The Project Gutenberg EBook of Piepkuikentje, by Anna Hubert van Beusekom This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Piepkuikentje Author: Anna Hubert van Beusekom Release Date: March 4, 2013 [EBook #42262] Language: Dutch Character set encoding: UTF-8 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PIEPKUIKENTJE *** Produced by The Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als | | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling (met/zonder accent, | | met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden. | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | | De illustraties zijn o.a. beschikbaar bij de html-versie van | | dit e-boek op http://www.gutenberg.org/ | | | +----------------------------------------------------------------+ Van dezelfde schrijfster: „TANTE LOESJE”, ingenaaid #f 1.90#, gebonden #f 2.50# PIEPKUIKENTJE PIEPKUIKENTJE DOOR ANNA HUBERT VAN BEUSEKOM [drukkersmerk] AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPY „ELSEVIER” 1909 _Aan mijn jongste zuster._ HOOFDSTUK I. „Zoo Maartje, is de familie thuis?” „Ja zeker, juffrouw Lizzy. Gaat u maar naar de serre.” „Zijn de kinderen al naar bed?” „O jé ja, juffrouw. Doe u uw goed niet af?” „Nee, ik kom maar eventjes.” Maartje verdwijnt naar de keuken en ik treed na 'n zacht klopje de huiskamer in, waar volslagen duisternis heerscht. Max en Floor, die in de aangrenzende serre allergenoeglijkst bij hun roode lampje zitten te schemeren, merken niets van mijn aanwezigheid. 't Is 'n warme Aprilavond, zoo zacht en zoel of 't al zomer was. De glazen deuren staan open en uit 't tuintje stroomt 'n flauwe hyacinthengeur naar binnen. 't Theewater zingt 'n lijzig liedje. Ze zeggen geen van beiden 'n woord. Floor—ze is de oudste van ons vijven en werd indertijd „'t mooie meisje Beumer” genoemd—zit achter 't theeblad, dat op 't lage eikenhouten tafeltje gereed staat. Haar fijn profieltje met 't grappige wipneusje teekent zich nog vrij scherp af tegen den lichteren achtergrond. Van Max zie ik enkel 't stukje schouder en rug; hij verdwijnt bijna geheel in de schaduw van 'n grooten palm. „Hm... hú-ùm,” kuch ik. Nu kijken ze beiden op. Floor springt half overeind in haar rieten stoeltje met 'n: „Hè kind, wat laat je ons schrikken!” En Max' basstem valt in: „Zoo, zoo Piepkuikentje, sluip jij daar zoo nihilistisch binnen!” „Als je zoo flauw bent om me Piepkuikentje te noemen en dus wéér vergeet wat je me pas op m'n negentienden verjaardag zoo plechtig beloofd hebt, ga ik onmiddellijk naar huis en laat jullie doodeenvoudig Eef's brief niet lezen.” „Wat, 'n brief uit Indië? Gauw, geef hier! Goeie tijding?” „Gaat alles naar wensch met de baby?” Floor gunt me nauwelijks tijd om me den brief uit mijn mantelzak te laten hijschen, zóó benieuwd is ze naar berichten van Eef, de zuster, die op haar volgt en die nu ruim anderhalf jaar geleden trouwde en naar Indië ging. „O ja, alles is uitstekend. 't Kleintje groeit als kool. Moeder heeft thuis 't kiekje, dat Herman van de twee Eva's gemaakt heeft. Ze wou 't niet meegeven. Je moest er zelf maar naar komen kijken, maar om je de waarheid te zeggen, je zult er niet veel aan zien. Groote Eef lijkt goed, maar van de kleine zie je ongeveer niets.” „Hè, jammer,” zegt Floor. Dan neemt de brief haar totaal in beslag, want Max heeft 't licht in de huiskamer aangestoken en onverwijld vallen ze op de dichtbeschreven velletjes mailpapier aan. Ik ben moe van 't loopen en 't boodschappen doen van vanmiddag en trek me zoolang in de serre terug, waar ik me lekkertjes in Max' schommelstoel neerlaat. Er wordt toch niet de minste notitie van me genomen. Floor zit op de leuning van den roodleeren fauteuil met haar blonde hoofd vlak onder de lamp, terwijl Max over haar schouder heen meeleest. 