Napoleon zoo triest en ellendig? Omdat hij nog zijn broer Lodewijk, toen dertien jaar, uit Corsika had meegenomen, om hem op te voeden en te leeren, onder zijn leiding. Hij wou zijn moeder verlichten in lasten, hij wou helpen, steunen en met raad en daad bijspringen. Later verklaarde hij zelf dat hij Lodewijk had opgevoed van zijn armzalige luitenantssoldij. Caulaincourt vertelde hij van zijn toenmalig leven. Om dat te kunnen volbrengen, moest hij zich zelf alle genoegens ontzeggen. Nooit mocht hij zich in gezelschappen vertoonen; nooit een café instappen. Hij moest slechts droog brood eten en zich de verschrikkelijkste ontberingen getroosten, alleen om zijn broertje bij zich te kunnen houden, den lateren koning van Holland. Dat alles is feit, feit en nog eens feit. En dan moeten zijn vijanden nog schrijven dat Napoleon een dierlijke, zelfzuchtige man was, die nooit en nimmer het geringste besef van zelfopoffering bezat! Later zal deze armoedzaaier grabbelen in de millioenen als een burgerman in zijn bak kippenvoer. Maar toen, toèn...., wat een allergeweldigste geestkracht. Ik zal u een ironisch feitje noemen, door de nuchtere geschiedenis geboekt. Stel u voor, den toekomstigen brigade-generaal, opperbevelhebber, consul, keizer, krijgsheld, afgod van heel de lofzingende menschheid, daar triest en baloorig op zijn karig hok, de rekening van den kleermaker Biotte uitpluizend en vier stuivers korting beknibbelend op twee onderbroeken. Met een vlijmscherp sarcasme moordt hier de ironie van het lot alle opgebolde vereering voor den romantischen Napoleon en zijn heroïek wèg. Want deze geweldige man, later verdronken in weelde, wou als jong werker geen sou schuld maken. Liever door de historie geboekt als de beknibbelaar van een kleermakers-rekening, dan als jeugdig brasser en lichtzinnig potverteerder. Emerson heeft in zijn psychologisch schandelijk oppervlakkige studie over Napoleon, vooral het weerzinwekkend materialisme en de stoffelijke genotzuchtigheid van Bonaparte gekastijd. Emerson heeft hem als man van steen en ijzer ieder dieper menschelijk gevoel ontzegd. Wat een grove en malstomme karakter-doorgronding. Onder welke omstandigheden, na al de Paoli-idealen in Corsika te hebben zien opgaan in nevel, keert hij niet terug tot zijn garnizoensplaats met den jongen broer Louis? Als een geheel _geestelijk-levende_ held, wars van alle materieel genot, droomt hij zijn droomen van wereld-glorie en wereld-hervorming. Zijn broer Lodewijk slaapt in zijn hok op een naakte matras en Napoleon prent hem in lessen van tucht, orde, begeerte-inbinding en hoogste zelfbeheersching.[4] Hij schrijft innig-gevoelige en geheel innerlijk-doorleefde brieven van deelneming aan zijn familie. Hij is vol belangstelling voor veler lot. Lees, in dit verband, den achterklap van madame De Rémusat, als zij het in haar onnoozele blauwkousen-mémoires heeft over „insensibilité de l'empereur” en kakelt dat Talleyrand: „m'a conté qu'il n'avait pas le temps de s'amuser à sentir et à regretter comme les autres hommes.” [4] Uit dien tijd getuigt ook zijn broeder Joseph in zijn _Mémoires et Correspondence du Roi Joseph_, dat Napoleon „était alors admirateur passionné de Jean Jacques.” En met genoegen las hij Racine, Plato, Tacitus, Plutargus. (Mémoires, pag. 32, deel I.) Let wel, Talleyrand, de weerzinwekkende bedrieger, deelt mee,.... Talleyrand, met de ziel van een geestelijk sluipmoordenaar en verraderlijk woekeraar, die het fijne salongehuichel en al de diplomatieke verstandhoudingslachjes van het hof bezwaarde met een grove belasting van infame spionnage-nieuwsgierigheid,.... Talleyrand en madame De Rémusat tezaam.... Napoleon te biecht bij den gehandschoenden bokspoot en de versmade liefde.... de krijgsheld, dien zij dwingen van de kanonnen en het slagveld over te stappen op hun ganzebord, om hem met paarlmoeren dobbelsteentjes zijn ongeluksworp te zien doen. Het is bovenal Victor Hugo, die de slimme diplomaten-duivelarij van Talleyrand in zijn _Choses Vues_ beknoptelijk geteekend heeft. Daarnaast slaat de hofdame De Rémusat een figuur als een gruttersmolentje. Zelfs de koele en Engelsch-flegmatische karakteristiek van het Napoleon-genie en vooral van zijn gevoels-innerlijk, zooals deze tot ons komt in het zeven deelen dikke boek van Walter Scott over Bonaparte's leven, brengt ons niet van de overtuiging af, dat nimmer een groot man zoo laaghartig belasterd en bezwalkt is als de machtige keizer. Als ge leest in Scott: bladz. 53, deel III: „Buonaparte had something of his native country in his disposition--he forgot neither benefits nor injuries,” dan slaat ge, kennende Napoleons daden, de handen van verbazing in elkaar. Integendeel, Napoleon was nimmer wraakgierig; zijn felste en venijnigste lasteraars kon hij vergeven en.... vergeten. Er bestaat een heel eigenaardig boekje van Lodewijk Napoleon, waarin hij op zéér klare en uiterst-scherpzinnige wijze de heele levensgeschiedenis van Walter Scott's „Napoleon” weerlegt en op een wemeling van de grofste fouten en lasterlijkste beweringen en beschouwingen wijst. Zou het niet beter geweest zijn, als Scott de „preliminary view” op de Fransche Revolutie in dit werk over, en dat eerst bij het derde deel _met_ Napoleon aanvangt, had weggelaten om zich dieper en vooral oorspronkelijker in het leven van Napoleon te hebben kunnen inwerken? Het is wel merkwaardig, dat ook Goethe het werk van Walter Scott zoo vlijmscherp aansnijdt: „....und man sieht also, dasz Walter Scott eben in seinem Hasz gegen Napoleon und die Franzosen der wahre Dolmetscher und Repräsentant der englischen Volksmeinung und des englischen Nationalgefühls gewesen ist. Sein Buch wird keineswegs ein Dokument für die Geschichte Frankreichs, allein es wird eins für die Geschichte Englands sein.” [Illustration: NAPOLEON te Brienne. Standbeeld van Rochet.] Ook in zijn luitenantsleven te Valence is Napoleon een levensheld, een wijsgeer, van een onbegrijpelijke geesteskracht. Onder de grootste benepenheid en zorgen schrijft hij zijn geschiedenis van Corsika, beantwoordt hij prijsvragen, schrijft hij een drama, een roman.... en b.v. zulke brieven aan zijn moeder: „Je n'ai d'autres ressources ici que travailler. Je ne _m'habille que tous les huits jours_; je ne dors que très peu depuis ma maladie; cela est incroyable. Je me couche à dix heures, et je me lève à quatre heures des matin. Je ne fais qu'un repas par jour à trois heures.. _Cela fait très bien à la santé_.” Dit laatste zinnetje cursiveer ik, omdat het van zulk een lieve, onrust-in-de-moeder, temperende innigheid en geruststellende goedhartigheid getuigt. Ziedaar nu den jongen, inmiddels eerste luitenant geworden Napoleon, uit gebrek slechts één keer etend per dag, bijna niet slapend en zich ééns in de acht dagen kleedend. En toch zijn beminde moeder zelf voorjokkend, „dat het gezond is zoo te leven.” En nu kakele men vrij van Napoleon's „insensibilité.” Want zooals hij toen zich gaf is hij altijd in diepsten grond gebleven. Ook Goethe zegt tot Eckermann: „Napoleon was darin besonders grosz, dasz er zu jeder Stunde _derselbige_ (Goethe cursiveert in dit gesprek, Q.) war. Vor einer Schlacht, während einer Schlacht, nach einem Siege, nach einer Niederlage, er stand immer auf festen Füszen, und war immer klar und entschieden was zu thun sei.” (Gespräche, Zweites Band).-- [decoratieve illustratie] VEREERDERS EN HATERS VAN NAPOLEON. Het garnizoensleven te Valence kende ook een guitig-mondain luitenantje Napoleon. Zonderling in strijd met zijn disciplinaire soberheid en stroeve onthouding van alle dartele genoegens. Zonderling... toch meer, schijnbaar in strijd. Ook hij kon de pleizier-vlaggetjes laten wapperen, als zijn schalksche aard er hem toe dreef. Hier staat vóór u, de door-vier-spelden heengetrokken dansmeester Dautel te Valence. Hij leert den krijgers van het garnizoen hun marschpassen omzetten in danspassen. Een parfum-wolkje omzoet zijn keurige gestalte. Hij drilt en sart de luidruchtige sabelgrijpers met drie- en vierkwartsmaten en besprenkelt hen met het reukwater zijner hoofsche salon-bevalligheid. Ook Napoleon. Want Napoleon nam dansles. Den salon van mevrouw Du Colombier doorzwierde hij slechts in walstempo. En Caroline, de dochter, wentelt hij mee. En indien Napoleon door zijn heroïeken aard van een legende vaak een stoute werkelijkheid waagde te maken, de verbijsterde tijdgenooten vervormden andersom zijn werkelijkheid nog vaker tot een legende. Want er klinkt allerlei verdacht gemompel rond zijn levenslustige bezoeken aan den salon van madame Du Colombier. De groote Stendhal, de scherpzichtigste auteur-tijdgenoot van Napoleon, die zijn geheel onvoltooid gebleven _Vie de Napoléon_ schreef, merkt op: „Napoléon, à vingt-un ou vingt-deux ans, devait être fort différent de ce que à Paris on appelle un jeune homme aimable, et son bonheur fut grand d'être goûté par madame du Colombier.” (_Vie de Napoléon_, fragments, par De Stendhal, pag. 27.) Bonaparte had toendertijd al ontzettend veel gelezen. Zijn geest werkte levendig en energiek. Dadelijk omgloorde hem roem. Stendhal verklaart: „A Valence, il fut aussitôt remarqué, il plut aux femmes par des ideés neuves et fières, par des raisonnements audacieux. Les hommes redoutaient sa logique et les discussions auxquelles la connaissance de sa propre force l'entraînaient facilement.” (_Vie de Napoléon_, pag. 27.) Ook zoo moet men zich wennen Napoleon te zien. Als een zeldzaam beminlijk harten-veroveraar van geestige vrouwen, die met fijn-literair esprit, de beeldende macht van zijn schilderend en soms vlijmend woord konden schatten. Geen bouwmeester van diepzinnige gedachten-tempels die koel-donkere wandelingen toelaat in de ondergrondsche gangen van verheven-rustig gepeins,.... slechts een vormkneder van het suggestieve, alle levens-acties saamvattende woord, gebruiker van een snel-aangrijpende, overrompelende taal, zinnen en expressies die voorbij vliegen als karabijnschoten, beleedigend, uitdagend, jubelend, of brandend uiteenspatten als granaten. Napoleon manoeuvreerde en vocht.... ook met zijn taal. Hij is de schrik voor alle schetteraars. Door niemand werd zoo op heeterdaad de bedoeling in, de levende daad áchter een woord, een zin betrapt, als door hem. Alle uitingsvormen kon hij dulden: redekunstigheid in de meest broze dialectiseeringen, lyriek, in haar brandende hevigheid, dramatiek en epiek in hun meest grandioos gebaar, als er maar een geweldig of echt Ik doorheen leefde. Want deze zelfde stroeve en ongenaakbare heerschzuchtige en heerscher leek mij altijd een romanticus van het zuiverste gehalte. Met al zijn wiskunde, zijn landkaarten, zijn krijgsgerucht, zijn nuchter-snijdende mensch-psychologie, is hij gegrepen door het grootsche, siddert en huivert hij voor edelmoedige daden en menschelijke liefde. Dit beweren zou ik onweerlegbaar kunnen waarmaken door een ontleding van zijn geschrift, dienende als antwoord op de prijsvraag van de Lyonsche academie: „Déterminer les vérités et les sentiments qu'il importe le plus d'inculquer aux hommes pour leur bonheur.” Ik heb nog nimmer een zuiver-psychologische ontleding, juist van dit allermerkwaardigst jeugdgeschrift van Napoleon, gelezen. Er is een romantische Faust-wroeging in den lateren keizer als hij dit Discours hervindt. Zelfs Stendhal, de karakter-doorgronder bij uitnemendheid, verzuimde in zijn fragment-boek, op den jongen, stouten gedachten-omwoeler een operatie te doen. Brandde hij zich aan den gloed der vuur-zee? Lanfrey in zijn groot werk over Napoleon waagde het althans te omschrijven van zijn standpunt uit.... doch zijn standpunt lijkt me onnoozel. „D'après la façon dont il traita ce sujet, et malgré l'enthousiasme qu'il y dépensa, il est permis de conclure qu'il n'avait aucune vocation pour le métier de moraliste.” Zoo spot lichtelijk Lanfrey (Tome premier, _Histoire de Napoléon_ I, pag. 20). En toch, juist de woeste levendigheid van dit Discours is zoo zeer onthullend voor vele verborgen gehouden en gesmoorde gevoelens van Napoleon, tegelijkertijd schender en bezinger van menschelijke vrijheid. Hebt ge ooit een vurig dweper met de onstuimige en meesleepende lyriek van Rousseau, Nietzschiaanscher grondstellingen hooren verkondigen en wilder duikelingen zien doen over alle moraalheggen en -hindernissen heen? Met dorpelingen-inzichten, eeuwen ten achter in de kennis der ethische literatuur, stompt hij de gestalte van Plato op zij, trapt Aristoteles op de teenen, en richt hij zijn artillerie-geschut op de gansche menschheid. Een Italiaansch barbaar uit de middeleeuwen, plotseling met levens-adem doorzwollen, een wilde weetniet, zonder eenig besef van de klassieke wijsbegeerte, gebaart hij met de schrikkelijke spier-armen van een Michel Angelo-beeld. En toch, wat een vuur, wat een snel denkbeelden lichtend doen uitslaan en weer verdonkeren met het zoekende begrips-woord. Wat een durf, een gang, een stout tarten en dreigen van den oproerigen, onderzoekenden geest. In zwavelig glanzen phosphoriseert om hem de duivelsgedachte, de echte, alle hoogere leven inslurpende Mephisto-conceptie: leef en heersch, kracht en genot is alles. Later, als keizer, verbrandde hij dit geschrift. Alsof ooit vuur met vuur vernietigd werd. Het was een sluwe en snerpende hatelijkheid van Talleyrand, juist dit Discours terug te vinden op het moment van Bonaparte's hoogste maatschappelijke macht. Zooals dit stuk venijn en wrang vernuft het verstond Napoleon tegen den angel te drukken, waagde het niemand. Een werelddroom doorleefde Napoleon toen reeds met een stijgerende verbeeldings-romantiek.--Al weer blijkt de verbijsterende samengesteldheid van zijn wezen, al is ieder onderdeel door één structuurlijn vastgeschakeld. Van alle kanten druischt het gerucht van den waterval op ons aan. En toch één stroom, één massa geraasmakend leven. De samengestelde ziels-staten van Bonaparte brengen de meeste beoordeelaars op een dooreengeward spoor. Ze zien vooral de vernielende en vernietigende wanorde van een grootsch gedrocht, in de rijen der worstelende menschheid op de eerste plaats geschoven. Eén groep roept u toe: Napoleon is een man, geheel zonder liefde, van steen en ijzer, kil als een gewelf, en somber als een melancholieke, Italiaansche bandiet. Napoleon haatte alle ideologie, alle beschaving, alle vrijheidsgevoelens. Al zijn wijsheid is gestolen geestesgoed van anderen. Hij pronkte gewetenloos met al de hem toegestopte kennis van in dienst genomen en beëxploiteerde geleerden, die hij omkocht met geld en machtsposities. Goedsmoeds aanvaardde hij de lauweren die zijn stouten generaals om hun dapperheid toekwamen. Lanfrey noemt hem een onbeteekenend staatsman, een zeer slecht diplomaat, een volslagen onbekwaam wetgever, een charletanachtig redenaar, als zedelijke persoonlijkheid een monster, een weerzinwekkend misdadiger zonder weerga. Alleen als veldheer een genie. Een allicht nog feller vonnis spreekt Taine uit. Weerzinwekkend eenzijdig, paradoxaal en psychologisch uiterst zwak. Het meest schennende vonnis sprak echter Goldsmith. „Jamais créature humaine n'a réuni en soi autant de cruauté, de tyrannie, de pétulance, de luxure, de sale débauche, d'avarice, que ce Napoléon. La nature n'avait pas encore produit un être aussi effroyable.” Ziedaar een lieflijke zinsnede van dezen kuischen Brit, die mij de walgelijkste kwaadspreker van zijn tijd toeschijnt. Hij lastert kwaadsappig en boosaardig als een wrokkige en inhalige baker bij burgermenschen, die niet genoeg verval heeft gekregen. Want ditzelfde giftige venijnspuwertje zegt van Diderot, in ditzelfde boek: „Diderot, fils d'un coutelier, était un homme _très immoral_, et a publié _des ouvrages licencieux_.” En van Rousseau: „Rousseau était généralement _connu_ en France pour _le plus vil des hommes_: dans ses infâmes Confessions” etc. Zoo gaan er aan: Voltaire, Helvetius, Abt Morellet, D'Alembert, enz. Volgens dit kwaadsprekend gedrochtje deed Napoleon in ieder zijner gewoonten Frederik de Groote na. Bonaparte geloofde volgens hem meer aan kaartlegsters en waarzegsters dan aan den Bijbel. „Deze goddelooze veinsaard,” zegt hij, „voudrait singer Frédéric-le-Grand; il affecte de porter la tête comme Frédéric, il porte du tabac dans la poche de sa veste, comme Frédéric. Il a appris à danser, parce que Louis XIV dansait. Aussitôt qu'il fut parvenu au consulat, il se mit à chasser; il n'avait jamais chassé de sa vie; il devint chasseur pour imiter les rois de France.” De gif-tong nog vuriger strekkend verhaalt hij: „On a prétendu que ce grand homme d'état, ce grand capitaine, ce grand philosophe, était ennemi de la débauche, exempt même des faiblesses qu'on peut reprocher à quelques grands hommes. Il a deux goûts qui se trouvent rarement réunis dans le même homme; il est dissolu avec les femmes, et il s'est montré adonné au vice dont on a faussement accusé Socrate. Son archi-chancelier Cambacérès le seconde merveilleusement dans ce penchant honteux! Je ne serais pas étonné que pour imiter Néron en tout, il n'épousât un jour un de ses pages et un de ses Mamelouks. Sans respect pour la décence, l'inceste même ne paraît pas devoir être déguisé; il a vécu publiquement avec ses deux soeurs mesdames, Murat et Borghèse; la première s'en vantait à tout le monde. On sait assez que madame Louis Bonaparté, fille de Joséphine, étant devenu grosse de Napoléon, celui-ci força son frère a l'épouser; il n'est pas moins certain que ce même Napoléon est le père d'un autre enfant dont la dame accoucha, il y a environ dix-huit mois.” * * * * * Dit aasgiertje der historie en der schande-kroniek voedt zich met vunze en scabreuse anecdoten, hier en daar door vinnig-lasterende vijanden van Bonaparte rondgestrooid. Telkens krijscht zijn dikklinkende papegaaien-stem: „Ziedaar de wellustige moordenaar Napoleon.” En als zijn walgelijke en onwelriekende adem over allerlei historisch gebeuren is heengewalmd, en slechts enkele dingen er van onbeslagen bleven, dan foetert hij tegen den onwijzigbaren gang der feiten zelve. Zijn boek is geschreven in de hoogeschool der babbelende boosaardigheid. De verteltoon is van een woekeraar die de noodgeheimen van zijn hooge klantjes in wraakzuchtige