't Is zoo'n leuk paartje. Max is zoo heelemaal onze oudste broer, vaderlijk en tegelijk jongensachtig, in spijt van zijn baardje, waarmee we hem zoo geplaagd hebben, maar dat hij tóch laat staan van wege 't geposeerde!! Floor ziet er nog uit als een jongmeisje, heelemaal niet als 'n moeder van drie kinderen. Liesje, hun oudste dochtertje—'t petekind van moeder en mij—is al 'n bijdehand krullebolletje van vijf en Bobbie en Loekie zijn vier en twee jaar. Ik ben dol op mijn nichtje en neefjes en vind 't meer dan ellendig, dat ik zoo goed als niets aan mijn tante-schap over kleine Eefje zal hebben, want Eef en Herman zullen de eerste jaren wel niet naar Holland komen. Gelukkig dat Max en Floor me zoo bij hun troepje vertrouwen en dat—ik kan 't met de hand op m'n hart getuigen—de kinderen bizonder op me gesteld zijn, want voor mij, arm Piepkuikentje, opent zich vooreerst 't niet zeer rooskleurige verschiet van alleen met de oudertjes in 't eens zoo vroolijke, drukke nest te zullen achterblijven. Bé, mijn drie jaar oudere zuster zal in 't begin van de volgende maand de bruid zijn en Flip, onze eenige broer, met wien ik maar één jaar verschil, studeert te Leiden in de rechten. Bé is een goed, lief kind, maar ik zou meer aan haar gehad hebben als Aad van der Marck, mijn aanstaande zwager, haar niet van de schoolbanken af 't hof gemaakt had, zoodat haar hoofd en hart meestal te zeer van „hem” vervuld waren om veel te voelen voor de kinderachtigheden, die Flip en ik uithaalden, want lieve deugd, wat wij samen met onze buurjongens al niet hebben uitgespookt! Kale boodschappen doen, belletje trekken en centje tikkelen waren onze liefste bezigheden, om niet te spreken van den brand, dien we eens op zolder stichtten toen we er vuurwerk afstaken en van de tallooze plagerijen, die Trui, onze oude, brommige keukenmeid, zich moest laten welgevallen. Ook Bé heeft veel van ons te verduren gehad. Wat konden Flip en ik haar onbarmhartig voor den gek houden, als Aad niet afliet ontelbare malen langs onze villa te fietsen en smachtende blikken naar binnen wierp, en wat 'n flauwe rijmpjes maakten we dan! Een er van zongen we tweestemmig: Kijk wie fietst daar door 't Park? 't Is de jongling van der Marck! Bij de Beumers kijkt hij binnen Om zijn Béetje te beminnen. Kom je vroeg of kom je spade Iederen dag is 't daar parade. Dan kreeg Bé 'n groote kleur, haalde haar schouders op en deed net of 't haar niets schelen kon, maar heel prettig kan ze 't toch niet gevonden hebben. Wáárom we 't deden wisten we eigenlijk zelf niet. 't Was alleen uit behoefte onzen plaaglust bot te vieren en daarvoor zijn verliefde menschen altijd 'n dankbaar element. We mogen Aad nu allemaal even graag en ik zou werkelijk niet weten wat ik tegen hem zou kunnen hebben, al houd ik voor mij 't allermeest van zwager Max. Maar dat komt omdat die de oudste rechten heeft en „'t Piepkuikentje,”—de kinderen zeggen „tante Piep”—eigenlijk schandelijk verwent, al heb ik dien gehaten bijnaam ook aan hem te danken. Herman Roelofs, mijn Indischen zwager, kennen we betrekkelijk weinig en Eef's engagement nu drie jaar geleden, viel als een donderslag uit de lucht. Ze logeerde in Arnhem bij 'n vriendin en kwam onverwachts zeer opgewonden met „'t nieuws” naar huis. Nu, op den donderslag volgde 'n flink onweer. Iedereen was woedend. Onze vroolijke, drukke Eef naar Indië.... 't Kon en 't mocht niet! Maar jawel, vader en moeder en de anderen hadden goed praten en Flip en ik—de kleintjes wier opinie absoluut niet in aanmerking kwam—konden in machtelooze razernij tegen 't onbekende monster onze vuisten ballen; toen Herman kwam sloegen onze meeningen één voor één om als bladeren aan 'n boom. Wij waren dadelijk ingepakt door z'n aardige gezicht en prettige manieren. „'t Lijkt toch wel 'n geschikte jongen,” hoorde ik vader tegen moeder zeggen na de allereerste kennismaking, en ik vlóóg naar Eef, die op haar slaapkamer 'n deuntje zat te huilen, bracht haar 't goede nieuws over, waarvoor ik half gesmoord werd in 'n omhelzing en veertien dagen later was 't zaakje in orde. Na 'n half jaar ging Herman naar Indië en 'n jaar later is Eef hem gevolgd. Tot nog toe gaat 't hun bizonder goed. Ze wonen dicht bij Soerabaja, waar Herman 'n goede betrekking als ingenieur bij de spoorwegen heeft, maar dit alles neemt niet weg, dat vaders haar, enkele maanden na Eefs vertrek, spierwit was en dat we moeder nooit meer door 't huis hooren zingen, zooals ze vroeger deed...... 'k Ben vooral voor de oudertjes blij, dat Bé vlak in de buurt blijft. Wij zijn nog van die ouderwetsche menschen, die met 'n stevigen familieband aan elkaar verbonden zijn en elkaar noodig blijven hebben in alle levensomstandigheden. „Ziezoo, wij zijn klaar. Gezellig schrijft die Eef!” Floor wipt van de stoelleuning, vouwt den brief op en reikt hem mij weer over, opdat ik hem straks aan moeder terug kan geven, die al Eefs brieven op volgorde bewaart. „Ik vind die correspondentie altijd vermakelijk. Je kunt je alles zoo goed voorstellen, zooals Eef 't beschrijft,” prijst Max, „'t is werkelijk 'n gave als je de dingen zoo goed”...... Maar midden in z'n lofzang blijft hij steken, want boven onze hoofden weerklinkt 'n dof gestommel, gevolgd door zóó'n erbarmelijk gehuil als 'n kinderkeel maar met mogelijkheid kan voortbrengen. Ik spring uit den schommelstoel, Max gooit de krant, die hij net heeft opgenomen neer, Floor zet met 'n plof 't steenen trekpotje op 't theeblad en snelt onder den kreet: „Bobbie!” naar boven, onmiddellijk gevolgd door Max en mij. 't Blijkt dat de arme Bobbie uit bed gevallen is, eigenlijk meer gegléden dan gevallen, zoodat hij zich geen pijn gedaan heeft, maar hij is erg geschrikt en vindt 't noodig nog zachtjes door te snikken, terwijl Floor op haar eigen bed gezeten, hem op schoot houdt en bedarend over z'n blonde kopje strijkt. Doddig, dik kereltje zooals hij daar zit met z'n bloote beentjes en z'n slaaproode, bolle wangetjes, waarlangs groote tranen biggelen! Hij is zoo'n heerlijk gezond kind en zoo goedig. Enkele dagen geleden was hij in-gelukkig toen Loekie zijn bedje kreeg en hij in 'n „echt goote kinnere bed” mocht slapen. „En hoe kwam dat nou, jou kleine, domme vent?” vraagt Max met 'n bloot voetje in z'n groote, bruine handen. „Weet niet,” zegt Bobbie met 'n snikje, maar dan trek ik 'n gezicht tegen hem, waar hij altijd vreeselijk om lachen moet en dat ook nu zijn uitwerking niet mist. Hij schatert 't ineens uit door z'n tranen heen en roept enthousiast:„Nog is, nog is! Nog één keertje, tante Piep! Toe!” En ik blaas m'n wangen op en rol met m'n oogen, tot Max en Floor me allebei smeeken er mee uit te scheiden. Dan tilt Max onder dankbetuiging z'n opgedroogden zoon van Floor's schoot en draagt hem in triomf naar 't lage, ijzeren ledikantje, waar de plotseling vervaarlijk knikkebollende Bobbie met de vermaning: „En nu gauw slapen, hoor baasje,” wordt ondergebracht. Floor en ik inspecteeren intusschen 't bedje in den anderen hoek van de kamer, waarin Loekie rustig door alles heen slaapt. 't Kleine ventje ligt er bijna heelemaal onder, niets dan 'n pikzwart kuifje komt boven dek. „Och wat is-t-ie warm,” fluistert Floor met teedere hand de lakentjes gladstrijkend. 