en laaghartige woede onthult en verklapt. Het is de apotheose der kleine, vervalschende, gniepige schotschriften-durf, die zijn achterklap ontleent aan gekrenkte zielen. De wrokkende vinnigheid, de zure, baldadige schimp, het verontwaardigde pathos... zij walmen ons vlak in 't gezicht, achter het besmoezelde en vuile loketjes-raampje van een pandjeshuishouder uit. En toch heeft het machtelooze gestotter van dit kroniekschrijverke door een valschen schijn van documentatie, vele menschen er argeloos doen inloopen. Hij leefde in de duisternis en de troebele schampglanzen der zaakwaarnemers-cabinetjes; vlak nabij het hof. Hij luisterde aan keukendeuren en loerde door alcove-sleutelgaten. Een gast met spionnen-ziel, een hongerige visch, de gulzige bek vol vraat. In alles verkrachtte hij de natuur en den zuiveren gang der dingen, verwrong ze door zijn galgelen nijd en zijn zieke babbelzucht. Met de morsige handen nog besmet van het vuil der afbraak, roerde hij op weerzinwekkende wijze in het particulier leven van Napoleon, en.... men luisterde in gulzigen honger naar kwaadaardig schandaal. Het allereenvoudigste psychologisch begrip van Napoleon's genie ontbrak hem en toch keurde men, naar zijn aangestoken woorden. Ook Taine, de groote werker, verhaalt anecdotair, als hij het psychologisch heeft over Napoleon's hartstochten: „Elles reparaissent dans ce grand survivant du XVe siècle, le jeu de la mochine nerveuse est pareil chez lui en chez ses ancitre italiens; il n'y eut jamais, même chez les Malatesta et les Borgia, de cerveau plus sentitif et plus impulsif capable de telles charges et décharges électriques, en qui l'orage intérieur fût plus continu et plus grondaut, plus sondain en éclairs et plus irrésistible en choses. Chez lui, aucune idée ne demeure spéculative et pure; aucune n'est une simple copie du réel ou un simple tableau du possible; chacune est une secousse interne qui, spontanément et tout de suite tend à se transformes en acte; chacune s'élance et se précipite vers son terme, et y aboutirait sans intervalle, si elle n'était contenue et réprimée de force. Parfois l'éruption est si prompte que la répression n'arrive poisit à temps.” En als voorbeeld deze anecdote: „Un jour, en Egypte, ayant à diner plusieurs dames françaises, il a fait asseoir à ses côtés une jolie personne dont il vient de renvoyer le mari en France; subitement, il renverse sur elle une carafe d'eau, comme par mégarde, et sous prétexte de réparer les desordre de la toilette mouillée, il l'entraîne avec lui dans son appartement, il y reste avec elle longtemps, trop longtemps, tandis que les convives, assis à table autour du diner suspendu, attendent et se regardent.” En of het niet genoeg is, dadelijk er op volgend: „Un autre jour, à Paris, vers l'époque du Concordat, il dit au sénateur Volney: „La France veut une religion.” Volney séchement et librement, lui riposte: „La France veut les Bourbons.” Sur quoi, il lance à Volney un tel coup de pied dans le ventre, que celui-ci tombe sans connaissance et que, transporté chez un ami, il y reste malade, au lit, pendant plusieurs jours.” * * * * * Dit laatste gebeuren, ontleent Taine aan Bodin en eene „Causerie du Lundi” van Sainte Beuve over Volney, zie pag. 53 en 54 van _Les Origines de la France Contemporaine_. Ook Lévy wijst op dit geval. Hij citeert niet het stuk van Taine, dat ik hier geef. Slechts wijst hij op het oordeel. En hoe! Stakkerige, toch eminente Taine, zegt hij, die met al zijn historische geleerdheid niet verder kan komen, dan tot 't geven van zorgvuldig gekozen aanhalingen uit de gedenkschriften van mevrouw De Rémusat, en enkele uittreksels uit het werk van madame De Stael. * * * * * „N'est ce pas une pauvreté que de voir la philosophie de l'historie prendre en considération les commérages de deux bas bleus, l'un et l'autre incapables de jamais pardonner les mécomptes cuisants de leur vanité féminine? Déchirer à belles dents l'homme qui vous éconduisit, c'est pour le sexe faible la revanche banale et inévitable des rêves pareils à ceux de Mme de Staël,--froidement repoussée, alors qu'elle s'était enflammée au mirage de rejouer les grandes favorites d'autrefois,--comme ce devait être la conséquence du séjour de Mme de Rémusat avec l'Empereur aux Pont-de-Briques, où elle croyait avoir acquis sur lui une haute influence. Si ce n'est pas une profonde déception, comment expliquer, à la fois, les horreurs débitées dans les mémoires, et l'enthousiasme ou, pour mieux dire, le fétichisme que Napoléon inspirait à Mme de Rémusat après les longues soirées passées jadis en tête-à-tête?” (Levy, _Napoléon Intime_, pag. 386.) Verder wijst Levy er op hoe vaak geschiedschrijvers klakkeloos z.g. opzienbarende feiten elkaar hebben nageschreven, zonder eenig persoonlijk onderzoek, terwijl later de malle fantasterij er van bleek. Levy zegt: zeker, Napoleon kon, gelijk alle personen door gewichtige zaken in beslag genomen wel eens ongeduldig zijn. Maar was zijn drift-uitbarsting dan zoo ruw: * * * * * „On invoque trois auteurs pour appuyer cette histoire. (de zaak Volney. Q.) Un peu de méfiance est cependant permise quand on constate que ces trois auteurs (op wie Taine zich beroept, Q.) ne constituent, en réalité, qu'un seul conteur.-- En effet. Bodin dit tenir le faìt de Besnard, et Sainte-Beuve s'en réfère à Bodin. Donc, l'anecdote du fameux coup de pied repose uniquement sur l'affirmation de Besnard le nonagénaire.-- A coté de présomptions et de preuves fragiles, il existe un fait patent qui, à tout le moins, prouverait que Volney, esprit distingué, n'avait pas de rancune et avait reçu autre chose que des coups de pied: il garda son siège de sénateur, puis il fut bientôt doté et blasonné; à la chute de l'Empire, il était sénateur, comte et commandeur de la Légion d'honneur.”-- * * * * * Hoeveel onbeschoftheden liet Bonaparte zich niet welgevallen, van Talleyrand? Hoorde men ooit van zulke mishandelingen? Volgens Levy hebben noch Talleyrand noch Volney het ooit gewaagd zoo tartend te spreken in tegenwoordigheid van den keizer. Zoo is Bonaparte nu uitgemaakt voor bedrieger en comediant, vrek, wellusteling, bandiet, avonturier, maar verheerlijkt door genieën als Goethe, Heine en schrijvers als Hugo. En ook, vooral van beteekenis in dit geval, door geloofwaardige en eenvoudige menschen met bewondering herdacht. Daar is buiten de Ode aan de Arc de Triomphe van Hugo, Lacretelle die beweert: „Oui, c'est véritablement le trône de Charlemagne qui se relève après dix siècles”. En Monge galmt uit: „Dieu s'est complu à douer ce héros toutes les grandes qualités.” En Jubé jubelt mee: „La terre, s'est tue devant Alexandre qui voulait l'asservir; devant Napoléon, la terre, les mers, qu'il veut franchir, l'univers qu'il remplit de son nom, parlent hautement de la grandeur de son âme” .... Fontaines zegt: „L'homme devant qui l'univers se tait est aussi l'homme en qui l'univers est confie.” Verder dringen La Place, Lacepède tezaâm en spreken luid over zijn onmetelijke hoogte als genie. Neufchâteau schiet uit zijn lyrische slof en ijlt zelfs: „Quel dieu nous a fait ces loisirs? C'est cet homme extraordinaire qui a rajeuni la France.” Ik beloofde u immers de dolste tegenspraak. Nog meer? Seguier verklaart: „Napoléon est au delà de l'histoire humaine; il appartient aux temps heroïques, il est au dessus de l'admiration.” Ik zou zoo kunnen doorgaan uitzinnigste lofuitingen van dichters, geestelijken, kunstenaars, over Napoleon, bijeen te lezen. Ge zult er van walgen. Hier, een boef, een misdadiger, een bedrieger, een monster; nu weer een godheid, een verheven genie, een Jupiter, een almachtige. En zoo werd hij in aanbidding verheerlijkt door de grootsten van zijn tijd. Veel, o, oneindig veel liever zijn mij de rustig-bewonderende oordeelvellingen van menschen als Bassano, Marmont, De Ségur. Deze eenvoudige diep-eerlijke bewonderaars verheerlijken niet als gekken, zeggen simpel-gevoelige en zuivere waardeeringen. Generaal Rapp verklaart: „Personne, n'était plus sensible, personne n'était plus constant dans ses affections que Napoléon.” Dit laatste vooral is een stoot naar zijn vijanden. Hij was vol innige goedheid, zegt Marmont, terwijl men hem bedroog. Hij was vol eenvoud verklaart De Ségur. Deze tiran duldde geen tegenspraak, beweert Taine. Maar Méneval, zijn particuliere secretaris verklaart daar tegenin: „qu'il souffrait volontiers la contradiction et que même il cédait souvent.” En Caulaincourt, allerminst een vriend: dat Napoleon op de meest waardige wijze niet slechts tegenspraak duldde, maar met edelen moed zijn hechtste overtuiging liet bestrijden. Savary bevestigt dit getuigenis met even veel klem als Baron Fain. En zelfs een zijner scherpste vijandinnen, madame De Récamier, bekent eerlijk, verwonderd te zijn geweest, „de lui trouver un air de douceur, une simplicité de manières qui contrastait avec les façons toujours theâtrales de Lucien.” De Hertog de Vivence uit zich in gelijken geest, zelfs Metternich stelt Napoleons welwillenden en goedmoedigen omgangstoon vast. Stendhal schrijft dat... „Son regard prenait une douceur infinie,”.... als hij met een vrouw, of over de dapperheid van zijn soldaten sprak. En als ge nu nog den pas verschenen zang op Napoleon leest van den grootsten katholieken schimper en schelder van polemiseerend Frankrijk, Léon Bloy's „l'Ame de Napoléon,” dan ervaart ge dat zelfs Stendhal, naar Bloy's inzicht, Bonapartes genie ver beneden zijn grootheid geschat heeft. En nu, monster, halfgod, held, moordenaar, bedrieger, comediant, spontaan genie, wat is hij voor mij nu, voor mijn diepste overtuigingen en grondige indringing in heel zijn wezen? Ik zal het u zeggen. [decoratieve illustratie] NAPOLEON ALS KARAKTER. Napoleon's wezen verklaren, is nog iets geheel anders dan het beoordeelen. Ik nader hiermee allicht zuiverder de bron van zijn geestelijk-hypnotische macht, en de kern van zijn bedwelmende, fascineerende persoonlijkheid. Het is ook, ter verklàring gesteld, een veel prachtiger psychologisch probleem, dan ter beoordeeling. Toch eischt deze verklaringsmethode,--o schandelijk woord voor iets zóó innerlijks als psychisch inzicht--zeer veel onafhankelijke gedachten-stoutmoedigheid. Want ik moet hierbij opbotsen tegen de leeggeplunderde bloemkorven der moralisten; tegen de blinkende en tartende pantsers der dogmatici van allerlei slag; tegen de broze ideologie-bloeiselen der liefdadige en meest humane maatschappij-hervormers en de zoetste lokfluiters naar en brengers van het hoogst menschelijk geluk. Want ik moet hier het meest grandioze, en voor vele treffelijke keurders van menschendaden, het gedrochtelijkst-vergroeide individualisme van een reus als Napoleon, tegen al hun vlammende idealen, hun onmeetbaar-uitstroomend gemeenschapsgevoel, als cosmisch levensgebeuren, in bescherming nemen.--We moeten, moéten ons heffen boven eigen levensgevoel en maatschappij-inzichten, boven dát wat ons innerlijk het liefst is, om de allerhoogste onbevooroordeeldheid tegenover zulk een phenomeen en ingewikkelde karakter-persoonlijkheid als Napoleon was, in onzen eigen zegenenden en vloekenden geest, onszèlf te verzekeren. Maar ik vraag ook stoutmoedigheid van mijn lezers. Ze zullen aanstonds begrijpen waarom. [Illustratie: NAPOLEON lezend. Croquis naar de natuur van Girodet.] Er bestaat een maatschappij-beschouwing, die langs en dwars door alle economische crisissen en vervormings-processen, het verschijnsel Napoleon zou kunnen ontleden in zijn elementen, in zijn sociale eb en vloed, opkomst en vernietiging. Voor deze studie echter stel ik het probleem uitsluitend psychologisch, al verlies ik den economischen ondergrond der gebeurtenissen geen moment uit het oog. Men zal mij dus vragen: Napoleon een bedrieger, een beul, een zedeloos monster, een valsche speler, een woordbreukige, een mateloos-hooghartige, een soort van onverschrokken misdadiger? Ik antwoord: Neen. Napoleon dus een edelmoedige, een held, een uiterst-gevoelige, wereldveroveraar, een genie van de vermetelste soort, een schepsel boven onze bewondering verheven, een heroïsche droomer, en toch een geweldig man van de verheven daad? Ik antwoord: Neen. En nu begint schijnbaar de verwarring. De deugd-predikers grijpen naar hun brevier en de geestdriftigen beknabbelen hun knokels. Voor mij bestaat er geen Napoleon, de wellustige misdadiger en verkrachter van ieder rechts- en vrijheids-gevoel, noch de legendarische held der bonkige grenadiers, die weenden als ze den kleinen korporaal te midden van vuur en kruitdamp, kalm en met den dood op den schoot zagen bevelen, alsof hij in zijn paleis een kamerdienaar zijn drillenden wil deed gevoelen. Omdat hij _beide_ was, beul en held, waanzinnig-eerzuchtige, en rijp voor de hoogste levenswijsheid. En als mij nu door een historicus gevraagd wordt naar de psychologische oplossing en verklaring van zulk een monsterachtige en wanstaltige mengeling van groot-menschelijke en òn-menschelijke eigenschappen, dan til ik hem óver naar het terrein der blinde, cosmische wils-psychologie en zeg: leg daar uw voetangels en klemmen: het deterministische levensproces zult ge niet vangen noch beknellen;.... slechts _ons_ menschelijk bedoelen, _ons_ menschelijk ideaal-begrip van goed en kwaad, dat we òp alle ontstaande dingen vastplakken, er doorheen rijgen en spijkeren, terwijl toch de dingen zèlve, hun eigen, onafwendbaren, door niets en niemand te wijzigen cosmischen gang, groei, ontwikkeling en vernietiging hebben en ondergaan. Napoleon wás een wezenlijk phenomeen, als Rembrandt, Shakespeare, maar nu op wereldsch gebied. Stel u door een begrips-transpositie van idealiteit naar realiteit voor, dat alle donker-gouden en geheimzinnig van licht omtooverde schilderstukken van Rembrandt, en alle mystiek-romantische en pantheïstische verzen en van binnen uit gloed afwerpende poëemen van Shakespeare, daden, menschelijke en wereldlijke dáden zouden hebben kunnen worden en gij nadert de zich in werkelijkheid uitlevende oer-instincten van het ontembaar gebeuren- en daden-scheppende genie van Napoleon. Wat Caesar in verzen, en wat Macbeth in bloedende strophen doorleefde, dat doorleefde Napoleon in het wezenlijk bestaande. Gij kunt dezen mensch niet naderen met christelijke, moreele en sociale beginselen. Wèl naar de veruitwendiging zijner levensgeschiedenis, niét naar de vermetele, ontembare en grondeloos-grandioze werkingen van ziel en brein. Nu naderen we een groot gevaar. Als een brok avond-schemerende stad onder een wazige viaduct-poort door gezien, zoo ligt zijn tijd achter den rooden lichtvloed der Groote Revolutie. Het is, alsof wij niets van het vogelengezang der vrijheid in ons opgenomen hebben, alsof wij slechts het persoonlijk verschijnsel Napoleon zien, en niet de geweldige donker-golvende massa, die hem mét haar hoogste stijgingen opnam en naar zijn troon droeg. Deze onbewuste massa, die een vrijheidsheld bejubelde en een despoot en tyran door het lot teruggesmakt kreeg. En nog een gevaar schaduwt op. Het zal nu lijken of ik Napoleon's monsterachtige eigenschappen ga verdedigen, om den diepsten grond der persoonlijkheid te verklaren. Dit gevaar lijkt me bekoorlijk en toch ongewenscht. Bekoorlijk, wijl ik met vurigen drang gaarne de dompende en dommelende, valsche verontwaardiging over menschelijke zonde, en 't schel gejuich over braafheid, edelhartige naastenliefde, enz., verschalk. En ook bekoorlijk, omdat den geheel uit het leven geduwden duivel, de roode majesteit van weleer, weer gracieuselijk de gelegenheid wordt geboden ons zieleluik op een kier te zetten, opdat onze eigene zonden, gedachtenslechtheid en gesmoorde begeerten weer eens onverbloemd-menschelijk uit de diepte mogen doorschijnen, nabij preekstoel of vergaderings-katheder. Maar toch, ongewenscht, omdat een eigene innerlijke waarheid niet noodig heeft schuw terug te sluipen naar een duister hol van het onbewuste. Want ik zélf vind in Napoleon soms de verachtelijkste hartstochten, driften en neigingen aanwezig, instincten van verbijsterende en duister-bloedende dierlijkheid. Ik zelf vind hem soms gegrepen door een huiveringwekkenden grootheidswaanzin, zoo zwart en onpeilbaar als een avondzee, aan alle kanten wijd-verloren, de wereld overdruischend. Soms is hij de kranke morser met menschenbloed, van een afzichtelijke zelfzuchtigheid, in een koortsachtige persoons-begoocheling zijn eigen brein, zijn soldaten, generaals en zijn armzielig volk, tot den moord aanjagend. Ik zie hem vaak als den zwarten en roodvlammenden visionnair, die te midden van een wereldonweer van slagveld-kanonnen, zijn eigen brandende en schroeiende wroeging wil stillen, onder het donderend geweld van al meer gevechten en massa-moorden, zooals de deliriumlijder smacht naar het gloeivocht, dat hem den dood in het sidderende lichaam jaagt. Telkens en telkens leeft een wild ontroerd verzet in me op, als ik lees,--en de waarheid van het feit voor eigen ziel voèl,--hoe hij met zijn overrompelende zinnelijkheid, de vrouw als vrouw, _tegen wil en begeerte_, aan zijn driften onderwierp, en haar daarna wegtrapt of blijft koesteren, van verre, met kirrende woordjes of verteederen met geschenken. Ik voel een, soms tot hevige walging stijgenden weerzin, als ik hem met al zijn gestolen schatten en millioenen zie manoeuvreeren, en hij verlokkend het goud laat blinken onder de gretige oogen van zijn vechters en aanvoerders. En als ge ziet, welk een woeste schittering van cocardes, pluimen, galon, ornaat, uniform, hij brengt aan Frankrijk, en welk een parvenuachtige monarchale praal, terwijl de bleeke tronies van Danton, Robespièrre, en het duivelsmasker van Marat, nog ópschimmen tegen de muren der huizen, en het bloed der revolutie nog den Parijschen grond niet gansch en al doorsieperd heeft, dan beseft ge der volkeren hoon voor dit keizerlijk spel, dat zijn juweelen troon op een lijkenbodem plantte. En toch is het dit persoonlijke in haat en afschuw, dat we voor de psychologische indringing in zijn wezen, uit te schakelen hebben. Want ik schreef het in den aanvang, ik wil dit leven voor mij zelf verkláren. Nu moogt gij u dus op ontstellende conclusies voorbereiden. * * * * * Wat