't Donkere kopje op 't kussen beweegt even; dan slaapt hij rustig verder. „Wat lijkt hij op Max,” zeg ik, terwijl we door de openstaande deur 't kabinetje binnengaan, waar Liesje alleen slaapt. „Ja hè,” zegt Floor verrukt. Tot onze groote verwondering zit Liesje klaarwakker rechtop in bed. „Zoo Moekie en tante Piep zijn jullie daar eindelijk! 'k Ben túúrlijk al lang wakker, omdat Bobbie zoo huilde, maar ik ben zoet in bed gebleven toen ik jullie hoorde. Wat was er toch?” „O Bobbie is uit bed gevallen, maar nu slaapt hij al weer.” „En waar is Paats?” „Nog even bij Bobbie om hem onder te dekken. Zoo-met-een zal hij wel bij je komen.” „O.” Liesjes groote blauwe oogen zien ons helder en verstandig aan en de twee kleine, krullige vlechtjes steken grappig aan weerzijden van haar hoofdje uit. „Zal tante Piep je nou 's lekker onderdekken?” bied ik aan. „Nee, moet Paats doen,” klinkt 't beslist. „Wacht 's even kijken of pop Dora slaapt,” en ze buigt zich uit bed om in de poppenwieg te kijken. „Hè foei, je mag niet op je duimpje zuigen. Dat is vies. Daar wor-je nou te groot voor. Als je 't weer doet, schrijf ik an Sintniklaas. Warempeltjes ik dòe 't hoor. Nee, niet huilen en gauw slapen,” vermaant Liesje haar poppenkind. Dan doet ze zorgvuldig de gordijntjes weer dicht en met 'n hoog-ernstig gezichtje vervolgt ze tot ons: „Lástig dat die kinderen zijn! Ze doen nóóit wat je zegt.” Max' hoofd verschijnt om de deur. „Zoo, doe jij dan maar 's gauw wat ik zeg en ga liggen, dan zal ik je 's lekker instoppen.” „Goed, maar eerst 'n kus van Moekie en Tante,” conditionneert Liesje. Daarna laat ze zich door Paats, waar ze doodelijk van is, gedwee knuffelen en onderdekken. * * * * * Ik blijf beneden nog even 'n kopje thee drinken en trek dan af, 'n klein eindje door Max en Floor begeleid, die beiden blootshoofds—Floor op Max' dringend verzoek enkel met Bobbie's cape om—meeloopen tot 't einde van de straat. „Kannst unbegleitet nach Hause gehn, hè Piepkuiken?” „Natuurlijk Max, ik ben geen kind meer, al schijn je me maar niet behoorlijk „Lizzy” te kunnen noemen.” „Nu dag Lizzy, dan. M'n zegen, hoor.” „En de mijne,” roept Floor en wuift me na terwijl ze gearmd samen wegwandelen. 't Is maar 'n kippeneindje van mijn zwager de Weert naar ons huis. In vijf minuten ben ik er. Flip doet open. „Zoo ouwe jongen, ben je weer over?” „Zooals je ziet. Ik kreeg 't ineens in m'n bol, dat ik deze week wel thuis kon komen werken.” Ik hang mijn goed aan den kapstok en vraag: „Alleen werken of?....” „Nou ja, we gaan minstens één dagje samen fietsen met dat mooie weer. Dat snap je, hè.” „Ha,” zeg ik. 'n Goeierd is die Flip toch! Als belooning geef ik hem 'n tik op z'n schouder, maar hij vat 't op als 't sein tot 'n stoeipartij en grijpt me bij m'n polsen. Ik ruk me los, ren de trappen naar 't sousterrain af en vlucht den tuin in. Hij me achterna; de kiezels vliegen naar alle kanten, tot wij bij 't schuurtje tegen elkaar aanbonsen en schaterend door de open serredeur de huiskamer intollen, waar vader en moeder zitten te lezen. „Kinderen, kinderen,” berispt vader over z'n krant heen, maar moeder lacht glunder: „Och man, laat ze maar.” Maar we kùnnen geen van beiden meer en ploffen ieder ademloos op 'n stoel. Blazend steek ik m'n losgesprongen haren vast. „Waar is Bé? Met Aad uit?” vraag ik zoo gauw ik eenigszins tot bedaren kom. „Ja, ze zijn samen naar 't huisje. 't Kleed voor de eetkamer was gekomen en ze moesten natuurlijk even gaan zien hoe dat stond.” „'k Ben d'r ook erg benieuwd naar. 't Wordt er nu al zoo gezellig! Ga je morgen 's mee kijken, Flip?” „'k Weet niet. 'k Heb zoo weinig verstand van meubels en huizen inrichten. Dat is veel meer iets voor jullie meisjes. Maar wanneer teekenen ze nou eigenlijk aan?” „Vijf Mei, dat is morgen over veertien dagen, hè man?” „Ja, we mogen zoo langzamerhand wel eens met mekaar overleggen, wat we al zoo voor feestelijks zullen doen. Met Eefs trouwen was alles zoo triestig; maar onze Bé blijft goddank zóó dicht in de buurt, dat we haar tenminste niet heelemaal zullen verliezen. Daarom moet 't nu wat vroolijk zijn. Wat zeggen jullie daarvan?” Vader schuift z'n kranten weg, zet z'n lorgnet af en ziet ons beurt voor beurt veelbeteekenend aan. „'n Buitenpartij naar Beuk-en-hoven,” stelt Flip voor. „Duur en gevaarlijk wat 't weer betreft,” vindt moeder. „Waarom niet 'n gezellig danspartijtje hier in huis? We hebben zoo'n heerlijke suite en boven in den salon kan er gesoupeerd worden.” „Maar dat is wel erg druk voor je, 't heele huis zoo onderstboven.” „O, dat is niets,” zegt moeder opgewekt. „Ik heb Lizzy en Roosje van der Marck om me te helpen en Floor zal ook hier en daar wel 'n handje uitsteken. Ik ben altijd voor de vroolijkheid geweest en ik hoop hartelijk, dat onze Bé 'n prettige herinnering aan haar bruidsdagen zal overhouden. Ik weet dat Aad en zij 't land hebben aan stijve diners en soirées, maar 'n paar huiselijke feestjes met menschen om hen heen waar ze van houden, zullen zeker in hun smaak vallen.” Er wordt juist gebeld. „Daar heb je ze,” zeg ik opspringend. „Als ons Piepkuikentje nu haar mond maar kan houden, want voorloopig moeten ze er niet in geconsulteerd worden. Als alles eenmaal is vastgesteld is 't tijd genoeg,” vindt vader. 'k Heb nog net gelegenheid 'n beleedigd gezicht te zetten en te beweren, dat 't aan mij heusch niet liggen zal, als 't aanstaande bruidspaar binnenkomt. Bé straalt en Aad van den weeromstuit ook, terwijl Bé glunder vertelt: „O moeder, zoo leuk staat 't kleed! 't Is net of 't de kamer grooter maakt en we hebben ook die ouwe Engelsche prent opgehangen boven 't buffetje.” Ze zet haar hoed af en gaat naast Aad op de kanapee zitten. „'t Gáát er bewoonbaar uitzien. 'k Heb alle hoop dat ons huisje niet dat zielloos nieuwe hebben zal, zoodat je 't gevoel hebt bij je eigen op visite te zitten,” zegt Aad, Bé bezorgd 'n voetkussen toeschuivend, maar ze schopt 't plagend weg. „Jongenlief, ik ben heelemaal niet moe en ik kan voetkussens niet uitstaan.” „Ja maar, je sjouwt veel te veel heen en weer de laatste dagen. Mevrouw wilt u er op letten, dat Bé niet te veel doet, anders heb ik nog 'n zieke bruid als 't zoover is.” „Malligheid,” beweert Bé, maar moeder vindt dat Aad groot gelijk heeft en belooft al 't mogelijke in 't werk te zullen stellen om Bé's overgrooten ijver te temperen. „Als je morgen komt eten zal ik 'n verrukkelijke pudding maken,” belooft Bé. „'k Heb laatst bij tante Suze 't recept gevraagd.” „Groote goden,” zucht Flip, „worden we weer vergeven?” „Dat zal maar aan jezelf liggen. Jij hoeft er heelemaal niet van te eten. Moeder, morgen wat droge rijst voor Flip z'n dessert. Zal u daaraan denken,” bestelt Bé vast. We meesmuilen allemaal. Het „kookpunt” is of wás liever een van Bé's zwakke zijden en toen ze pas geëngageerd was, genoten we geregeld 'n paar maal in de week van, een of meerdere door haar toebereide misbaksels. Doch den laatsten tijd moet ik bekennen, dat er 'n zeer merkbare vooruitgang in Bé's kookkunst valt waar te nemen. Bijna nooit mislukt er meer iets, en 't is dus leelijk van Flip om zich in dier voege uit te laten, al kan ik mij niet onthouden hem in te fluisteren: „'n Goed ding om in de een of andere