Napoleon deed, het vreeselijke, het gruwbare, was voor hém niet vreeselijk en niet gruwbaar, al zal hij ook wel eens keelbeknellende wroeging hebben gevoeld in tijden van wilszwakte, door uitputting en vermoeienis. Is het gruwelijke dan niet altijd iets vreeselijks, onverschillig wie dat gruwelijke bedrijft? Neen, dat is volstrekt niet onverschillig. Wij nemen aan dat ieder mensch de krachten en zwakheden, de lichamelijke, geestelijke en psychische, bij zijn geboorte in kiem meekrijgt, en dat deze door het onverplaatsbare lot en den wereldloop zich ontwikkelen en uitplooien. We stellen vast, dat, gelijk ieder ander mensch, Napoleon het noodlot van zijn gansche wezen tot in de kleinste schakeeringen in al zijn groeivormen heeft moeten doormaken en ondergaan. De levens-instincten van Bonaparte waren, naar alle richtingen uit, bepaald; natuur en maatschappij zouden hem de voedings-stoffen ter ontwikkeling dezer brengen. Zijn physieke en psychische persoonlijkheid is een eenheid. Zijn geheugen, zijn combinatie-vermogen en wilsvorming, zijn groepeeringsmacht, zijn geweldige imaginatie.... ze zetelen alle in dit brein, deze hersens. Juist nú moeten we voor onze eigene subjectieve natuur waken. Laten we ons nu geen oogenblik met begripsleer over goed en kwaad, met doel-leer en doel-beginselen tegenover een zoo titanisch en grillig-saamgesteld voortbrengsel van het menschelijke leven, plaatsen. Dit geweldige intellect is beschouwing en daad tegelijk, en de theorie is even diep in hem als de praktijk concreet en krachtig. Als hij zich in vechtpositie stelt tegenover de door hem opgejaagde, in angstige woeling gebrachte gemeenschap, dan is het om zijn eigen ideaal van gemeenschaps-geluk te bereiken. In een vermoeide en uitgeputte samenleving is hij kracht-hersteller geweest, voor een poos. En zijn geweldsmiddelen werden toegepast als streelingen voor zijn souvereinen wil. De buigende en juichende massa, die de glorie zoo heet begeert, bracht hem zèlf tot souverein bewustzijn van dezen heerscherswil. Neen, Napoleon kùnt ge psychologisch niet naderen met moraal en ethisch pathos. Wie duwt er de aardas op zij? Wie onzer verlangt een zonnebaan te verleggen? Wie houdt den tuimelgang der vallende meteoren tegen? In Napoleon vierden de wilde cosmische scheppingskrachten der natuur een demonisch geboortefeest. Op dit menschenschepsel zouden de meest ontembare, de meest matelooze eerzuchtdroomen ingedreven en de allergrilligste levensheerschzucht beproefd worden. De Caesar-waanzin zou dit ontzaggelijke brein omlichten in koortsige glanzingen. Hij, de avonturier, van de laagte uit, zou tegen den hemel aangeschopt worden als imperator en wereldheerscher. Hij zou koningen, geboren vorsten, in eerbied en vrees voor zich zien staan als gestraften voor een rechter, uit wiens mond ze bevend hun lots-bestemming zullen te aanhooren hebben. * * * * * Van heel, heel jong al is hij oud, schuw, peinzer, vechter, held, dwingeland, bevelvoerder. Maar ook cijferaar.... en droomer. Deze dubbele macht van wiskunstig denker, rekenaar, getal-formuleerder, en van verbeeldingswezen, vergroot angstiglijk zijn geheele wezen. Alles in hem lijkt getal, berekening, manoeuvre,.... en al deze wiskundige scherpte, steile nuchterheid, en heel die realiteitszin is in dienst van.... een werelddroom. Ziehier al de primaire psychologische verklaring van zijn dubbel-bestaan. Een vlijmscherp verstand, een ondoorgrondelijke, vurige wil en een ontstellend-grootsche verbeelding, tezaam werkend in één scheppend brein. Hier is wortel, stam en tak van het ontembaar-energische arbeids-genie, dat hunkert naar verzadiging van zijn inspiraties en naar daad-werkelijkheid van al zijn stoute visioenen. Zijn brandende, toch koel-ontledende, toch heerlijk-beheerschte geest omvat de heele wereld, is vertrouwd met de zichtbare en onzichtbare dingen. Gij hebt er geen flauwe voorstelling van, hoe ontzettend ónwerkelijk deze werkelijkheidsman van kanonnen en leger-aanvoerderij, van atlassen en vorsten-conferentie, van slagveld-tragiek, administratie en land-bestudeering, eigenlijk leeft in zijn veldheeren-tent. Hij droomt al de tragedies en comedies der wereld dóór, gelijk de grooten als Shakespeare die bedachten. De vlijmscherpte van zijn nuchtere waarneming misleidt officieren, generaals, maarschalken zoo goed als vorsten. De praktijk van zijn concreet bedrijf houdt den droomer, den romantischen visioenen-uitlever van zijn wereldrijk-concepties, donker verborgen. Maar juist die is Napoleon, de schepper van realiteiten met diepe, mysterieuse goudtonen en bloed-schijn, de kunstenaar die werelden bevolkt met schepselen van zijn wil en verbeelding. Tijd en toestand hebben dit sterke wezen tot een duizelingwekkende machtshoogte òpgestooten. Maar deze waren slechts geleiders. Want alléen zulk een ontstellend koen en demonisch wrochter, met zooveel suggestieve betoovering, zooveel hoogere list, zooveel moed en wilsbeheersching, kon gebeuren en uur zóó aan zich onderwerpen. De mateloosheid van zijn wereldrijk-droom spande de wijdte van een hemel. Juist in de ontembare drift zijner weergalooze daden, openbaart zich het meest mysterieuse van Napoleon's natuur, voor ons het klaarst en doorzichtigst, wijl zoo hartstochtelijk verwant aan de koorts van den kunstenaars-werkwil. Ziehier een tweede verklaring van dit leven. Napoleon werkte zijn levensdroomen uit als een groot kunstenaar romans, tragedies, als een groot schilder zijn composities en voorstellingen. Als de scheppende kunstenaar eenmaal zijn droom, zijn visie heeft doorleefd, staat hij met een demonische onbewogenheid tegenover de lotgevallen van zijn eigen schepselen. Met welk een duivelsch vermogen schept Sophocles niet den bloedigen en schrikkelijken ondergang van Oedipus? En Shakespeare geeft tot de laatste stuiptrekking zijn Macbeth de maat zijner waanzinnige angsten. Napoleon werkte met deze zelfde heilige, demonisch-geobjectiveerde bezetenheid en scheppingsdrift. Zeker, hij zag menschen, soldaten, verminkte lijken en slagvelden.... Maar van zijn hoogere scheppingsnatuur uit kón hem dat niet deren. Napoleon werkte met de gansche lèvende menschheid als stof, ter bevrediging en volvoering van zijn onverzadigbaren, grootschen verbeeldingsdrang. Hij werkte als een bezetene, die de middelen waarmee hij arbeidt overziet, en ze slechts onbewust meetelt als technisch materiaal. Daaruit juist is geboren zijn demonisch zich ongenaakbaar maken voor lagere, bewuste invloeden en menschelijke overwegingen. Hij mòest zijn concepties uitwerken. Rembrandt deed het met den toover der kleuren, Shakespeare met het goddelijke woord.... hij zou het moeten doen met de menschen en de hartstochten zèlve, die tot een glorie van nog nimmer geziene daden de wereld kwamen beschijnen. Voelt ge nu, het was de scheppingsdorst, de hoogere bezetenheid van den geweldigen kunstenaar, die eerst bevrediging voelt en rust in de volbrenging, de uitstooting, bij Napoleon: dè daad. Inwaartsch werken zijn visioenen en bestoken, als een goud vuur, zijn gedachten en verbeeldingen. De wereld ziet slechts legermanoeuvres, stoute bewegingen en hoort slechts het kanonnen-gebulder. En in den nacht onder de sterren, op het slagveld, leeft Napoleon, in geweldig gesmoorde ontroering zijn droomen die hij tot werkelijkheden ziet aangroeien. Eerst veel later werd ook hij aangeknaagd door een soort van beangstigende wroeging, toen hij bemerkte dat hij de wereld, zijn materie, niet meer technisch beheerschte. Maar, in zijn glorie-opgang,.. wat was hem met zijn werelddroom en wereldrijk-visioen voor oogen, leugen, bedrog, list, diplomatie, slagveld en bajonetten-moord? Hij rende zélf midden in het vuur, op de plaatsen waar het gevecht in moordende en alles wegmaaiende hevigheid was losgebarsten, woedend, duivelsch en genadeloos. Wat gaf hij dus om eigen leven? Wat _hij_ waagde, moest iedereen wagen. Hij zou wel laten zien, hoe ontzaglijk en grandioos het einddoel bleek! Zijn wil werd een soort van natuur-wil. Zijn hartstocht tot de grootsche daad, een soort van cosmische storm, die niemand aansprakelijk kon stellen voor vernieling en levensvernietiging. Was hij nu persoonlijk zoo een wreed-monsterlijk mensch, dat hij het gekreun der gewonden niet telde, het gejammer niet hoorde? Gelooft ge dat, dan hebt ge inderdaad den Mephisto van Lanfrey, den roover-avonturier, misdadiger van Taine, den waanzinnigen, verblinden egoïst en zelfgenieter, die alles aan de glorie van zijn Ik offert.--Maar dat is tegelijkertijd niéts verstaan van de epische drift die dezen oorlogsvoerder als leider en schepper van een leger beheerschte, en waaraan hij zelve lijdelijk onderworpen was, als een kunstenaar aan zijn ingevingen. Alles werd onbelangrijk voor hèm, naast de volbrenging van zijn taak. Wat hem dwarsboomde en zijn scheppingswil tergde móest uit den weg. In dit mateloos individualisme herkent ge de elementen van de misdaad. Zeker. Maar daarmee heb ik de bevestiging van mijn beschouwen, dat Napoleon niet mag worden bezien als een wezen dat ook _anders_ had kunnen doen dan hij deed. De demonische verkoeling van zijn menschelijk levensgevoel, en het ongebreidelde uitleven van zijn heerschersinstincten, geven hem een ijzingwekkende kracht, die als aangewend middel abnormaal, afgrijselijk en gruwbaar voor _onze_ gevoelens en _onze_ menschbeschouwing, _hem zelve_ toeleek de eenige te zijn, welke hij móest gebruiken. Voelt ge nu juist niet, in dit, naar het donker-misdadige, dreigende noodlotsleven, den diep-tragischen gang en ontwikkeling? Eérst de ontzaglijke avonturiersgeest, die, door de werkelijkheid geholpen, een romantischen verbeeldingsroes vermag te doorleven als geen enkel zijner groote tijdgenooten. Hij leeft verdeeld en in het verdeelde toch als een eenheid. Hij is republikeinsch en fel-democratisch en tegelijkertijd despotisch alleen-heerscher. Zijn physische veel-ikkigheid, als bij ieder schepper, doet hem iederen ziels-staat op zich zelf zeer zuiver en ongekrenkt doorleven. Voor vrijheid en onbelemmerde menschen-rechten streed hij al met Paoli, tegen Frankrijk. En toch is de kern van zijn natuur gericht op overheersching, neerdrukking, en belemmering van anderer individueel uitgroeien, wijl hij zich bewust wordt, dat hij alleen de mensch-kudden zal kunnen leiden naar hun geluk. Hier juist begint de verblinde, schitterende waan, door het onbewogen cosmische leven zélf als een vuur-wil binnen de wanden dezer hersens ingeschroefd. Ik ben er voor mij diep van overtuigd dat de psychologisch-doordringende historie der toekomst dezen schrikkelijken, maar gigantischen en tegelijk goedaardigen en zielshartelijken man, al naar het kantelend inzicht wil, beul en held, zélf als een wreed en onpeilbaar smartelijk slachtoffer zal zien, van een scheppingsfatum der natuur, met dezelfde onbewuste rampzaligheid en tegelijk prachtige grootschheid innerlijk en uiterlijk gevormd, voorbereid en geschapen als de kraters die in aardbevingen losbarstend, steden en menschen vernielen onder hun vuurasch en vulkanische uitwerpselen. Men zal, eenmaal onwrikbaar in hem ziend, de openbaring van een door niets te stuiten cosmische levenswerking, zijn persoonlijke nagedachtenis niet meer vervloeken, om al de onheilen die hij over de menschen bracht. En als het kan slechts de grootschheid van een mensch die vermocht te leven met de ontembaarheid van een natuurverschijnsel, in hem eerbiedigen en bewonderen. Wie vloekt een cycloon, een aardbeving, een stormzee? Napoleon was tot de geringste plooi zijner daden voorbeschikt, en niets ter wereld zou bij machte geweest zijn er de kleinste wijziging in te hebben kunnen aanbrengen. Want dan zou alles om en rond hem, van individu tot menschheid, ook ánders hebben kunnen zijn. En dat is de as van het noodzakelijk geschieden uit haar onwijzigbare baan willen wegzwikken. Ik besef volkomen, hoezeer ik met deze beschouwing het gansche vraagstuk der physische en psychische causaliteit binnen den kring der historische feiten trek.--En ik verklaar mij dan ook te allen tijde bereid, het wijsgeerig-psychologische deel dezer karakter-ontleding afzonderlijk te willen verdedigen tot in de uiterste conclusies. Juist, omdat ik hier, de causaliteit, heerschende over stoffelijk en z.g. anorganisch natuur-bestaan, vergelijk met de causaliteit, even onwrikbaar en noodwendig heerschend over den menschelijken geest, de wilsvorming en zijn psyche, en dus schijnbaar speelsch van de stoffelijke naar de geestelijke oorzakelijkheidsleer ben overgestapt, voeg ik er dit bij.--Bij Napoleon's persoonlijkheid leek mij de toepassing der psychische causaliteits-leer juist zoo treffend als bij geen ander groot man. Juist wijl zoo klaar kan worden aangetoond dat de indeterministen door hun vrijmaking van den menschelijken wil, weer zoo angstiglijk-zot het „toeval” in het levensgebeuren binnensmokkelen.--Al gaat dit dan ook met een hoog beroep op Kant's _intelligibele_ wilsleer, die hoofdzakelijk uitgedacht, uitgevonden lijkt om het Ik _aansprakelijk_ te kunnen stellen voor zijn handelingen. Maar Napoleon behoeft hier zelfs niet den grimmigen grijns van Schopenhauer te vreezen. Ik wil u nog enkele staaltjes geven van zijn veel-ikkigheid en de tegenstrijdigheid, die zoo buitengewoon zuiver de mengeling van zijn betooverende grootheid en onmenschelijkheid soms, bevestigen en, getoetst aan deze grondontleding van zijn karakter en onwijzigbaren aanleg, mede verklaren. KARAKTERTEGENSTRIJDIGHEDEN. Karakter-tegenstrijdigheden van Napoleon zou ik u nog laten beoordeelen; karakter-botsingen welke soms nog treffender een zoo groote persoonlijkheid in zijn samengesteld wezen verklaren dan het overeenstemming van grondeigenschappen kan doen. Voor scherpzienden en ziels-indringers soms zóó treffend, dat zij alle geschiedkundige uitpluizerijen van verhaal-feitjes en opzichtige gebeurtenissen overbodig maken. Te Auxonne,--in zijn valen armoe-tijd van behoeftig maar pijnlijk-trotsch luitenantje--woelde er een onrustige uitingsdrang door Napoleon's geest. Hij bepeinst alles in vlagen van woeste verhevenheid of van wreed-koele en bijtende nuchterheid, al naar het gevalt in zijn onstuimig brein.--Hij bepeinst.... de Liefde.... Een kanonnen-man die de pijlspitsjes van het knusse liefdegodje betast.... Hij schrijft: _Dialogue sur l'amour_. Zijn slotsom is, alle vervoering en ontroering nekkend: „Je crois l'amour nuisible à la société, au bonheur individuel des hommes. Enfin, je crois que l'amour fait plus de mal que de bien.”-- Spinoza had, op zoovele diepere gronden van fijne gewaarwordings-ontleding omtrent de schadelijkheid der liefde, dezelfde gevolgtrekking gemaakt. Ziehier Amor bekneld tusschen een wijsgeer en een soldaat. Is het te verwonderen dat 't gekrenkte godje later op wraak zint en Napoleon's hart tracht te bekittelen met zijn puntige spitsjes wanneer er slechts even gelegenheid voor is? Want Amor schuwt slagveld noch lijken, meineed noch huwelijkstrouw. Ge meent allicht dat Napoleon met deze uitspraak en vernietigende slotsom voor minnenden, een zuur liefde-mensch geweest is, die het menschelijke tortelduiven-spel met speeksellooze tong voorbijging, als een kuische blauwkous, zeer verbolgen, de schaamtelooze paring der redelooze dieren?--Geheimzinnige weerstreving van een onontkoombare werkelijkheid. Deze stroeve en bitse veroordeelaar der liefde, was zèlf een hevig-hartstochtelijk minnaar en een verrukkelijke uitwerper van brandende minnetaal.--Ik neem slechts enkele zinnen uit zijn brief van: le 29 Messidor, Marmisolo, 9 heures du soir, 17 Juillet 1796. „Je reçois ta lettre, mon adorable amie; elle a rempli mon coeur de joie.... Depuis que je t'ai quittée, j'ai toujours été triste. Mon bonheur est d'être près de toi. Sans cesse je repasse dans ma mémoire tes baisers, tes larmes, ton aimable jalousie; et les charmes de l'incomparable Joséphine allument sans cesse une flamme vive et brûlante dans mon coeur et dans mes sens”.... Of dit gedeelte er uit. „Ah! je t'en prie, laisse-moi voir quelques uns de tes défauts; sois moins belle, moins gracieuse, moins tendre, moins bonne, surtout; surtout ne sois jamais jalouse, ne pleure jamais; tes larmes m'otent la raison, brûlent mon sang. Crois bien qu'il n'est plus en mon pouvoir d'avoir une seule pensée qui ne soit pas à toi, et une idée qui ne te soit pas soumise.” „Repose-toi bien. Rétablis vite ta santé. Viens me rejoindre; et, au moins, qu'avant de mourir, nous puissions dire: Nous fûmes tant de jours heureux!!!--Milles de baisers, et même à Fortuné en dépit de sa méchanceté.” (Pag. 5 _Lettres de Napoléon à Joséphine._) Is het niet verbijsterend? Met brandend bloed geschreven, ieder woord, iedere zinsval, en zoo aan allen kant doorgolfd van menschelijken hartstocht en zoo overal aangestoken van minnaarsvuur dat ge er de heete pijn van smachtend begeeren en verlangen in ziet rondkruipen. Ge vraagt u af: zijn dat woorden van den man door wien de liefde als schadelijk voor ieder persoonlijk geluk en voor het maatschappelijk leven, koel werd afgewezen, omdat ze veel meer kwaad dan goed sticht in ons bestaan? Zoo wreekte zich vijf jaar later Amor op den koelen smaler van zijn pijlengif. De oningewijden zullen veronderstellen, dat Bonaparte slechts in een vlaag van verteedering zoo schreef. Hoe zot! Zoo hoog bleef zijn minnevuur òp- en uitlaaien tegenover Joséphine of tegenover een andere aangebedene; gaf hij zijn taal, aangeblazen door een adem van zinnen-hitte, jaloesie en vervoerende vurigheid, even onstuimig in zijn overgave als in zijn afkeer. Hoe gek klinkt tegenover de zielsvaart dezer minnebrieven, de beschouwing van Emerson,--van hooggeestelijken kant half bedoeld als beschuldiging--dat Napoleon in alles altijd geweest was een toonbeeld van bijna listige bedachtzaamheid, een toonbeeld ook van burgerlijk gezond verstand. Ik heet deze kenschetsing koelweg belachelijk, rauw belachelijk. Ook in zijn gevoelsbrieven, in zijn hart-uitstortingen is Napoleon geweest een geweldig ontroerd vervoerings-schepsel, een zich zelf verterend verbeeldings-mensch, die mateloos zijn geluksdroom uitspant en alle begoochelingen en droeve schijngestalten ervan na-rent tot hij tegen zijn eigen schaduw opbotst. En toch kon hij van een koudmakende, koelbloedige bedachtzaamheid zijn, als hij de woeste levens-begeerlijkheid van zijn avontuurlijk romantisch karakter voor een wijle bedwong, en er de felle fonkelingen van smoorde, allen om nòg grootscher, nog stouthartiger gebeuren te lokken en te verwerkelijken. Romantisch bleef hij zelfs in zijn keizerlijke vertrekken, als hij, in het grauwende schemeruur Joséphine en haar bijgeloovige hofdames, de beklemde harten bespookte met verhalen van griezel-geschiedenissen en met een soort scheppend treurspel-vermogen deze verzon, in een dampkring van realiteit dompelde en uitwerkte met gebaren, stem-wisseling en gelaatsbewegingen van een tooneelspeler. [Illustration: JOSEPHINE] Zij, die het persoonlijke leven van Napoleon bestudeerd hebben, kunnen weten welk een aanbiddelijke liefdes-vleierij en teederheid er leefde in het slotzinnetje van zijn brief aan Joséphine:.... „et _même_ à Fortuné en dépit de sa méchanceté.” Fortuné was het troetelhondje van mevrouw Bonaparte. Napoleon verafschuwde dit schichtige, bijtende en keffende mormeltje, verwend als een ziek zuigelingetje. Zonder de geringste spot-beklemtoning neemt hij zelfs dit vertroeteld schoot-gunstelingetje op in de overvloeiende genegenheid voor zijn geliefde. Is dat niet een aanbiddelijk-innig en fijn trekje in dezen „bloedvergieter?”--Hij was lomp en barsch en onbeminlijk tegenover vrouwen? Nooit waagde een man stoutmoediger, diepzinniger en tegelijk vleiender scherts dan Napoleon, toen hij tot de vrouw van den sterrenkundige Lalande zei: „Partager une nuit entre une jolie femme et un beau ciel me parâit être le bonheur sur la terre.” Versta mij wel, hoogdravende en gelijkvloers-levende lezers, ik verafschuw iedere persoons-karakteristiek die de guitige voorvalletjes en het prikkelende woord tot grondslag van verhaal heeft. Ze is meestal waardeloos en geestelijk leeg. Maar indien ge kwinkslag en pittig woord slechts als vercieringsmotief gebruikt en het uitwendige ook een uitwendige plaats geeft, dan kan u de anecdote geen opdringerig deel der ziels-ontleding worden. Doe ook zoo met dit keizerlijke woord van Napoleon, in zwierige beminnelijkheid geworpen naar de gestalte eener schoone vrouw, als een zoetgeurende bloem van toespelingen-verwachtende minnaars-welsprekendheid. Léon Bloy zou er allicht slechts een onpeilbare symbolische diepzinnigheid in willen eerbiedigen, om achter het waarneembaar-gebeurende en zinnen-vurige, den onzichtbaren drang van zulk een stout gezegde, voor ons te kunnen heffen tot de hoogte van een godsdienstig embleem, geboren in de schoonheids-ontroering welke nachtelijke oneindigheid en gracie van een vrouwgedaante in hem wekten. En zelfs met een huivering kan dit gewaarworden ons ondergaan lijken, omdat de vrouw, de verleidster van het naar God-geschapene, hier in haar aanbiddelijke verleidelijkheid, wordt betrokken in cosmisch-almachtig gevoel voor het grenzeloos duister heelal met zijn verre translichten. Maar zoo is alle zichtbaar geschieden te verinnerlijken door de onverklaarbare werkingen van een onderbewust instinct tot een mysterie, waartegenover de grootste zielsspeurder machteloos en dwergelijk staat. * * * * * Een andere tegenstrijdigheid. Het is alom bekend dat Napoleon valsch speelde. Hij kon niet tegen verliezen, anders, zielkundiger beschouwd, niet tegen de vernedering van het niet-winnen. Ik besef dat ge onmiddellijk klaar staat met de veroordeeling, gelijk een ongeduldige donderslag nauw het vlietende vuur van den bliksemschicht afwacht. Dwingelandij, grove heerschzucht, waanzinnige trots! Ik heet deze termen, schimpend woordgedoe, waarmee de diepste gronden van zulk een spelwin-drang verklaard noch geraakt worden. Alweer, en zeer nadrukkelijk, om het anecdotisch bekend _feitje_, om het uiterlijk geschiedkundig gebeuren is het ons nimmer te doen. De inwendige, de diepst innerlijke geschiedenis van de menschenziel Napoleon beroert en boeit ons _alleen_, het zoeken naar den geestelijk-psychischen oorsprong van al zijn handelingen, gedachten en daden. Dit onderzoek is psychologisch en intuïtief het allermoeilijkste en ingewikkeldste dat er te doen is. Het wordt niet gedragen op de hooggolvende en uitbruisende zinnen eener bovennatuurlijkheids-lyriek, waarin bombast en opgeschroefdheid met kletterend en kolkend woordlawaai opschuimen tot een z.g. godsdienstig gevoels-ontroeren; dein-golvingen in wier gebroken glanzen zich het goddelijke, absolute, onkenbare en eeuwige, begeeren te spiegelen ter beangstigende glorie hunner onmeetbaarheid en onvatbaarheid. Zulk onderzoek wordt ook niet opgevroolijkt door het verbluffende kaatsspel met _menschelijke_ begrips- en gevoelsbepalingen van het _bovenmenschelijke_, met hoog- en bontgetooide en wild-aangelichte woorden vol schrikkelijken waan van levenswijsheid, die zelfs de uiterste intellectueele spanning niet over de bevattings-grens van ons hoogst opgevoerd wereld-beschouwen en onze diepst-dichterlijke onbewustheid vermag heen te dringen. Omdat hiervoor dogmatisch-begrensde en geheel subjectieve gemoeds- en levens-gesteldheden worden geëischt, als van een uitsluitend katholiek voeler en denker gelijk Léon Bloy of van een slaaf der milieu-theorie gelijk Taine. En meer nog omdat juist de geestelijke oorsprong van Napoleon's daden en gedachten er door wordt verward, ze uit hun ziels-oorzakelijkheid losgescheurd lijken met wilde wondende rukken en een krenken der fijnste en teederste psychische roerselen van dat innerlijke en inwendige. En of het nu gebeurt met ontroerde en ontroering schenkende hevigheid, smeekend of gezwollen, soms schreeuwerig en duister, half in een wereldvloek en in een godsdienstige prophetie, als bij Léon Bloy, of het geschiedt, geheel tegengesteld, insnijdend en koel-intellectueel met bijna hardvochtige nuchterheid en onbewogene strengheid, als bij Taine, beide manieren van ziels-ontleden en ziels-verklaren dompelen klamme nevels om de figuur die slechts psychologisch en dramatisch op te bouwen is uit de innerlijke noodwendigheid van al het wereldgebeuren, het onzichtbare geschieden waaraan al het historisch waarneembare gebeuren onderworpen wordt. Het kan mij in dit verband, geen zier schelen of men op zichzelf een valsch speler een verschrikkelijk schepsel vindt, noch op welke wijze de moraal onzer samenleving hem vonnist en radbraakt. Het kan me ook niet schelen of een begaafd geloovige met een bovenzinlijke zending Napoleon's triomfeerenden en weer vernederden ommegang rond de wereld bezwaart. Het valsch spelen als innerlijke mogelijkheid in zulk een schepsel, de beweegredenen wil ik doorgronden, wijl deze het individu in zijn werkingen niet veroordeelen, maar verklaren. Napoleon's valsch spel, als een gebrek aan wilsbeheersching, gaat dwars in tegen twee grondeigenschappen van zijn natuur. Het valschspelen berust meestal op lage hebzucht, op _stoffelijk_ begeeren van voordeel. Lagere hebzucht nu was Napoleon volkomen vreemd en als veldheer lieten hem de verlies- en winkansen, eenmaal door een _onverbiddelijk_ lot te beslissen, het hoogste en koudste flegma behouden. Vooral als hij het lot tegen zich voelde in den krijg, bleef hij van een bewonderenswaardige rust en innerlijke waardigheid. Deze vergeestelijkte wilswerking van een geweldig krijgsman meent men stellig te zullen ontmoeten bij dingen van zoo oneindig minder beteekenis als schaak- of kaartspel. En zie, het omgekeerde vindt plaats. Davout zegt: „qu'aux échecs même, il savait rentrer en possession de ses deux fous. Il n'aimait pas que l'on en fit la remarque trop sérieusement; il en riait le premier, mais il était évidemment fâché qu'on y mit trop d'importance; et au fait, ne jouant jamais d'argent, il y avait plus à en plaisanter qu'a se fâcher.” Wel afdoend, meenen we. Zelfs speelde hij vroeger valsch als het om geld ging, maar de winst gaf hij na het spel onmiddellijk weer. Alles dus om grove en kitteloorige bevrediging van brandende eerzucht? Ik geloof er niets van. Het begrip: valsch spel, verliest zijn psychologische waarde als het valsche geen bewust stoffelijk voordeel brengt. Ik voel de oplossing in dit simpele mededeelende zinnetje van Davout: „il en riait le premier.” Het was een door hem zelf lachwekkend gevondene, toch smartelijke poging het lot op zijn beurt te willen verschalken en mores leeren. Het was de heerscher in hem die een spel speelde met het lot, en niet meer met het spel zèlf. Hij, de man met het machtige inzicht, het diepste besef en de geweldigste visie op der dingen verloop, kon de bot-tegenwerkende domheden van het onpersoonlijke lot en de lompe groepeeringen zijner gunsten niet verdragen, die met boertige onverschilligheid en een vadsig gemak, de rijkste kansen en de sterkste machtsmiddelen zoo maar, een ieder in handen gaven. Waarom, door een grillige en domme opeenhooping, b.v. alle troeven daar, terwijl hij hier ze noodig had?--Moet Fortuna zich in een kaas opsluiten, als ze de heele open waereld tot woon kan kiezen? Het zonder strijd en hooger inzicht in handen krijgen der winkansen, tegelijk machtsmiddelen, moest een scheppenden en door alles heendringenden geest als Napoleon voor een bepaalden tijd ergeren. Daarom, met een fijnen illusie-lach om den mooien mond, en een bestraffend heerschers-behagen in het tartende hart, wil hij de kansen van het lot kantelen, in hun zelf zich zien verwarren en zet hij een tegengang van menschenmacht tegen fatummacht. Hij wint schijnbaar en lacht fijntjes, wijl hij de ontwrichtende logiek van dit spel met het spel zoo klaar beseft. En zoo verklaar ik deze instinctmatige valschheid, in vollen omvang als een psychische weerslag van een geboren heerscher op de dommekracht van het dwarsboomende lot, om althans in schijn, zijn wonderbaarlijk gebrek aan schifting en onderscheiding voor enkele oogenblikken te niet te doen. Het is geen valsch spel, alleen weerzin van een heerschend intellect om zich te onderwerpen aan de klemmende causaliteit, werkend zonder eerbied voor eenig distinctief. Ik heb, voor ik deze beschouwing gaf, lang over dit probleem nagedacht en het betast, omgekanteld en weer rechtgezet, met den fijnsten speurzin waarover ik beschik, en voor mij zelf voel ik er de diepe zielswerkelijkheid van. Niemand gaf mij een verklaring of een geestelijke ontleding der daad. Men bevestigde of verhaalde deze onteerende episode. Maar de psychologische doorschouwing en iets reins in de voorstelling dezer feiten bleef ver. Ik begrijp zeer wel dat men ook mijn inzicht met spitsvondige en prikkelende spotternijtjes, muggen-zwermerig kan omgonzen, en dat ironische snakerij, bruut en op den man af, succes zou hebben met deze paraphraseering.. „ach, leuter nou niet zoo Sherlock Holmesachtig speur-psychologisch.... een valsch speler is een valsch speler, en of hij nu Napoleon heet of Jan Bierkaai.... 't blijft één pot nat. Maak van de nul geen diepzinnig of raadselachtig cijferpoortje, onder welks boog alle mysteries het groote onbekende inglippen.” Het zou me niet raken. Ik min de polemische dartelheid van een fijn en stekelig vernuft, als er althans gevoelsdiepte onder leeft. En een schepsel met zulk ondergrondsch begrijpen zal ook den ernst van 't geval beseffen. Zoo kan ik mij de mogelijkheid zeer goed voorstellen dat b.v. een levensgeschiedenis van Napoleon, geschreven door Constant.... premier valet de chambre de l'empereur sur la vie privée,.... oneindig meer leesliefhebbers zal lokken dan b. v. het boek van Léon Bloy, _L'âme de Napoléon_, waarvan ik reeds in een vorig hoofdstuk melding maakte. De burgerlijke belangstelling en de burgerlijke geest is happig op tastbaarheden, op episodiek die niet al te hoog boven het tulen plooimutsje van de keukenmeid, of het neepje van de romantische werkster zweeft. Deze ondiepe dribbelaars op het pad der onthullende voorzienigheid hebben dan de volle macht der keurende critiek, al worden de feiten ook van een verwarrende ingewikkeldheid. Tegen het waarnemingsvermogen en het intellect van een „premier valet de chambre” is een ieder opgewassen, en het is verrukkelijk de alledaagsche intimiteiten van een groot man in loslippige kneuterigheid te hooren bekletskousen. De kleine feitjes-geschiedenis, de vulgaire tentoonstellerij van menschelijkheidjes, de peuterige opsomming van uitwendig gebeuren, wint het dan vér van de zielsontleding en de innerlijke karakter-synthese. De groote geestelijke speurder en ziener, zelf beheerscht door een ondoorgrondelijke begeerte tot de ziel van een geweldig wezen in te dringen dat vaak onbegrepen en eenzaam te midden van het wereldsch gerucht bleef, legt het dan nederig af tegen de gezellige kakeltjes en praatjes van een palfrenier der wereldwijsheid. Er zijn memoires-lezers, die uitsluitend de standjes en de vinnige ruzietjes achterna loopen. Anderen die slechts bekoord worden door de erotische kir-stemmen, en weer anderen wier onverwoestelijke en klamme nieuwsgierigheid zich onverzadigbaar een embonpoint doet eten aan onthullende feitjes. De een is ziener, de ander historisch knaagdier. De historische ziener is kunstenaar en dichter, en herschept u een werkelijkheid van vergankelijke dingen, en penceelt den dauw van het gebeuren weer over de realiteit van het verleden. Hij wasemt atmospheer om ons heen opdat ge ademen kunt, breed en rustig, verslindend of hartstochtelijk. Ik breng, ter bevestiging van een voorkeur der dichterlijke historie-vertolking bóven een droog-feitelijke, u het woord van een zeer onpartijdig schouwer, het woord van den grooten socialist, theoreticus en geleerde, Karl Kautsky. Dichterlijke beschrijvingen, verklaart hij, zijn van onschatbare waarde voor de kennis van de maatschappelijke toestanden onder welke ze zijn ontstaan. En verder: „Dichterlijke scheppingen zijn voor de kennis van hun tijd vaak _van veel meer_ belang dan de _getrouwste_ geschiedkundige _beschrijvingen_. Want de laatste vermelden alleen het persoonlijke, opvallende, ongewone, dat uit een historisch oogpunt het vergankelijkst is. De kunstenaars daarentegen geven ons een inzicht in het dagelijksch leven en werken der groote menigte, dat onafgebroken en blijvend inwerkt en op de maatschappij den meest duurzamen invloed uitoefent. _Daarom b.v. hebben wij in de romans van Balzac_ een der belangrijkste _geschiedkundige_ bronnen over het maatschappelijk leven van Frankrijk.” Ziehier het oordeel van een groot geleerde, door wien de ontzaggelijke waarde der romanscheppingen ook als geschiedkundige producten volkomen erkend en beseft wordt. De uiterst gescherpte intellectualiteit en de critische fijnzinnigheid van dezen beroemden theoreticus, is voldoende waarborg tegen mogelijke verwijten van zielkundige sentimentaliteit. Inderdaad, de hoogste, geestelijke ziening schenkt ons eerst de dichtersvisie op het wereld-gebeuren. DE TRAGIEK VAN NAPOLEON. Als wij de gedetermineerde levenswetten en dus een oorzakelijkheid voor al het bestaande aannemen, dan moeten wij ook de historische causaliteit erkennen. Spreken wij van een geschiedkundige oorzakelijkheid, waaruit het onverbiddelijke van al 't gebeuren blijkt, dan is er, steil bezien, geen plaats voor een term: tragiek. Juist het gevoelsbegrip: tragiek, heeft een geheel menschelijken oorsprong; is een woord van geheel menschelijken klank, en in zijn diepsten aard, vreemd aan de noodwendigheid van het gebeuren zelve. Bedeesd-geestige menschen zouden hier rustiglijk de opmerking tusschen kunnen schakelen, dat de oorzakelijkheid zelve _in_ ons een oordeel over haar eigen wetten laat geboren worden en groeien, en ons dus toestaat de dingen anders--b.v. tragisch--te bezien dan zij ze afwikkelt. De oorzakelijkheid zelve brengt dus _in_ ons een geestelijk vermogen om haar wetten en ineengrijpingen critisch en schiftend te bezien. Toch zou dit een benauwend kring-redeneeren worden, waarbij het verstand in een duizelingsdraai kans heeft zich zelf te verliezen. * * * * * Iets dat niet anders kán zijn dan het is, valt niet meer tragisch te noemen. Ik hoorde eens een kinderloozen landman hevig mopperen dat het lot hem geen kroost had toebedeeld, terwijl hij er naar snakte. Zijn handen hadden een menschenleven lang in 't vruchtbare zaad van groenten, vruchten, gerst en tarwe gewoeld. En zijn armen hadden dag aan dag de versch-omploegde aarde met zaden bestrooid.... En hij had de goud-zomersche dagen zien blinken en bloeien van nieuwgeboren gewas; hij had de geuren van ontluiking en de geuren van verwelking gesnoven op zijn hemel-wijde akkers.... en nooit had het leven zijn vrouw de menschelijke vrucht gebracht. Het was een vroom en nederig man.... en toch kón hij niet berusten.