vertooning te pas te brengen!” Hij knikt, draait zich ineens om naar de piano en begint met veel animo 't Brautlied uit Lohengrin te spelen en of 't afgesproken was, vallen we na den eersten regel allen mee in en zingen geestdriftig tot 't einde toe. Dan gaat Aad aanstalten tot vertrek maken. Bé loopt mee om hem uit te laten en blijft zóó lang in de vestibule verwijlen, dat moeder en ik den heelen theeboel, waar nog kopjes van vanmiddag bij waren, al hebben afgewasschen als ze weer binnenkomt. Ze is in 'n bizonder vroolijke stemming, bepaald luidruchtig voor haar doen. Ik word er ook door aangestoken, en als we ons 'n kwartiertje later naar boven begeven, kan ik 'n onweerstaanbare aanvechting tot dansen niet langer bedwingen. Ik pak Bé om 't middel en dan walsen we samen over 't portaal onze slaapkamer binnen, regelrecht tegen 'n stapel schoon strijkgoed aan, die als 'n lawine naar beneden glijdt, zonder dat wij er ons om bekommeren. 't Zeil is pas gewreven en zoo zalig glad, dat we niet kunnen uitscheiden, voor we allebei buiten adem zijn en op den rand van ons bed neerzinken. [decoratieve illustratie] HOOFDSTUK II. Ik heb nog nooit 'n echte bruiloft meegemaakt. Toen Floor en Max trouwden was ik nog geen dertien en werden Flip en ik natuurlijk zooveel mogelijk overal buiten gehouden. Alleen aan 't trouw-déjeuner, waar wij mee aanzaten waren wij de eenigen, die ons kostelijk amuseerden om de menschen, die allemaal huilden inplaats van te lachen en ik herinner me nog levendig de onbehoorlijke gichelbui, waarin Flip en ik vervielen toen Max' voogd, die zoo dik was en zoo onheilspellend rood zag, even in zijn toespraak bleef steken. In Eef's bruidsdagen heerschte er meer treurige gelatenheid dan wel feestvreugde onder ons, wat 't noodzakelijk gevolg is van 'n trouwerij-met-den-handschoen, maar nu was alles even vroolijk en fleurig. Ik zeg wás, want de meeste dingen behooren al weer tot 't verleden. 't Diner bij de van der Marck's op den dag van 't aanteekenen, 't bowlavondje bij Max en Floor in 't geïllumineerde tuintje, de „soirée dansante”, die tante Suze Beumer ter eere van 't bruidspaar gaf en ons danspartijtje hier in huis, dat ik 't allerprettigst vond. Bé zag er engelachtig uit in 'n witte tullen japon met 'n myrthenkransje in 't haar en onze suite was gewoon niet te herkennen. Moeder, Floor en ik hadden alles met slingers van fijn groen versierd en overal brandden kaarsen onder gekleurde kapjes. Er waren achttien paren in 't geheel. Behalve 't bruidspaar: meneer en mevrouw van der Marck, met Frits en Wim en Roosje, die ook bruidsmeisje is en van onze kant: vader, moeder, Max en Floor en Flip en ik. Verder de twee vriendinnen van Bé, enkele vrienden van Aad en Flip, 'n vriendin van Eef, mijn vriendin Ada Witsen en onze buren, de drie jongens van Slooten, waar we altijd pret mee hebben gehad van onze kinderjaren af. De serre was ingericht voor de verschillende aardigheden. Flip vertoonde er 'n tooverlantaarn, die 'n reeks feiten uit 't leven van 't bruidspaar te zien gaf, door hem zelf en Huib van Slooten geteekend. Roosje, Ada en ik waren als Zigeunerinnen verkleed en zongen er toepasselijke liederen bij, begeleid door de mandolines van 't als negers uitgedoste van Slooten-trio. We hadden heel wat souvenirs te vereeuwigen!! Bé en Aad waren veertien en achttien toen hun vrijage begon, dus bleken de gegevens maar voor 't grijpen, toen we eenmaal aan 't rijmen en dichten sloegen. 