--De vurige determinist zal evenmin in volle begrips-zuiverheid de oorzakelijkheidsleer eerbiedigen als ze zijn individueel-opgebouwde gedachten omsmakt en zijn innerlijke verlangens en aandoeningen schendt. Iets is er in ons--de hooge moralisten noemen 't een werking van het bovenzinlijke bewustzijn--dat zich onstuimiglijk verzet tegen levensvernietiging en ondergang, al mogen ondergang en vernietiging slechts menschelijke opvattingen zijn van een cosmisch-noodwendig verloop der dingen, en dus al weer vreemd aan vertakkingen der levensbeginselen zelve. Wat komt, in zijn groei wordt, vergaat, verdwijnt ook weer. In onze jubelende menschelijkheid spreken wij symbolisch van bloei, in onze tragische bezinning van verwelking en ontbinding. Het cosmische levensproces heeft zijn eeuwige onbewogenheid. Het is alles onverbiddelijk, noodzakelijk en onveranderbaar. Wij menschen echter, willen ons telkens weer met ónze persoonlijk-levend-gehouden begeerten en voorstellingen tusschen de causaliteit van het geschieden plaatsen, de afwikkeling van het ons persoonlijk-tragisch treffende tegenhouden, van het ons gelukkig-stemmende bespoedigen of bestendigen. Kunnen we ons nu uit de saamschakeling van subjectief verlangen en objectief gebeuren zoo koel met onze waarneming heffen, dat we, om zoo te zeggen, onze eigene ziel smoren, dan ervaren we ontgoochelend, dat de noodzakelijkheid, in haar onverbiddelijk en onbegrensd zich-zelf-zijn, ons menschjes, mét onze menschelijke droomen en verlangens, verbeeldingen en illusies, van minuut tot minuut, van uur tot uur, van dag tot dag, wegdringt, achteruitstoot of meesleurt, uitschakelt of iets van ons afscheurt, op een wijze en precies zooveel als er noodig blijkt om haar gebeuren te volbrengen. Wij meenen, in lieflijken waan, dat de dingen op eenerlei manier deelnemen aan onze innerlijke realiteit van verlangens en geestelijk bestaan, terwijl juist andersom, wij slechts deelnemen aan den algemeenen, eeuwigen, ononderbroken gang van het noodzakelijke en onafwendbare. De groote en verbijsterende drang naar het bovenzinlijke leven heeft echter tegen deze noodwendigheidsleer van het gebeuren, het schuldigheidsbesef, het verantwoordelijkheids-beginsel, de zonde, de zaligheid geplaatst, heeft de individueel-vrije wil opgeworpen en zoo heftig-religieus als levens-principe doorgevoerd, dat zelfs de vurigste deterministen, in hun eigen bestaan er telkens weer de verschijnselen naar beoordeelen. En dus ook als de niet-deterministen spreken van smart, vreugde, blijdschap, ellende, terwijl het begrip hen toch zegt dat de dingen altijd, door de noodwendigheid zijn gemaakt, alleronverbiddelijkst tot wat ze moesten worden en geen enkel schepsel het allergeringste deel van zijn daden- en gedachten-individualiteit, buiten deze nood- en oorzakelijke levenswerkingen vermag te wijzigen naar „beter” inzicht van anderen noch „zichzelf.” * * * * * Bij de beoordeeling van Napoleon's leven ondergaan we deze verschrikkelijke en verlammende tegenstrijdigheid van het verzet in ons tegen het onafwendbaar gebeuren. En we staan verplet voor zulk een.... tragiek, waar toch niets anders geschiedt dan.... het noodzakelijke. We overzien Napoleon's onaanzienlijk komen.... zijn bloei.... de ongehoorde stijging van zijn loopbaan.... zijn val.... weggetrapt.... in de eenzaamheid van waereld en buiten menschen gestooten.... d'adem bewaakt als was hij gevaarlijk misdadiger. Wij, droeve menschen, zijn zoo gewend door onze innerlijke voorbarigheid en geluks-gretigheid vooruit te beschikken over kantelingen en afwikkelingen van lot en gebeuren, dat we de oorzakelijkheid hoonen die ónze verlangen-werkelijkheid voorbijsnelt, den rug toedraait of door midden scheurt. Onze menschelijkheid verzette zich tegen de onteerende vernederingen hem in zijn ongeluk aangedaan... de oorzakelijkheid, die door hare totaal-werking op lot en leven der menschheid, alle gebeuren van een onbereikbaar hoog punt uit overziet, gaat ons klagen en schelden voorbij met de onbewogenheid van een sphinxen-gelaat, waarop het eeuwige levensraadsel is versteend in onoplosbaarheid. Als de noodzakelijkheid haar gelaat eens ging vertoonen,... we zouden zelfs geen demonischen „glimlach” meer zien, die vreeselijk-zachte tarting, zacht gelachen naar al de zoekers van bestaans-oplossingen. * * * * * Het zal dus niet meer zonderling klinken als men verklaart diep meelij met den mensch Napoleon te hebben ondergaan. Dat sentiment kan men alleen ondergaan als men zijn leven wezenlijk heeft ingeleefd. 't Eischt losmaking van nationale gevoelens, maatschappelijke inzichten, van beginselen die vervloeken. Het eischt een objectieve zielsindringing. En achter dit bolwerk van karakter-wetenschap, zult ge toch hevig ontroeren, indien ge de tragische feiten, zuiver-menschelijk doorleeft. Den ijzeren heerscher zult ge zien sidderen voor het onverbiddelijke, zien verzachten tot weemoedige door de tragiek van het gebeuren. Let wel, ik schrijf geen geschiedenis van Napoleon. Ik verlang slechts het innerlijke begrip van dit samengestelde karakter te gronden, anders niet. Toch zal ik, om het diep meegevoel met dezen „geweldenaar” te verklaren, een groep historische feiten onder een bepaald licht u moeten doen zien. * * * * * Ik ben er ernstig van overtuigd dat bij de beoordeeling der Napoleon-psyche de meeste rechters en richters zich laten meesleuren, door--overigens zeer begrijpelijke--aandoeningen van antipathie tegen de enorme figuur, den tooneelspeler-mensch, en zich, _door dezen weerzin_, afhouden van de objectieve kennis, welke zij van al zijn daden, woorden en handelingen, zich zelf kunnen verschaffen, al eischt de saamvatting der feiten een zeer behoedzame, ineenstrengelenden synthetischen geest die, onafhankelijk van anderer indrukken, voor eigen karakter conclusiën stelt. Men moet Napoleon objectief in zijn wezen bestudeeren, gelijk een dramaticus het doet, als hij zich, bij het scheppen van een groote geschiedkundige figuur, op zijn innigst en diepst vereend met zulk een schepsel. Hij stoort zich dan niet aan religie, maatschappij-leer, ethische beginselen. Hij bouwt de figuur op uit de volle en onbegrensde menschelijkheid en daaromheen schept hij de realiteits-sfeer. Als ge meent dat ik met objectief-psychologisch indringen in zulk een figuur, wetenschappelijke nuchterheid verlang, dan ontbreekt u het besef van mijn bedoelen, of, wat even zeer mooglijk is, ik drukte dit nog gebrekkig uit. Objectieve studie van een figuur beduidt geen liefdeloos beelden van zulk een wezen. In deze studie bewees ik reeds al het verschriklijke van de Napoleon-figuur te willen zien. Ik heb van zijn wezenlijke en niet fantastisch-toebedeelde gebreken geen enkel vermoffeld noch geloochend. Ze slechts in een ander organisch verband gebracht met zijn innerlijk. Ik erken, dát was mij een ziele-zorg en.... een psychologisch vagevuur. Het gewijde brood was steen-oudbakken geworden. De priesters toonden hun kreupele been en lieten hem ongezegend staan. De historici schreeuwden wild door elkander.... de een plengde met wijn.... de ander met azijn. Ten slotte wordt men zelf priester, geschiedkundige, moralist.... en men objectiveert. En zoo doen wij ook met de bezwaren, opgeworpen tegen het meelij-gevoel voor een „beul” als Napoleon. Ik voorspel het een iegelijk.... diepe ontroering zal u bevangen als gij de geschiedenis van zijn menschelijk lijden op Sint Helena met de ziel mééleeft en als ge in vollen omvang leert zien welke ontzettende smarten hij manmoedig en met een grandioze beheersching verdroeg.... en hoe hij, juist door de wilsbeheersching, zich een sfeer van tragiek schiep onder de wereld-veroveraars, ongeëvenaard groot-menschelijk. Of hij anderen nu ontzaglijk liet lijden door zijn alles-tartende eerzucht en „zwijnachtigheid,” zijn ontuchtige driften, zijn zinlijk-woeste uitvallen, heeft met zijn eigen ondergang niets te maken. En evenmin of hij zich vóór zijn val allerlei weelde en onmenschelijke eigengerechtigdheden kon veroorloven. En toch wordt zoo vaak zijn eigen tragiek in mindering gebracht van al het leed dat hij anderen veroorzaakte. Een wreed en wondend beginsel van een koppelaars-moraal. Dus zèlf door zondige naturen uitgedacht. Ik hoorde eens in gezelschap een zeer hoogstaand man, die den tyran in Napoleon verachtte, met scherpen spot en accenten van onhoffelijke drift, een zeer lieve vrouw be-ironiseeren, omdat zij „meelij” had uitgesproken voor Bonaparte's ondergang. Hij haalde allerlei staaltjes van zijn krankzinnige macht-posities aan, vóór Napoleon's val en telkens sarcastisch besloot hij: „wel 'n manneke om meelij mee te hebben hè?” In zijn naijverige verontwaardiging vergat hij, dat zóó het psychologisch probleem geheel valsch gesteld werd. En toch was het geen oneerlijkheid in dezen man, dien ik als een hart van goud ken en als een groot psycholoog waardeer. En evenmin overgevoeligheid van de vrouw, die in onbeperkte gemoedszuiverheid zich gaf. De man kende n.l. het wezenlijke hevige lijden van Napoleon niet, en de weerzin tegen zijn gansche menschelijkheid belette hem de opeengehoopte stof objectief en ziels-zuiver te doorwerken. En zoo gaat het met de meeste beoordeelaars. * * * * * Ik erken, op het eerste aanhooren klinkt het naïef.... meelij met.... Napoleon. Maar rustig en diep beschouwd, is de uitdrukking volkomen van pas. Men wordt van sentimenteel coquetteeren, van een klein en benepen soort menschelijkheid verdacht. En toch, en toch, al spot ge met tergende adjectieven, al hoont en sart uw woord er tegen in, toch is Napoleon's zesjarig leven te Sint Helena van een overweldigende tragiek, om bij te schreien soms, en is loochening daarvan hardvochtiger daad dan de „beul” zelf vermag te doen in zijn particulier leven als mensch. Weerspannige en hardnekkige oordeels-eenzijdigheid kan slechts beletten het grootmenschelijke in Napoleon te erkennen. Te strenge moraal kan als een tuchthuis van beginselen worden, waarbinnen uw veroordeelde zich doodkniest of verhangt...... Wee, zoo 'n mensch op zijn eigen schaduw gaat gelijken. Ik hoor al het woedende relaas! Meelij met hem?! Had hij het met anderen?--Wat gaf hij om menschenlevens? Geen zier. Heeft hij het niet zelf uitgeroepen? Hij oorloogde, zwelgde in krijgspassie.... Doodslaanderij.... dat was hem alles! Hij is de wreedaardige onmensch die naar Metternich toeschreeuwde: „Wat voelt gij van een soldatenhart! Mijn leven is onder kanongebulder opgeraakt.... strijd is alles.... het leven van een millioen schepsels is me volmaakt onverschillig.” Met wilden hartstocht zou men hier 't woord schurk willen plaatsen, krankzinnige, grootgekke schurk, die het leven van duizenden offerde aan zijn goden-tartende, diepzieke eerzuchtigheid. Alles drong hij uit de voegen. Zich zelf alleen zocht en zag hij. Als „goed” katholiek gestorven, bleef hij bij zijn leven een godloochenaar, een materialist door en door. Men kan nu een toren van scheldwoorden op Napoleon's harden kop laten neerstorten, men kan dit demonisch-gevoellooze wezen omslingeren met brandende vloeken,.... de lezer vermag uit vorige pagina's te weten hoe ik hierover denk. Ik noem ze smakelooze krachttermen, breedsprakerige moraal-manifesten, opzichtig vaandelgezwaai van zwetsende pronkridders die met felle en luidruchtige beweeg'lijkheid de aandacht op eigen humanisme gevestigd willen zien. Voor de psychologische doorgronding van dit leven blijven ze waardeloos materiaal. Ze verklaren veel meer het karakter van den uitschelder, dan van den uitgescholdene. Een vloek-ritueel is het bij de Bourbons, maar heel anders weer bij den republikein, schoon ook deze verdoemt. De socialist raast, de anarchist raast, de nihilist raast. Ze bezien Bonaparte meest als den Egyptischen, menschoffers-eischenden heidenen-god, die slechts in bloedwalm kan ademen. Maar Napoleon's wezen roeren zij niet. Want dan zouden ze het probleem minder effectvol ethisch en sociaal, doch zuiver psychologisch stellen. Napoleon beschouwde in zijn tijd het oorlogvoeren als iets grootsch, iets dat als een soort gericht de waereld overvalt. Men is scheppend veldheer, geboren strateeg en vechter of men is 't niet. De scheppende veldheer kan niet met ontroerde harten en beklemmende ethische beginselen krijgvoeren. De aard van zijn werk eischt menschenlevens en bloedvergieten. Het is een bloedende, verschrikkelijke kunst, maar het is een onvermijdbaar en tegelijk grootsch gebeuren. Ik zei u, bij zulke psychologische ontleding van daden-in-hun-oorsprong, houdt ge uw hart vast, zoudt ge willen krijschen van woede, of mij willen toeroepen: we lachen om uw psychologische ontleding. Wilt gij den massa-moord onder een fraaien naam vangen? Ik zei u, mijn verklaring van deze ziel eischt zeer veel gedachten-stoutmoedigheid. Ik voorspelde u dat ge opbotsen zoudt tegen leeggeplunderde bloemkorven der moralisten, tegen de blinkende pantsers der dogmatici van allerlei slag, tegen de broze ideologie-bloeiselen der humane maatschappij-hervormers. Toch houd ik tegen uw onstuimigste uitvallen vol: zijn krijgvoeren en zijn eischen van menschenoffers moet alleen psychologisch worden beoordeeld in Napoleon, en dan verliest het de monsterachtigheid als menschelijke daad. Kent ge de schoone zinnebeeldigheid van het oude verhaal waarin de Egregoren, zoogenaamde wacht-engelen, verliefd worden op menschelijke vrouwen en bij deze daemonen voortbrachten die, in jammerlijke mengeling van hemelsche en booze driften gebaard, ronddoolen over de waereld, daden van booze hartstochten volbrengend met de kracht van het goddelijke? Bezie zóó Napoleon's aandrift als veroveraar.--Hij geloofde in de grootschheid van den oorlog, waarin alle vormen van moed, tucht, zelfvertrouwen, doorzettingskracht, overgave, zelfoffering, heldhaftigheid, tot uiting kwamen. Hij weende bij het zien van een koen soldaat! Voel nu dat de krijg hem dus nog iets ánders was dan bloedvergieting. Ik zelf, die het oorlogvoeren om het oorlogvoeren veracht, die het gansche militarisme één krankzinnige en onzedelijke instelling vind, in deze zotte maatschappij van anarchistische voortbrenging; in deze maatschappij, waar alle echte en zuivere menschenliefde uit is weggezonken, en waarin de valsche, gezwollen, ziellooze phrasen van ongevoelde christelijkheid en z.g. humaniteit hun smoezelige en flense triumphen behalen,.... ik zelf probeer de krijgsmansdrift in een reus als Napoleon, die gaaf en eerlijk was in het naar buiten brengen van zijn oorlogslust, zuiver te objectiveeren. Het geheele maatschappelijke leven van nu is één klasse-oorlog, één vreeselijk slagveld, waar niet minder schennend en onmeedoogend de menschen tot ellendig gewondenen worden verminkt en getrapt dan in den concreeten oorlog. Napoleon was als ménsch volstrekt niet bloeddorstiger dan al de chauvinistische en onafhankelijkheids-oorlogen-gedenkende helden, die hem nú met hun scheldvloeken en opgeschroefde verontwaardiging bespuwen. Voor Napoleon was de krijg iets in-zich-zelf grootsch en geweldigs. Welke geloovige zal het goddelijk Bestuur van wreedaardigheid beschuldigen, als het een Titanic-ramp laat gebeuren, als het aardbevingen, overstroomingen, stormen en branden doet plaats vinden, waarin menschenoffers geëischt worden, op zoo ijselijke en afgrijselijke wijze den dood ingaand, dat zelfs een slagveld er naast, zijn verschrikkelijkheid verliest? Herinnert ge u de angsten der opvarenden van de Titanic, moeders, die zich uit de armen van hun kinderen losscheurden; vrouwen die hun echtgenooten voor hun oogen in de zwarte zeediepte zagen wegzinken?.... De lucht kermde den jammer van al die menschenstemmen terug. En toch bestond de Algoede die het zoo wilde en zoo beschikte. Het was en werd onbegrepen en onverklaard gericht. [Illustratie: Penteekening van Gros.] Dit standpunt van het onvermijdbaar gericht moet men ook bij Napoleon's oorlogvoeren innemen. Hij voelde den grooten krijg als een noodlot der volkren, en het leven schonk hem ál de bedwelmende en suggereerende krachten, om voor de menschheid te verschijnen als haar verblindendste veroveraar van den nieuweren tijd. Caesar, Alexander, bleven voor onze droomen, historische schimmen. Nu stond er een wezen op van vleesch en bloed, met bliksemende oogen, een godenwil en hij voerde de soldaten aan die zingende den dood inmarcheerden! O! zoo het geweest zou zijn voor den bevrijdingsstrijd der menschheid, zooals de socialisten dit willen en vurig begeeren. Daar staat hij nu, levend voor de oogen der menschen, koener dan Caesar, stouthartiger dan Alexander, daemonischer dan Frederik de Groote. Hij betooverde en maakte tot bukkende bewonderaars van zijn genie mannen als Goethe en Heine. Hij zou door een wereldoverheersching de menschheid rust en vrede brengen. Achter al het bloed licht een ideaal. Maar het ideaal van een tyran. Voor ons psychologisch hèt aanknoopingspunt. Zijn onverschilligheid, als strijder, voor menschenoffers, staat er ten nauwste mee in verband. Hij zou waereld-heerscher worden en de volkren vrede brengen en die bewaren. Naïeve en tegelijk daemonische waan! Zóó, in dien waan, werd hem de krijg een soort van bovennatuurlijk gericht. De offers móesten vallen,..... Bezie het niet dus als een individueele wreedheid van den ménsch Napoleon. Het beginsel, ik erken het, om zooveel menschenlevens voor veroverings-oorlogen te durven opeischen, heeft een wreede worteling, maar het is het daemonische gevolg van een daemonisch-grootsche veroverings-gedachte, een scheppingsdrift, ingeboren en onverwoestbaar. Bij zulk een duizelende machtsontwikkeling geheel aan den krijg ontleend, moest de waan naar beheersching van een wereldrijk dit menschenbrein overmeesteren. Dat is het punt waarop Napoleon door de noodzakelijkheid zélf tot slachtoffer wordt gemaakt, door de onverbiddelijkheid der causale levenswetten meegesleurd, terwijl hij zelf denkt mee te sleuren. Een stuwkracht, zelve gestuwd! Op dit punt van zijn roem walg ik van Napoleon's comediespel, zijn krank vertoon en zijn maatschappelijke machts-verblinding. En tegelijk zegt de dramaticus in mij: schenk hem juist nu uw edelste aandacht en zuiverste gevoel, want bij de beoordeeling van zijn innerlijk wezen heeft hij deze het meest noodig. Napoleon geloofde met een bovenzinlijke zekerheid aan zijn roeping als waereld-heerscher. Allereerst zijn krijgsgenie, zijn onoverwinbaarheid, zijn soberheid, zijn verheven ernst, zijn onbegrensde moed, zijn doodsverachting, zijn geniaal beheerschen, zijn koen overzien van ontzaggelijke legers. Zelfs in 't aanzicht van den dood blijft dat gevoel hem doorbruisen. Hij alleen zal de volkren bezielen. Koningen verdringen zich in zijn kabinet en wachten als gewone generaals en maarschalken, tot hij zal verschijnen. Zijn ontzaggelijke heerschersnatuur heeft alle vorstelijkheid getemd en gedwee doen worden. Zijn taal, volstrekt niet fraai, dikwijls gebrekkig van stijl en zins-samenstelling, is brutaal, scherp, bijtend en hoonend. Hij ontziet niets en niemand. Zijn bewegingen zijn overbewust van macht; hij minacht en vertrapt de bewondering die om hem heen perst als zooveel atmospheren druk. Hij veracht ze en eischt ze tegelijk. Hij beleedigt en spot en tart reuzen van kerels, mannen van evenveel moed en koenheid als hij; hij krenkt vrouwen; hij kwelt en maakt de parade van een parvenu. Men begrijpt niet, dat niet één stoutmoedig schepsel hem in de nabijheid van zijn leger heeft aangedurfd. 't Zou heerlijk geweest zijn, juist zulk een geweldenaar met gelijk geweld te hebben zien behandelen. Maar diezelfde doldriftige hooner en spotter kan verrukkelijk charmeeren en zijn nijdigste en onrustigste vijanden met één slag tot vurige vrienden en bewonderaars maken. Gij zult iemand belegeren en ge wordt zelf belegerd. Zijn blik, zijn gang, zijn woord, ze zijn loutere betoovering. Gij verzet u,.. ge wilt niet. Ge knabbelt op uw nuchterste woorden. Ge bespot zijn kleine beentjes, zijn vrouwelijke handjes, zijn aandikkend buikje, zijn gedrongen gestalte. Heel de kleine heerscher, met zijn al kalend hoofd, lijkt u een opgetooid burgerman, wreedelijk door 't lot begunstigd, befooid door Fortuna. Maar hooge rang en schittering van costuums, en gouden pronkkoetsen en heel dat flonkerend keizerlijk borduurwerk, brengen u niet van de wijs. Ei, gij zelfbewuste en hoogzielige, gij nadert den burgerman. Zijn glimlach is al beangstigend.... uw dapperheid zinkt reeds. Hij kijkt.... Mijn hemel! Wat stalen krachtoogen.... Hij spreekt.... Mijn god, wat een synthetisch verstand.... Gij valt niet met uw gelaat ter aarde, omdat ge geen Oosterling zijt en geen bemorste broek wilt hebben. Maar ge voelt sidderend: hier ontstraalt het genie zijn levensgeheim. In deze alles-bedwelmende machts-sfeer ademde Napoleon.... hij zou de volkren richten. Ziehier den oorsprong voor zijn onverschilligheid waar het menschenlevens in den krijg gold. Het opperste individualisme ontbolsterd uit een soort verward-verheven altruïsme. Viélen de menschen, ook God eischte zijn offers in storm, brand, orkaan, overstrooming en aardbeving. Dat meedoogenloos-grootsche en cosmisch-onbewogene moest hem richtsnoer zijn tegen eigen weekelijkheid.--Juist op deze grens grijpt hem de tragiek met ontzettende kracht en vaart aan. Hij valt en tuimelt van zijn troon.--Zijn wezenlijke val is veroorzaakt door zijn angstwekkend-halstarrigen waan, die alleen zulk een wezen kon overmeesteren. En nu wil ik u doen zien dat er vreeselijke tragiek in Napoleon's leven was. * * * * * Wij allen zien Napoleon eerst in zijn onbegrensde glorie, de krijgsgod van bijna gansch Europa. Hij is almachtig. Zijn wil wordt een wezen van duizend lichamen. Hij vermaagschapt zich, hij, de Corsicaansche avonturier, met een vrouw van keizerlijken bloede.... de trotsch-mooie Marie Louise. De glorie straalt als een brand achter hem aan. Plots de oorlog met Rusland, met zijn overweldigend mengleger van allerhande natie-soldaten. Gij hoort de namen Smolensk, Moscou, Borodino, Berezina en ze staan vóór u, de veldslag-ontzettingen. De roode vlammen van Moscou ruischten boven het hoofd van den veroveraar, maar tegen groeiend vuur bleef ook hij machteloos. Toch wil hij nog naar Kremlin zien, terwijl onder hem de bodem staat te smelten in het vlammengegloei, en de rook de gansche stad in een stikwalm omwolkt. Eindelijk wijkt hij voor het gesmeek zijner oudste en koenste generaals, die niet willen dat hij in het vuur omkomt. Dan de terugtocht over de Berezina. De aller-jammerlijkste en meest-tragische in de geschiedenis der veldslagen. Zijn veldheers-roem heeft den eersten hevigen knak. Hij blijft oorlog voeren. Zijn eigen volk begint nu te morren, donker, dreigend..... Hij hoort niet! Het gestap der brigades en 't gebulder van het geschut overstemt alles. Half militair Europa leek een groot hospitaal. Het beroemde groote leger was vernield door vuur, kou, ellende. Napoleon wou het herstellen. Het verraad van Moreau blokte het lot voor zijn voeten. Bernadotte deed mee. Napoleon ondervond den afval van alle half en heel veroverde rijken. Een bondgenootschap tusschen de door Bonaparte bevochten mogendheden ontstond en bedreigde geheel Frankrijk. Toch wou en bleef hij vechten tegen een overweldigende overmacht. Eindelijk zijn val, ook als gekroond vorst. De verbonden mogendheden eischen dat hij afstand doet van den troon. Hier boekt de geschiedenis het verraad van Marmont, den maarschalk van Bonaparte. Napoleon voelde zich van alles verlaten! Zijn getrouwen vielen hem af, de geest van het oude regime begon weer rond te werken. Napoleon deed afstand van den Franschen troon. Op dit punt zijner geschiedenis begint Napoleon's lijden, en juist nú eisch ik uwe objectiviteit. Ik zal u achtereenvolgens, doch zeer kort, doen zien wàt hij doorstaan heeft, inderdaad met ontzaglijke heldhaftigheid. * * * * * Hij teekende het afstandstractaat. Zijn vrouw en kind trokken naar Weenen. Eenige dagen later nam hij van zijn leger afscheid. Hij omarmt het vaandel voor het front der troepen en zegt dat dit omarming van heel zijn leger, al zijn soldaten is. De soldaten schreiden. Ontzettend moment, door zijn tragische trilling, een wereld van menschen verlammend in stomme ontroering. Even voor dit feit zou de zelfvergiftiging van Napoleon hebben plaats gevonden. 't Moet in zijn ooren vreemd geklonken hebben, al wat het decreet hem puntsgewijs voor de voeten wierp. Dat hij, Napoleon, de grondwet had geschonden door onwettige belastingen te heffen; dat hij het Wetgevend Lichaam in zijn rechten had beknot; dat hij de rechterlijke macht had vernietigd, enz. Dat en meer wierp hem de Senaat voor de voeten. Achter dit decreet schemerde het valsche mom van Talleyrand, stonden Dalberg, Bournonville, Jaicourt. Napoleon lachte smadelijk toen hem het decreet werd gelezen. Het laatste punt. Frankrijk had hij met rampen overladen, door tegen de verbonden mogendheden te vechten inplaats van vrede te sluiten.... de Senaat verklaart het Fransche volk niet meer gebonden aan een eed van trouw jegens den keizer; Napoleon en zijn nakomelingen mede vervallen van den troon. Het Wetgevend Lichaam had het decreet bekrachtigd. Maar Napoleon beheerschte nog zijn leger. Ook hier was de eerste opstandige tegen zijn keizerlijk- en veldheersgezag, Ney, zijn koenste maarschalk. De andere maarschalken weigerden mede Napoleon te gehoorzamen. Dat was zijn felste slag. Toen trad hij af, te Fontainebleau. Van alle vleiers, vereerders verlaten, gehoond en uitgescholden door toongevende couranten, bleef hij achter. Al wat hij tot het grootste aanzien had gebracht, ging tot de op Napoleon zegevierende machten over. Zijn glorie verzonk niet slechts, hij werd diep en diep vernederd, door al zijn vrienden en lallende vereerders. De gedachte van Levy krijgt hier relief. Napoleon leerde dáár, te Fontainebleau zien, al het verachtelijke, trouwelooze en weerzinwekkende in den mensch. Napoleon, de man die vijftien jaar lang de hoogste glorie van Frankrijk belichaamde in zijn geheele persoon, die het tot duizelingwekkenden wereldroem had gebracht; die de bewierooking van een geheele wereld had te besnuiven gekregen, de titan als veldheer, strateeg van ontzaggelijk genie, en die het Fransche vaandel tot de wolken had aangestooten,.... hij werd nu op tartende en laaghartige manier gekrenkt, beleedigd en bespot door dezelfde lui die hij sarcastisch even er voor, hun lof en hielenlikkerij verzocht te matigen. Zijn maarschalken, met hun schitterende borsten, hun pluimen en cocardes, hun statiedegens en vechtsabels, zijn maarschalken waren het die op brutaal-uitdagenden toon Napoleon's troons-afstand het klemmendst eischten. Is dat geen tragiek, geen schrikkelijk botsingsspel van het lot? Met een sarrende onbeschaamdheid bemodderden ze hun strijd-afgod, loerende op een even gunstige en vette functie bij de Bourbons, als ze bij den gevallen Napoleon bezetten. Napoleon-zélf kon zulk een laaghartig overloopen naar den vijand, zulk een ziels-verraad niet dragen. „Ze hebben hart noch ziel”, riep hij uit. „Het lot heeft mij niet zóó geslagen als deze daden van weerzinwekkende zelfzucht en trouweloosheid mijner wapenbroeders.” Hij had ze met eer, rijkdom en roem overladen; hij had ze als dappere soldaten bemind, zooals alleen Napoleon 't kon.... Neen.... hij kón dit schurken-verraad niet dragen. 's Avonds, in alle eenzaamheid nam hij vergif in. Hevige kramppijnen scheurden zijn lichaam. Hij kon het kermen niet smoren. Zijn kamerdienaar Constant snelde toe en zag den keizer krimpen in stuiptrekkingen. In zijn lijflijke ellende jammerde zijn stem nog: Marmont heeft me verraden en in 't hart geslagen. Ik hield zoo veel van hem. Berthier's afval heeft me den genadeslag toegebracht.--Docter Yvon, in allerhaast geroepen, kon nog een sterk tegengift bezorgen, dat hem redde. Coulaincourt verhaalt: „Toen Napoleon wakker werd kwam ik voor zijn bed staan. De bedienden verwijderden zich, we bleven alleen. Zijn uitgemagerde wangen en zijn ontzielde blik waren vreeselijk om aan te zien. Hij zocht met zijn doffe oogen de dingen, tastend en zwak-herinnerend om zich heen. Heel zijn doodsbleek gelaat drukte smart, vernietiging uit.” Bij deze opleving klaagde hij ondanks zijn pijn weer: „Het lot wilde niet dat ik omkwam door vergif. O, denk niet, dat het verlies van mijn kroon mij zoo bedroeft. Mijn loopbaan was genoeg voor den roem van één man.... Maar wat me het hart verbrijzelde.... het is de afzichtelijke trouweloosheid, de ondankbare laagheid mijner strijdkameraden. Zooveel lafhartige en rauwe zelfzucht heeft me een walg van het leven gegeven. Ik kreeg afschuw van al het ademende. Wat ik in de laatste twintig dagen voor smart en droefheid heb doorstaan,........ is voor niemand te beseffen.” Is hier niet de tragiek, de ziels-tragiek van Napoleon in volle werking? En voelt men niet méé met zulk een door verraad en afval voorbereiden ondergang? Ik sprak van ziels-tragiek. De lots-tragiek zou volgen. Op zijn reis van Fontainebleau naar het verbanningsoord Elba, liep te Provence de opgehitste bevolking naar de plaats waar Napoleon van paarden moest wisselen. Van verre besmakte men zijn koets met groote keien, en een menigte dromde vlak voor zijn bleek gezicht en schold hem uit voor lage tyran, monster, ellendeling!.... Toen de scheldwoorden-voorraad opraakte en het gepeupel zijn haat nog niet had gekoeld, begon men te dreigen met lynchen. Graaf Walburg verklaart, dat Napoleon moest worden vermomd in de kleeren van een postkoerier. * * * * * Is zulk een tafreel niet van een ontroerende tragiek? Wie durft de gedachten peilen die toen in Napoleon's brein zullen zijn opgejaagd? Nog moesten hem de kreten: „Leve de keizer!” de ooren bekitteld hebben, toen even daarna het door de lucht gierde: „Leve de koning, den dood aan den vuilen Corsicaan!” Gisteren nog de beheerscher van een ontzaglijk volk, door een wereld van menschen toegejubeld...... vandaag postknecht, vermomd voor zijn eigen koets uitloopend om een smadelijken lynch-dood te ontgaan. Misstaat hier het woord meelij met zulk een hoon en zulk een val? Het dolgeworden gepeupel, dat zich de keel had rauwgekrijscht bij zijn waereld-overwinningen, wou hem nu, bij Argon, in flarden scheuren, of hem aan de galg knoopen. In zijn stille oogen brandden tranen toen hij de golvende dreig-menigte zoo zich zag dringen rond zijn koets om hem te vermoorden. Ik verhaal geen geschiedenis van Napoleon. Daarom ga ik zijn triumftocht, toen hij van Elba was gevlucht naar Frankrijk, voorbij. Ook den slag bij Waterloo breng ik slechts in herinnering. Achter al deze ellende ligt zijn rampzalig zesjarig verblijf te St. Helena. [decoratieve illustratie] ZIJN VERBLIJF OP ST. HELENA. Te St. Helena werd Napoleon prooi, laaghartig gekwelde prooi van Engelschen haat en onridderlijken wrok. Rond de piek van Diana, de steilste rotspunt van St. Helena, zou het leven van dezen keizer, op de meest sombere wijze beëindigen. Maar nog zes jaar zou hij in zijn vernederingen leven en hoe groot gedroeg hij zich in zijn ongeluk en smart. Het ballingsoord zelf was één droeve verschrikking. Als vesting-eiland kón het aanzicht niet afschuwelijker. Een geheel plantlooze rotsenkust, waar de zee eentonig of wild tegen opspoelde. De bazaltpieken groeiden als versteende schepselen donker de lucht in. Het is hevig ontroerend te zien hoe goed en rustig Napoleon zich schikte in de strenge orders der Engelschen. En ook ervaart men de grootheid van zijn wezen, als ge leest hoe weinig klein-verbitterd of gegriefd hij is. En hoe heerlijk-eenvoudig hij als mensch bleef! Betsy Balcombe, verhaalt in haar gedenkschriften, op welke wijze zij Napoleon op St. Helena leerde kennen. „Niemand,”--schrijft ze--„heb ik in mijn leven liefdevoller met kinderen zien omgaan. Hij begreep hun eenvoud en volgde met fijnen tact hun ongekunstelde invalletjes, om zich met hun kleine genoegens te vermaken. Mij, was hij, als veertienjarig kind, gelijk een makkertje. Ik sarde honderd maal zijn uiterste geduld, en nimmer deed hij een beroep op zijn rang of leeftijd, om mijn opdringerigheid af te weren.” En als men nu weet hoe zachtjes dit woord „opdringerig” voor Betsy's gedrag nog luidt. Hij verdroeg van dit vreemde, stout-koutende kind alles, letterlijk alles met onverstoorde goedigheid. Vreemd, niet waar, zooveel teederheid en innig-fijn geduld aan te treffen bij zulk een „beul” en ongenakelijk-hooghartigen geweldenaar. Toch is er een oplossing misschien voor Napoleon's overgroote kinderteederheid. Hij had een zoontje achtergelaten, den koning van Rome. Hier breekt een der smartelijkste dingen van den mensch Napoleon uit. Van dit kind hield hij met een teed'ren hartstocht. 't Was zijn oogenlicht. Hij kuste en koesterde het, wiegde het op zijn armen; het was hem de heele wereld, het liefste dat zich op aarde rond hem bewoog. Als ge leest wat De Meneval vertelt van zijn liefde en geduld tegenover dit gekoesterde koninkje. Wanneer het knaapje greep naar de gekleurde spelden die Napoleon, bij zijn veldslag-berekeningen en troepen-overzicht altijd op zijn plattegronden en kaarten gebruikte, en alles in de war smakte, zoudt ge niet meenen, dat de tyran en opvliegende trotschaard losstormde, en het kind in een hoek smakte? Het tegendeel is waar. Honderd keer liet hij de speelsche pootjes van het plagende koninkje al zijn spelden-combinaties in de war gooien en nooit volgde de kleinste snauw. Dat kind nu, werd hem onthouden. Een zijner droefheden, die hij met nimmer-morrende gelatenheid in zijn eenzaamste peinzen doorleefde in zijn ellendige kamer, een somber, verwaarloosd, vochtig krot, een bouwvallige boerderij, waar het stonk naar mest, stalvuil, en waar vetgevreten ratten onbeschaamde wandeltochten langs zijn keizerlijke beenen maakten. Fremeaux zegt niet te veel: „een woon voor beesten gebouwd,” waarin de ellendige Hudson Lowe, den grootsten held zijner eeuw gevangen hield, bewaakt en beloerd bij iedere beweging. En hoe de haat en de afschuw zelfs de feiten van simpel-waarneembaren aard kunnen verwringen, leert u de wijze waarop de vooringenomen Henry ons Napoleon te St. Helena schetst en hoe, in geheel onpartijdige juistheid het Betsy Balcombe doet. Henry schrijft: „In Napoleon is niets indrukwekkends. Zijn gestalte is klein, vet, ineengedrongen, zijn hoofd is tusschen de schouders ingezakt, zijn gezicht dik, met breede kin-plooien. Zijn gelaat is kwaadaardig, barsch van uiterlijk, en zijn vetbuikigheid doet hem op een Spaanschen smulpaap gelijken.” Het kind van Les Briars, Betsy, beschrijft hem echter later als „iemand van indrukwekkend en edel uiterlijk. Ik heb nog nimmer zulk een eigenaardig gelaat bekeken. Er zijn verscheidene portretten van Napoleon, die vrijwel gelijken; maar wat niemand heeft kunnen weergeven.... 't waren zijn betooverenden glimlach en den indringenden blik van zijn oogen. Zijn gelaatstrekken bleven altijd zeer mooi, ondanks de vreemde bleekte en zekere koelheid soms. Zijn manieren waren zacht.” Nu zijn de feiten omtrent de afsnijding van hem en het leven van 't jonge koningtje zóó. De Engelschen weigerden hem ieder bericht omtrent zijn kind. Hij wou alles weten van zijn bestaan, zijn doen. Men zweeg. Slechts voor zijn zeer intieme omgeving op St. Helena, tegen de Montholon's sprak hij bij zeldzame gelegenheid even een brandend woord van zijn smachten naar dit kind. [Illustration: MARIA LOUISE Schilderij van Gérard.] In zijn wegkwijnende veroudering op de mistige St. Helena-rotsen waren zijn slapelooze nachten vooral van een helschen, martelenden duur en eindeloosheid. Tot Gourgaud, de eerzuchtige en humeurige Gourgaud zegt hij: „Gij klaagt en jammert.... Bekijk mij eens.... bedenk mijn slapelooze nachten en daarin mijn ellende! Gelooft ge dat ook ik helsche uren doorleef, als ik bedenk wie ik was en wie ik nu ben, van alles afgescheurd!” Even voor zijn dood is hij van een grootsche zelfbeheersching. Het uur komt waarop hij zijn testament wil maken, alleen tezaam met Comte de Montholon. Hij wil rusten tusschen de Seine-oevers. Een hartverscheurend oogenblik nadert, als hij zich, hijgende van benauwdheid en inspanning moet uitspreken over het lot van zijn achterblijvend kind, dat te midden van zijns vaders lasterende vijanden opgroeit, en de Weensche hofatmospheer inademt; als hij het lot bepeinst van dit dierbare tienjarig knaapje, zijn bloed, zijn alles. Napoleon was getrouwd met Maria Louise, dochter van den Oostenrijkschen Keizer Frans. Maria Louise's persoonlijkheid kan ik hier niet behandelen. Toch moet haar gedrag tegenover den grooten man, met enkele woorden gekarakteriseerd. Het was monsterachtig, wreedaardig en weerzinwekkend zelfzuchtig. Ze heeft de tragische grootheid van haar gemaal met een harte-kilheid beoordeeld, zooals men ze niet erger van een vijand verwachten mag. Dat zij, tijdens Napoleon's leven bijzit werd van Graaf Neipperg, 't deert ons niet. Ze heeft nooit wezenlijk van Napoleon gehouden. Bovendien, intiem-persoonlijke aangelegenheden kunnen ons niet ter beoordeeling verlokken. De daad, in haar subtielsten oorsprong, ontgaat meestal den buitenstaander. Maar voor iedereen en geheel controleerbaar feit is haar schandelijke en openlijke verwaarloozing van Napoleon _na_ zijn val. Eens toch was zij zijn vrouw, ving ze mee óp de schittering van zijn roem. Ze hadden een zoon. Ze wist dat het Napoleon's oogappel was. Had zij nu Bonaparte niet moeten probeeren te naderen, of een enkel troostwoord toeroepen, ook al had ze hem niet lief als echtgenoot? Had zij die schriklijk-sombere eentonigheid der St. Helena-gevangenschap niet met een énkel zoet of zacht woord van meelevend herinneren moeten breken? Altijd hoorde hij in de stille avonden de zee-branding tegen de rotskusten; nooit, nooit een ander geluid, een andere stem.... En daar, in het glanzende hofleven.... zijn vrouw kommerloos lachend, en genietend.... het stemmetje van zijn argeloos kind erneven.... Ze heeft nimmer het geringste levensteeken gegeven, noch één troostwoord gesproken. In zelfzuchtige genots-bedwelmingen laat zij zich bevleien door den baron, haar minnaar, en ze lastert mee op haar man mèt de lasterende en hoonend-spottende vijanden. En Napoleon, zonder één wrevelig woord, wachtte op, snakte naar dit levensteeken. Maar de zee bleef druischen, eeuwig druischen, hetzelfde donkere gezang tegen de rotsen en bazaltblokken. En in zijn krot, riekend naar stallucht en schimmel, sprongen de vette ratten met hupsche sprongen over zijn beenen. Geen tragiek? En op het uur nu, kort voor zijn dood, stelt hij zijn testament. Het vreeselijk-bleeke en ingezonken gelaat start in hevige droefheid. Hij mijmert en aarzelt vóór hij Montholon verder dicteert. Eindelijk werkt de haperende stem zich los uit de hevige ontroering, overwint hij smaad, krenkings-gevoel en verbitterd na-peinzen.... verzoekt hij te schrijven: „Ik kan mijn voortdurende tevredenheid betuigen over mijn dierbare echtgenoote, Maria Louise, en in haar bescherming beveel ik mijn kind aan. Voor haar zelve, voel ik tot op dit laatste uur niets dan teedre en innige gevoelens.” Ik heb dit gedeelte van zijn testament nooit met droge oogen kunnen lezen. Het is zoo ontzettend-ingehouden smartelijk en zoo gróót-menschelijk van beheersching. En op een ander plan van gewaarworden, geeft het gelijksoortige ontroeringen als het groot-menschelijk geschreven testament van Beethoven, dat ook een geweldig brok levenstragiek saamvat in zijn droefste vormen. * * * * * Nu kan men nog zeggen, dat de teederheid van Napoleon alleen door de doodsuren was ingegeven, diepte en duur miste. Maar lees dan hoe Napoleon zich tegenover de onbeteekenende en onwaardige vrouw Louise gedroeg, tijdens zijn glorie en erkend keizerschap van Frankrijk. Coulaincourt verklaart dat al zijn aandacht en oplettendheid naar haar ging. Champagny verklaart, dat al zijn fijnste aandacht onafgebroken naar de keizerin ging. * * * * * Er zijn nog vele getuigenissen meer te geven van zijn kieschheid, bewondering, liefde en ontzag, welke hij Maria Louise toonde. Zelfs Metternich getuigt gretig mede. En 't allermeest, in haar eerste huwelijks-correspondentie.... Maria Louise zelve, bekentenissen van liefde, overgave en geluksvervoeringen, welke niet meer konden te niet gedaan worden door latere woorden: „eigenlijk heb ik voor Napoleon nooit wezenlijk teedere gevoelens gekoesterd.” Dat waren de kille woorden van de beangste bijzit van generaal Neipperg, geheel in strijd met haar eigen, ongedwongen gegeven getuigenissen van huwelijksgeluk aan haar vriendinnen. Het is Levy die dit feit in zijn boek over Napoleon voortreffelijk doet gevoelen. * * * * * En nu, Napoleon's eigen tragisch leven op St. Helena. Allereerst dan de boosaardige kwellingen die hij te dulden en te verduren had van Hudson Lowe, den menschelijken waakhond van Napoleon. Over dezen man is veel geschreven, zelden iets wezenlijk-verdedigends. Ik wil me niet in bizonderheden verdiepen over den krassen kommandant van St. Helena, wat den oorsprong van zijn haat aan Napoleon betreft. Ik constateer slechts daden, en hun verderfelijke krenking van Napoleon's rust. Zoo goed als Maria Louise zekere stoutzinnige verdedigers of goedpraters van haar daden vond, o. a. in Fournier, „Maria Louise et la chute de Napoléon,” en zelfs de krijgshaftig zwarte lappen voor de oogen dragende baron Neipperg, zoo goed kreeg op zijn beurt, ook Hudson Lowe zijn pleiters van verzachtende omstandigheden. Onder meer het boek van Seaton „Napoleon's captivity in relation to Sir Hudson Lowe.” Ook Edmond Meyer neemt het voor Hudson Lowe op, wat de noodzakelijkheid zijner waakzaamheid betrof. Bovendien behooren de rapporten van Balmuin nog genoemd, den Russischen commissaris, aan zijn toenmalige regeering overlegd. En dan nog dient gememoreerd wat Forsyth ter verdediging van Hudson Lowe, den kwelgeest van den onttroonden keizer, in het midden heeft gebracht. Seaton vooral is door Paul Fremeaux aangepakt. Eerst Fremeaux door Seaton, Hudson Lowe's verdediger, en toen, op onbarmhartige maar zeer gedocumenteerde wijze, Seaton door Fremeaux, een der grootste, zoo niet de grootste kenner van alles wat betrekking heeft op Napoleon's leven te Sint Helena. Eerst toont geestig Fremeaux aan, dat de twéé verdedigers van Hudson Lowe slechts één persoon zijn, onder twee namen werkend. Forsyth en Seaton zijn dezelfde. Het voortreffelijk en gevoelig, toch zeer zuiver geschreven werk van Fremeaux lijkt mij het boeiendste boek over St. Helena gepubliceerd en maakt den indruk van volkomen betrouwbaarheid en met groote zaakkennis bearbeid te zijn. Toch, alweer, het beste is, eigen indrukken, na alle gegevens omtrent personen en handelingen te hebben bestudeerd, aan eigen gevoel te toetsen. En dan maakt Hudson Lowe een vreeselijken indruk. Een dwarse, trotsche, domme tergnatuur, van al het geniale en spontaan-groote afkeerig uit afgunstigen wrok; wrok der middelmatigheid tegen geestelijk-machtigen. Hudson Lowe heeft Napoleon duldeloos gesard, onbeschoft behandeld en grovelijk beleedigd. Hij heeft hem _in_ zijn val op smadelijk-plompe en harteloos-onhebbelijke wijze, ieder uur van zijn vulgair cipierschap, _aan_ dien val herinnerd. Hudson Lowe heeft al de tragische grootheid,--ook in zijn ongeluk bleef Bonaparte een reus,--van Napoleon bezoedeld met zijn bureaucratische douanen-gestrengheid, en geen minuut verzuimd, zijn kleine, bekrompen cipiersziel te toonen, als hij maar den „generaal” kon kwetsen en kleinhouden. Hij heeft van zijn laffe, maar veilige overmacht zich klaar bewust, een geslagene en gebondene afgemat en getergd met schandelijk-onkiesche en wee-opdringerige contrôle. Zooals een opzichter van een drukke week-markt in een provinciestadje de baas speelt over boeren en buitenlui, met zijn officieel petje op den lompen kop, zich bluffend-lekker voelt met zijn rijks-gezag, zoo, even bekrompen en opgeblazen en stom-aanmatigend, voelde zich de gouverneur van St. Helena tegenover den gevangen Napoleon. Met een haveloos verstand tastte hij diens rang en grootheid aan, en de grievendste beleedigingen in den omgang bedacht hij om dit „generaaltje” klein te krijgen. In Automarchi's dagboek verhaalt deze docter van Bonaparte, op welke wijze Napoleon verzoeken van zijn familie, om hem in zijn gevangenisschap te troosten, van de hand wees. „Nimmer zal ik er in bewilligen dat mijn familie ziet op welk een weerzinwekkende en hatelijk-minachtende wijze de Engelschen mij hier behandelen, aan welke beleedigingen en gemeenheden ik hier word blootgesteld. Ik wil niet dat iemand dàt ziet. Het is al erg genoeg, dat ik het zélf moet dulden.” Automarchi verhaalt van de ontroering die den keizer beving bij deze woorden.... Ook deze dokter getuigt telkens en telkens weer van Napoleon's humeur op St. Helena. „Napoleon,” verhaalt hij, „luisterde naar ons, beantwoordde onze vragen, moedigde ons in een onderhoud aan door zijn geestige, gevatte opmerkingen. Hij was vriendelijk, opgewekt, correct, zachtzinnig, hij was een zeer beminlijk en goed mensch, vol hartelijkheid, eenvoud en belangstelling. Als hij iets verweet was het op den toon van een vriend; raad gaf, op dien van een vader. Op het moment van toorn, kon hij een oogenblik verschrikkelijk zijn; maar was deze voorbij, en meende hij iemand onnoodig driftig te hebben behandeld, dan deed hij alles om 't weer goed te maken.” Zoo schetst ons Automarchi den rampzaligen man, die zelf voelde dat hij voor de waereld opgehouden had te leven. En deze tragische held werd in zijn ongeluk nog getergde prooi van het kleingiftige waakbeest Hudson Lowe. Dapper, om een opgesloten leeuw, in zijn kooi met een lang stroo de ooren te kittelen en met een stok te dreigen. Wie voelt niet den starend-stalen blik van een gekrenkt koningsdier, als ge 't gewaagd hebt in laf genoegen, hem in zijn traliekooi óp te jagen met uw malle parapluie? Het kijken van zulk een heerschend schepsel, drong evenmin tot dezen bekrompen kustwachter door. In de meest persoonlijke levens-aangelegenheden van Napoleon wou hij schaamteloos doordringen. Hij gunde hem geen rust, geen beperkte vrijheid van wandelen en bewegen, zelfs zijn omgeving geen voldoende voedsel. Hij omgonsde hem met zijn waakzame oplettendheid, als een mug, loerend op zoet menschenbloed, en die, na iederen wilden slag van de hand in 't duister 's nachts, een slapelooze kwelt, sart en afmartelt. Eens werd het zóó erg dat Napoleon hem toegang weigerde tot zijn woon, en bezwoer dat hij slechts over zijn lijk den drempel zou overtreden. Toen, een weinig beangst, druilde de kweller af. * * * * * Napoleon's vereenzaamde leven op Sint Helena is van een angstwekkende verlatenheid geweest. Iederen dag groeide de doods-schaduw voor zijn oogen. Ook het sterf-bewustzijn van Napoleon loochende Hudson Lowe, en zijn ziekte beschouwt hij argwanend als een soort tooneelspel van een arglistige. Geen brief mocht Napoleon ongeopend ontvangen noch verzenden. Alles moest eerst door Hudson Lowe gelezen en gekeurd worden. Achter iederen stap van den keizer volgde de stap van een bewaker. Zes soorten van signalen werkten op het eiland ten dienste van een gansche vloot, om Napoleon te bewaken van uur tot uur,.... Deze onteerende ziel deed het met wellust en wrok en verscherpte nog de meest krenkende voorschriften met een hatelijk genoegen. De meest gestrenge bevelen had deze man niet dan zonder zekere ingetogenheid en ontroering moeten volbrengen, gelijk zijn voorganger. In tegenwoordigheid van Admiraal Molcolm riep Napoleon het hem toe: „U vult uwe dagen door allerlei kleinzielige, grievende en beleedigende dingen voor mij uit te denken. Als gedeporteerde boeven, zoo bewaakt ge ons. Generaals, die enorme legers hebben aangevoerd, behandelt gij als korporaals.... Een boek, mij opgedragen als keizer, hieldt gij achter, omdat ik er in als keizer werd toegesproken.” Toen steeg de drift en verontwaardiging van Napoleon en hij viel uit, geweldig: „Mijnheer, bedenk wel, ik ben keizer, kéizer Napoleon.... het is een boosaardige beleediging mij „generaal” te noemen. Engeland zal niet meer bestaan als men nog van Keizer Napoleon zal spreken.” Deze uitdagend-gloeiende woorden zijn wel in hooghartigen trots door den regeerder en heerscher Napoleon gesproken. Het was een losbarsting na grievende en vernederende gedragingen, lang en lang van den cipier Sir Hudson Lowe te hebben geduld. Misschien te fel, te zelfbewust, te hoog-brandend van individualistisch gevoel tot vlam van toorn aangeflakkerd, maar toch begrijpelijk en te verwachten. De waakhond gromde en ging voort met kwellen en sarren en sprak, de gansche roemrijke geschiedenis van Napoleon uitschakelend, van den barschen en lompen „generaal” Bonaparte. Fremeaux spreekt over Hudson Lowe met niet minder afschuw dan Kielland, en vele anderen, die zoo goed als ik de zware verantwoordelijke bewakings-taak van dien gouverneur erkennen, doch welke met zooveel kiesche tact had moeten worden ten uitvoer gebracht. Vlak vóór de in stilte weenende oogen van Napoleon, heesch hij ieder uur, de zwarte zeilen van het schip dat neven den gevangene, den Dood als passagier had opgenomen. * * * * * Een der vreeselijkste dingen voor Napoleon op St. Helena was...... de verveling. Heel de slaperige en ingezonken, moede en lustelooze omgeving van den keizer te Langwood werd er door aangevreten. Napoleon zélf kwelde ze het hevigst. Alle getrouwen wilden, ziek van heimwee, ellende en verveling, hem verlaten. Las Cases.... Mevrouw de Montholon, Graaf de Montholon, zijn allertrouwste zelfs.... Mevrouw Bertrand.... O, die eindelooze, kwijnende dagen op het rotseneiland, dit kille, grauwe, sombere oord, ze groeiden aanéén tot onafzienbaar zich uitrekkend grauw, grauw van verveling, eentonig en droefgeestig en troosteloos als het eeuwige zee-geruisch. * * * * * Napoleon zit in zijn donker vertrek, ingezonken. De droefheid kwijnt in zijn gedoofde oogen.... Hij hoort het zee-ruischen.... Het wordt avond; stilte.... angstige, drukkende uitgestorvenheid; het wordt nacht.... Slapeloos mijmeren, verlangen en smachten naar iets dat nooit weerkeert.... Het wordt weer morgen.... dezelfde kwellingen, eentonigheid en bedrijfloosheid. Hij grijpt altijd weer naar dezelfde boeken.... komt altijd weer terug op dezelfde gesprekken.... ziet altijd weer dezelfde gelaten, oogen, trekken, onder één licht, en dezelfde naargeestige kamer. Nooit een nieuw gezicht, een nieuwe stem, een afleiding, wisseling van omgeving. En zulk eentonigheids-gemartel voor een man als Napoleon, die in de hoogste beweeg'lijkheid, wisseling van gebeuren, vrijheid van handelen, eerst ademen en gezond kon blijven. Zaagt ge ooit een visch op het droge luchtzuigen, die vreeselijke, krampachtige trilling in de kieuwen, de benauwing in het springende, plotselinge stuiptrekkende bewegen? Zoo moet, in deze opgeslotene, omknelde gevangenschap Napoleon zich gevoeld hebben. Zijn vroege dood verloste hem van dat duistere, kruipende, zich zacht uitrengelende, dan weer inkronkelende monster: verveling, dat hem de dagen, de avonden, de nachten tot een knagend-martelend verdriet maakte. „Alweer een overwinning op den tijd,” riep hij wild uit, als hij na een gesprek of een voorlezinkje, vroeg hoe laat het was, en het bleek later te zijn dan hij vermoedde. Wekt ook zulk bestaan geen diep, smartelijk meegevoel? Ondanks, of misschien wel door zijn peinzende droefgeestigheid, gaf hij prachtige gedachten over allerlei dingen; kostelijke bespotting van de geneeskunst, geheel in den geest van Rousseau. Maar zeer klare en schoone dingen beweerde hij over het treurspel. Den treurspel-schrijver stelde hij oneindig veel hooger dan den grootsten en den meest nauwkeurigen geschiedkundige. Gene gaf de ziel, de andere slechts het uiterlijk gebeuren der dingen. En dat gebeuren vaak nog verward en onjuist. Ook Napoleon's geestelijk leven op Sint Helena zou een afzonderlijke studie en behandeling waard zijn. [decoratieve illustratie] ZIJN BESTEMMING. Als men zich nu afvraagt: wat was en wat is Napoleon nu eigenlijk voor de menschheid, dan kan men vrijelijk antwoorden: voor de menschheid _was_ hij tijdens zijn leven een der grootste verschijnselen en verschijningen; _is_ hij, ná zijn leven, niets meer. Dit zonderling-tegenstrijdige feit wordt verklaard door den aard van zijn genie en enorme gaven, die toch alleen uit een bestaans-negativiteit groeien konden. Als ge den levenden bloei van een tarwe-bloem ziet, dan hebt gij vreugde in haar schoon, maar ook weet ge de gezegende kracht van het zaad, waaruit ze is opgeschoten. Ook de giftbloem heeft een levens-bloei, die in haar flonkering en gloed toch de kwaadsappigheid van haar bloed niet verbergen kan. Het oorlogs-genie, en het geestelijke genie staan in zulk een bange verhouding tot elkaar. Het oorlogs-genie gekoppeld aan een machts-wellusteling, een heerscher, nog angstwekkender. Al Napoleon's levens-bewegingen waren gericht op stoffelijke glorie en op concrete geweldenarij, en daarmee al gebonden aan het vergankelijke en materieel-wegzinkende. Zijn veldheers-genie mag met een glans uit de hoogte omstraald zijn geweest, het miste den geestelijken ondergrond van de dingen die eeuwig blijven en altijd weerkeeren in het bestaan. Onder bepaalde voorwaarden kon dit genie stralen voor den tijd waarin het zich openbaarde, was het van levende waarde, daarna slechts werd het van historische beteekenis voor het nageslacht. Niet slechts zijn daadwerkelijke glorie, maar ook het innerlijk wezen eindigt bij en met den persoon zelf. Zijn scheppende daad heeft geen duur; ze vergaat met het gebeuren en de wisseling aller dingen, komt steeds verder en verder van ons af te staan. Dit is bij geestelijke grootheid en bij daden van scheppende werkers op geestelijk gebied, in ruimsten zin bezien, nooit het geval. Ik zou willen schrijven: die worden ons steeds klaarder en onbenevelder in hunne schoonheid door den tijd-afstand heen. Ik verzoek u even een stap achterwaarts in de geschiedenis te doen. Voor wie onzer _leeft_ nog het vechtgedoe van Alexander de Groote? Voor wie al de andere handelingen van vechthelden, als hun daden niet door een groot kunstenaar bezongen of in beeld gebracht zijn? Ge zult opmerken: dan léven toch hun daden. Zou 't? Of leeft alleen de geestelijke herscheppings-daad van den kunstenaar, die een doode en verwelkte stof met nieuw leven uit zijn hart bezielde? Over tienduizend jaar.... Nu lacht ge.... ik voel 't! En toch allersnoepigste en gewiktste lezers.... en toch zal het moment over tienduizend jaar er even onafwendbaar zijn, als morgen.... uw „twaalfuurtje.” Over tienduizend jaar,--ik ga voort ongestoord,--zal de gansche Napoleon uitsluitend een historische herinnering zijn.... Niets meer. Nu nog bestaan onze rechtsinstellingen, onze militaire legers, onze scholen, onze klasse-verhoudingen. Dán is er een geheel andere maatschappij, met een geheel andere techniek en door een gansch ander levens-ideaal gestuwd. Men zal de strategie van Napoleon achterlijk noemen, hoe geniaal ook in de lijst van zijn tijd, en om den waan van een wereldrijk-verovering, onder auspiciën van één schepsel, lachen. Onafhankelijk van de dán bestaande maatschappelijke ontwikkeling zal men zeker zijn persoonlijk genie, in geestelijke vormen naar buiten tredend, erkennen en ontzaglijk noemen, en toch in heel zijn individueele bestaan slechts een slachtofferschap zien van tijd, aanleg en gebeuren. Voor het geestelijke leven van het menschdom zal dit eens zoo groote genie waardeloos wezen. Want zelfs de inspiratie's die zijn daden kunnen wekken in jonge zielen, als koenheid, wilsvastheid, daadkracht, discipline, zullen andere uitwerking hebben, omdat ze op geheel andere objecten betrokken, ook slechts door geheel andere prikkels in actie worden gebracht. Een tijd, waarin het bloedvergieten als een afschuwelijke, lage en zieke daad, door de geheele menschheid zal worden gevoeld en beoordeeld, kan ook nooit moed- en koenheid-inspiratie doen putten uit de moordlessen eener achterlijke strategie. Napoleon's naam zal historie, doodgewone historie geworden zijn, zoo goed als beschouwingen over zijn leven en werken, en eens zal het menschengeslacht zoo ver van hem afstaan, als wij van bepaalde helden uit de oudheid. Zijn menschelijke natuur, zijn verschijnen, zijn bloei en ondergang kunnen altijd door een groot beeldend kunstenaar naar voren gehaald, en ieder geslacht worden voorgehouden. Maar deze grootheid zal altijd weer een door andere opgewekte zijn, en slechts als herinnering blijven leven. Hij liet niets achter! Juist,... met al zijn enorme gaven, is zijn genie voor den nazaat onvruchtbaar, stierf af mét zijn persoon. * * * * * Beethoven, Rembrandt, Shakespeare,.... wat ze deden en dachten bleef en blijft. Hun daden waren geestelijke handelingen, leefden zelfstandig, buiten en onafhankelijk van de lijflijkheid des scheppers. Shakespeare, Rembrandt, Dante, ze gaan en leven mee met de menschheid, omdat ze van de eeuwige, wel vergankelijke, maar in haar vergankelijkheid zich altijd herhalende levenskern uit, hun werk hebben opgebouwd. De menschelijke hartstochten, de edele aandriften, de vreeselijke, ze gaven die in hun geestelijken oorsprong doorschouwd, ze vergeestelijkten er de zinnelijke werkingen van en schiepen een realiteit, door haar innerlijke kracht aan het eeuwig-keerende gebonden en dus onvernietigbaar als het bestaan zèlf. Ze maakten zich los van den greep der tijdelijkheid, door zelf léven te worden. Hun werk kon dus niet slinken, evenmin als het Bestaan ophouden. Natuurlijk kan een deel van hun arbeid, persoon, toestand, verouderen, maar de dingen, waarin zij den eeuwig-onwijzigbaren aard en de diepste werkingen van liefde, begeerte, alle driften en verlangens der menschelijke natuur, in de algemeenste en tegelijk eigenste vormen vastgrepen, deze dingen blijven, onverwoestbaar. Hier openbaart zich de scheppende en onsterfelijke natuurmacht van een geestelijk-arbeidend genie, die in zijn daad,--zijn werk--het leven voortleeft als in het bestaande zelf, gecomprimeerd, saamgevat en onuitroeibaar. Het militair genie, hoe groot ook in bepaalden tijd, is slechts een klein onderdeel van het uitsluitend geestelijk werkende genie. Zoo ook met Napoleon. Zijn machtsglorie verblindde.... in den grond iets geheel materieels. Napoleon was door het oorzakelijk gebeuren naar de plaats gedrongen, waar hij hoorde. Tijdgenoot van een Beethoven, nam hij de aandacht der geheele wereld oneindig meer in beslag. Omdat--het klinkt vreemd--de soort van zijn genie van een zooveel lagere orde was, en berustte op stoffelijke overheersching en stoffelijke glorie. Niet _persoonlijk_ lijkt hij kleiner genie dan Beethoven, maar de soort die hij vertegenwoordigde was 't. Het gevolg is, dat Beethoven voor de menschheid zal blijven leven en millioenen al heerlijker genot schenkt, terwijl de heugenis aan Bonaparte al meer zal verzwakken, en aan het wezenlijke geestesleven der tijden geen deel meer kan nemen. Napoleon heeft ontzettende rampen en vreeselijke doodslaanderij uitgelokt. Ik heb aangetoond dat dit in hem geen individueele wreedheid mag genoemd worden. Hij was wat hij moest zijn: de meest overweldigende herleving van het geconcentreerde heerschersbewustzijn in den nieuweren tijd, toegerust met een demonische grootheid van eigenschappen. De noodzakelijkheid, welke voor zijn glorie had gezorgd, bracht hem met even vreeselijke onverbiddelijkheid zijn val. Eerst liet zij dezen armen, naakten mensch, in duizelende vlucht losschieten tot de wolken; toen weer angstwekkend snel neertuimelen in duistere diepte van rampen. * * * * * Als voorbeeld van daemonische persoonskracht lijkt Napoleon onder oorlogsvoerders ongeëvenaard, door zelfbewustheid, zelfvertrouwen en geconcentreerde wilsmacht. En toch is hij een der meest tragische slachtoffers van het lot geweest. Men bestudeere zijn leven en als wij de hoogere en fijnere onderscheidingen bezitten, leeren wij allen veel van zulk een experiment: op welke wijze een mensch, als _stout individu_ de menschelijke machtsgrenzen kan voorbijsnellen. En hoe, óver deze grenzen heen, de grootste en vrijmoedigste heerscher der waereld, achter een bajonet van een Engelsch soldaat gedwongen wordt aan te loopen als machtelooze gevangene; beknelder leeft dan een landlooper, die zich nog vrij in de ruimte zijn ongedierte van 't lijf kan schurken. Op den aard zijner eigene grootheid heeft Napoleon ten slotte zelf een merkwaardig klaren kijk gehad. Met Bertrand zich onderhoudend, zegt hij: „Generaal, wat zijn wij anders ten slotte dan lood. Zoo is het einde van ónze soort groote mannen. Evenals Caesar en Alexander, zoo word ik vergeten. Onze namen worden alleen nog voor de schoolbanken opgeroepen, en geheel naar gril en ingeving van den onderrichter hekelt of prijst hij onze daden. Als ik gestorven ben, is ook alles met mij verzonken. De scheppingen van onze grootheid gronden zich.... op het geweld.” Dat Napoleon eerst zóó de oogen konden klaren en hij zoo vermocht te spreken even voor zijn dood, is misschien wel zijn grootste tragiek geweest. [decoratieve illustratie] AANHANGSEL. Vertaling der aanhalingen. _Bladz_: 16. De tegenstelling welke deze buitengewone man met den algemeenen geest van zijn tijd vormt behoeft niet gezocht te worden, ze treft al dadelijk den blik.... Napoleon gelijkt een man van een ander tijdperk. _Bladz_: 19. Zelfs Bourienne die op het tijdstip waarin hij zijne „Herinneringen” schreef, persoonlijke redenen had om Napoleon's zachtaardigheid niet op te hemelen, beperkt zich niettemin met deze zinsnede te plaatsen op het oogenblik waarin de jonge Corsikaan verbitterd is door de spotternij zijner medeleerlingen. _Bladz_: 25. „Talleyrand vertelde me dat hij geen tijd had om zich te vermaken, om te gevoelen en te betreuren zooals andere mannen.” _Bladz_: 26-27. „Ik bezit hier geen andere middelen dan die van te werken. Ik _kleedt me slechts iedere acht dagen_; sinds mijn ziekte slaap ik zeer weinig, het is ongeloofelijk. Ik ga om tien uur naar bed en sta om vier uur 's ochtends weer op. Ik gebruik slechts één maaltijd per dag, om drie uur.... _Dit ís uitstekend voor de gezondheid_.” _Bladz_: 29. Op één- of twee en twintigjarigen leeftijd moet Napoleon zeer verschild hebben van wat men in Parijs een beminnelijk jong mensch noemt en zijn vreugde was groot bij Mevrouw Colombier in den smaak te vallen. _Bladz_: 29. Te Valencia werd hij al dadelijk opgemerkt; hij beviel de vrouwen door zijn nieuwe en trotsche denkbeelden, door zijn stoutmoedige beweringen. De mannen vreesden zijn logika en de gesprekken, waarin de bewustheid van zijn persoonlijke kracht hen gemakkelijk meesleepte. _Bladz_: 30. De waarheden en gevoelens te bepalen welke noodig zijn de menschen in te prenten voor hun geluk. _Bladz_: 30. „Volgens de wijze waarop hij dit onderwerp behandelde en ondanks de geestdrift die hij erin legde is het toch geoorloofd te besluiten dat hij niet de minste roeping had voor het vak van zedemeester.” _Bladz_: 32. Nimmer heeft een menschelijk wezen zooveel wreedheid, verdrukkingszucht, heftigheid, verspilzucht, lage ontucht, gierigheid in zich vereenigd als deze Napoleon. Nimmer had de natuur nog zulk een afschuwelijk wezen voortgebracht. _Bladz_: 32. Diderot, zoon van een messenmaker, was een _zeer onzedelijk mensch_ en heeft heel loszinnige werken doen verschijnen. _Bladz_: 32. In 't algemeen was Rousseau in Frankrijk _bekend_ als de laagste der menschen. _Bladz_: 33. .... wil Frederik de Groote nà-âpen; hij tracht het hoofd te dragen als Frederik het deed; hij heeft snuiftabak in zijn vestzak als Frederik. Hij heeft dansen geleerd, omdat Lodewijk XIV ook danste. Zoodra hij tot het Consulaatschap geraakt was, ging hij jagen; nooit van zijn leven had hij nog gejaagd; hij werd jager om de koningen van Frankrijk na te bootsen. Men heeft beweerd dat deze groote staatsman, deze groote kapitein, die groote wijsgeer, een vijand was van losbandigheid, dat hij zelfs vrij was van de zwakheden welke men enkele groote mannen verwijten kan. Hij bezit twee smaken die men zelden in denzelfden man tegelijk aantreft: hij is ontuchtig met de vrouwen en bezit de ondeugd waarvan men valschelijk Socrates beschuldigde. Zijn aartskanselier Cambacérès staat hem prachtig terzij in deze schandelijke neiging! Ik zou niet verwonderd zijn geweest als hij op zekeren dag, om Nero in alles na te volgen, een zijner pages en een zijner mamelukken huwde. Hij was zonder eerbied voor de kuischheid en verheelde zelfs geen bloedschande; hij heeft openlijk geleefd met zijn twee zusters, de dames Murat en Borghèse; de eerste beroemde er zich jegens een ieder op. Men weet genoeg dat, toen Mevrouw Lodewijk Bonaparte, de dochter van Joséphine, zwanger van Napoleon was, hij zijn broeder dwong haar te huwen. Niet minder zeker is het dat diezelfde Napoleon de vader is van een ander kind waarvan deze dame achttien maanden geleden beviel. _Bladz_: 34-35. In dezen grooten overblijver van de XVe eeuw verschijnen zij opnieuw. De werking van het zenuwstelsel is bij hem gelijk aan dat zijner Italiaansche voorouders; zelfs bij de Malatesta's en de Borgia's zijn er nimmer nog gevoeliger en impulsiever hersenen voorgekomen, in staat zulke electrische ladingen en ontladingen te weeg te brengen en waarin de inwendige beroering aanhoudender en donderender was, ook plotselinger in bliksemsnelheid en onweerstaanbaarder in gebeuren. Geen enkel denkbeeld blijft bij hem gewaagd en zuiver; geen enkel ervan is een eenvoudige copie van het reëele of een simpel tafereel van het mogelijke; een elk ervan is een inwendige schok, die onmiddellijk en spontaan ernaar streeft zich in een daad om te zetten; een elk ervan schiet naar voren, snelt op zijn bestemming aan en zou ook zonder oponthoud er toe geraken, indien hij niet door geweld werd teruggedrongen en ingehouden. Soms is de uitbarsting zoo snel dat de onderdrukking ervan niet tijdig genoeg plaats heeft. _Bladz_: 35. Op zekeren dag in Egypte, toen hij eenige Fransche dames bij zich had te dineeren, liet hij een mooi wezen, wier echtgenoot hij naar Frankrijk teruggezonden had, naast zich plaats nemen. Plotseling en als door onachtzaamheid stort hij den inhoud eener karaf vol water over haar heen en onder voorwendsel de daardoor veroorzaakte wanorde in haar toilet te herstellen, neemt hij haar met zich mee in zijn appartement; langen tijd, te langen tijd blijft hij daar met haar, terwijl de gasten om de tafel aan het onderbroken diner gezeten, wachten en elkaar aankijken. _Bladz_: 35. Te Parijs, een anderen dag, omstreeks het tijdstip van het concordaat, zei hij tot den senator Volney: „Frankrijk wil een godsdienst.” Droogaf en vrijuit antwoordde Volney: „Frankrijk wil de Bourbons.” Hij dient daarop Volney zulk een schop in den buik toe dat deze buiten kennis geraakt en bij een vriend gebracht, daar ziek te bed blijft liggen gedurende eenige dagen. _Bladz_: 36. Is het niet ellendig de wijsbegeerte der geschiedenis acht te zien slaan op de roddelarijen van twee blauwkousen; beide toch waren onmachtig ooit de brandende misrekeningen van hunne vrouwelijke ijdelheid te vergeven? Met gretige tanden den man te verscheuren die hen afwees is voor het zwakkere geslacht de banale en onvermijdelijke wraak der droombeelden, gelijk die van Mevrouw de Stael; zij toch werd koel teruggestooten toen zij ontvlamd was bij den waan weer de groote gunstelinge van voorheen te kunnen spelen, evenals het gevolg moet zijn geweest van het verblijf van Mevr. de Remusat bij den Keizer te Pont de Briques, waar deze dacht een machtigen invloed op hem te hebben verkregen. Als dit geen diepe teleurstelling is hoe zijn dan anders te verklaren de gruwelijkheden in de herinneringen ten beste gegeven en tegelijk de geestdrift of beter gezegd het fetichisme waar Napoleon Mevr. de Remusat mee vervoerde na de lange avonden van samenzijn voorheen door hen geleefd? _Bladz_: 36-37. Om deze zaak te bekrachtigen haalt men drie schrijvers aan. Toch is er wel een weinig wantrouwen veroorloofd wanneer men bemerkt dat deze drie schrijvers in werkelijkheid een en dezelfde verhaler zijn. Bodin toch zegt het feit te hebben van Besnard en Sainte Beuve beroept zich weer op Bodin. Aldus berustte het verhaaltje van den beruchten schop uitsluitend op de bevestiging van den negentigjarigen Besnard. Naast deze wrakke veronderstellingen en bewijzen bestaat er een onweerlegbaar feit, dat, minstens genomen bewijst dat Volney, die een beschaafden geest bezat, geen weerwraak wilde en iets anders dan dezen schop ontvangen had: hij behield namelijk zijn senatorszetel en weldra werd hij geldelijk beloond en in den adelstand verheven; bij den val van het Keizerrijk was hij Senator, graaf en kommandeur van het Legioen van Eer. _Bladz_: 37. Ja, het is waarachtig de troon van Karel de Groote die zich na tien eeuwen weer opricht. _Bladz_: 37. Het was Gode gevallig dezen held met alle groote hoedanigheden te begiftigen. _Bladz_: 37. De aarde zweeg voor Alexander die haar wilde onderwerpen; voor Napoleon, de aarde, de zeeën die hij wil oversteken, het heelal dat hij van zijn naam vervult, verkondigen luide de grootheid van zijn ziel! _Bladz_: 37-38. De man voor wien het heelal zwijgt is ook die, waaraan het heelal zich toevertrouwt. _Bladz_: 38. Welke god heeft ons deze genoegens verschaft? Het is deze buitengewone man die Frankrijk verjongd heeft. _Bladz_: 38. Napoleon staat boven de menschelijke geschiedenis; hij behoort tot de heldentijden en is boven alle verheerlijking verheven. _Bladz_: 38. Niemand was gevoeliger, niemand standvastiger in zijn genegenheden dan Napoleon. _Bladz_: 38. .... „dat hij gaarne tegenspraak duldde en zelfs dat hij vaak toegaf.” _Bladz_: 39. „--vond hem zachtaardig van voorkomen, een eenvoud in zijne manieren die afstak bij de altijd tooneelmatige wijze van doen van Lucien.” _Bladz_: 39. „--zijn blik verkreeg een oneindige zachtheid.” _Bladz_: 52. „Ik geloof dat de liefde schadelijk is voor de maatschappij en het geluk der menschen. Ten slotte geloof ik dat de liefde meer kwaad dan goed doet.” _Bladz_: 53. Ik ontvang je brief mijn aanbiddelijke vriendin; hij heeft mijn hart vervuld van vreugde.... Sinds ik je verliet was ik steeds bedroefd. Mijn geluk is bij jou te zijn. Onophoudelijk herhalen zich in mijne gedachten je kussen, je tranen, je liefelijke jaloerschheid; en de bekoorlijkheden der onvergelijkelijke Josephine ontsteken voortdurend een laaiende, gloeiende vlam in mijn hart en zinnen. _Bladz_: 53. Ach! ik bid je, laat mij eenige van je gebreken zien; wees minder schoon, minder gracieus, minder teêr, vooral minder goed. Wees vooral ook nimmer jaloersch, ween nooit; je tranen ontnemen mij het verstand, verschroeien mijn bloed. Wees ervan verzekerd dat het niet meer in mijn macht staat een enkele gedachte te hebben die niet voor jou is,--en een denkbeeld, jou niet toegewijd. Rust goed uit. Herstel spoedig je gezondheid. Kom bij me; en dat we tenminste, alvorens te sterven, kunnen zeggen: „Wij waren zooveel dagen gelukkig!” Duizend kussen en zelfs aan Fortuné ondanks zijn kwaadaardigheid. _Bladz_: 58. „....dat hij zelfs in het schaakspel zijn beide raadsheeren weer wist te herwinnen. Hij hield er niet van dat men dit te ernstig opmerkte, hij lachte er zelf het eerst om, maar was toch kwaad als men er te veel belang aan hechtte; en feitelijk moest men er eigenlijk meer om spotten dan er kwaad om worden, want hij speelde nimmer om geld.” INHOUD. blz. Psychologie van den kunstenaar-historicus 5 Napoleon's jeugd 16 Vereerders en Haters van Napoleon 28 Napoleon als karakter 40 Karaktertegenstrijdigheden 52 De Tragiek van Napoleon 63 Zijn verblijf op St. Helena 82 Zijn bestemming 95 Aanhangsel (Vertalingen der aanhalingen) 101 +--------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: aan de onzettende rampen van het | | C: aan de ontzettende rampen van het | | B: à la Louise Mülhbach, die | | C: à la Louise Mühlbach, die | | B: dezen haat verteld.--„Waar ik | | C: dezen haat vertelt.--„Waar ik | | B: machtige keizer .Als ge leest | | C: machtige keizer. Als ge leest | | B: force l'entrâinaient facilement.” | | C: force l'entraînaient facilement.” | | B: te zien. Als een zelfdzaam | | C: te zien. Als een zeldzaam | | B: Borghèse; le première s'en | | C: Borghèse; la première s'en | | B: madamme Louis Bonaparté, fille de | | C: madame Louis Bonaparté, fille de | | B: intervalle, sie elle n'était contenue | | C: intervalle, si elle n'était contenue | | B: même à Fortuné en depit de | | C: même à Fortuné en dépit de | | B: en depit de sa méchanceté.” | | C: en dépit de sa méchanceté.” | | B: Schilderij van Gérard | | C: Schilderij van Gérard. | | B: werd van Graaf Neipperb, 't deert | | C: werd van Graaf Neipperg, 't deert | | B: van generaal Neipperb, geheel in strijd | | C: van generaal Neipperg, geheel in strijd | | B: baron Neipperb, zoo goed kreeg op | | C: baron Neipperg, zoo goed kreeg op | | B: _Bladz_: 16. | | C: _Bladz_: 16. | | B: „De tegenstelling welke | | C: De tegenstelling welke | | B: _Bladz_: 25 | | C: _Bladz_: 25. | | B: _Bladz_: 26-27 | | C: _Bladz_: 26-27. | | B: _Bladz_: 29 | | C: _Bladz_: 29. | | B: _Bladz_: 29 | | C: _Bladz_: 29. | | B: _Bladz_: 30 | | C: _Bladz_: 30. | | B: _Bladz_: 30 | | C: _Bladz_: 30. | | B: _Bladz_: 32 | | C: _Bladz_: 32. | | B: _Bladz_: 32 | | C: _Bladz_: 32. | | B: _Bladz_: 32 | | C: _Bladz_: 32. | | B: _Bladz_: 33 | | C: _Bladz_: 33. | | B: _Bladz_: 34-35 | | C: _Bladz_: 34-35. | | B: onweerlegbbaar feit, dat, minstens | | C: onweerlegbaar feit, dat, minstens | | B: „Napoleon staat boven de menschelijke | | C: Napoleon staat boven de menschelijke | | B: _Bladz_: 39 | | C: _Bladz_: 39. | | B: jou niet toegewijd.” | | C: jou niet toegewijd. | | B: hij speelde nimmer om geld. | | C: hij speelde nimmer om geld.” | | | +--------------------------------------------------------+ End of the Project Gutenberg EBook of Napoleon, by Israel Querido *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NAPOLEON *** ***** This file should be named 45254-0.txt or 45254-0.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/4/5/2/5/45254/ Produced by The Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at www.gutenberg.org/contact For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.