't Aardigste was de wanhopige „jongling van der Marck,” die voorbij Beetje Beumers raam fietste en de onder schoolboeken zwoegende Bé, achterna gerend door eenige behulpzame vrienden, terwijl Aad van uit de verte moest aanzien, hoe 't voorwerp van zijn vereering door anderen werd bijgestaan. Iedereen had plezier in onzen nonsens en 't bruidspaar lachte zich tranen: „Om dien stoet van oude koeien, Die hun aandacht wilde boeien”, zooals in den proloog stond. Ook Roosje als waarzegster en Frits als sterrenwichelaar hadden veel succes en 't souper boven in den salon slaagde uitstekend. Ik soupeerde met mijn specialen vriend, Huib van Slooten en Ada Witsen en Wim van der Marck aan één tafeltje en was zóó gelukkig over ons succes, dat ik niet voelde hoe moe ik was, voor ik tegen „'t uchtendgrauwen” in bed lag. Ik had nooit gedacht, dat Bé zoo'n bizonder tactvolle bruid zou zijn en aldoor zoo frisch en opgewekt zou blijven. Vóór de feestelijkheden 'n aanvang namen, deelde ze me in vertrouwen mee, dat ze eigenlijk blij zou zijn als alles goed en wel achter den rug was, maar gisteren beweerde ze met vuur er niets tegen te hebben als de bruidsdagen tweemaal zoo lang duurden! Vandaag is 't receptie en aanstaanden Donderdag 19 Mei de trouwdag. 't Zal 'n ongezellige stilte zijn daarna, maar daar wil ik nu nog niet aan denken. 'k Heb er trouwens geen tijd voor, want daar valt nog ongelooflijk veel te beredderen voor 't zoover is. Op 't oogenblik zijn moeder en Floor met Bé bezig. Ze zijn al 'n heel poosje boven, maar 't is ook geen kleinigheid om 'n bruid te kappen en te kleeden. Alles moet in de puntjes zijn, want Bé wordt natuurlijk van top tot teen bekeken en... bewonderd denk ik wel, want ze heeft er nooit zoo knap uitgezien als de laatste weken. Ze stráált. Ons heele huis is vol bloemen; de geur komt je al in de gang tegemoet. In den tuin bloeien de kerseboomen en de witte seringen wuiven met elk windje op en neer. Aan den achterkant staan de serredeuren open en de zon glanst naar binnen, zet de suite heelemaal in feestgloed en flonkert op 't kristal en op tante Suze's zilveren theeservies, Bé's trots en glorie. Gisterenavond hebben Roosje en ik de cadeaux geschikt. 't Was twaalf uur voor we klaar waren, maar alles ziet er nu ook in-smakelijk uit, vooral nu ik er op Floor's raad nog slingers groen en rose anjelieren tusschen gelegd heb. Er zijn twee dingen bij waar we doodverlegen mee zijn: 'n monsterlijk gebloemde pot met 'n geprepareerden palm er in, zooals je in stationswachtkamers en hôtels ziet en 'n beeld, voorstellend: 'n beige-kleurige juffrouw met wapperende lokken, die touwtje springt door 'n fladderende lap. Onder op 't voetstuk staat in sierlijk golvende gulden letters: „Le printemps.” Flip, die haar op Bé's verzoek bevrijdde uit 't omhulsel van karton en houtwol, waarin ze zorgvuldig zat ingepakt, slaakte 'n gil van ontzetting en afgrijzen en ik, zielsmedelijden met Bé gevoelend, dat ze zooiets in haar huis zou moeten dulden, bood onmiddellijk aan 't te breken, maar vader verbood 't. De vriendelijke gever, 'n stokoude oom van de van der Marck's, heeft 't waarschijnlijk door zijn huishoudster laten koopen. 't Zou kúnnen gebeuren dat hij op de receptie verschijnt, dus moet zijn beeld evenals de palm van nicht Georgine de Raedt aanwezig zijn. 't Zou te gek wezen als er naar gevraagd werd en we net zouden moeten doen of we hun cadeaux vergeten hadden. We zijn overeengekomen om de twee ongeluksnummers maar bij elkaar te zetten. „Le printemps” staat nu half-verborgen achter den papieren palm op zij van den schoorsteen en daarvoor is schuin 'n groot bloemstuk met witte lelies geplaatst. De meeste menschen, van den prins geen kwaad wetend, zullen er wel voorbij loopen zonder ze op te merken. Dat hopen we tenminste vurig. Bé is natuurlijk vastbesloten met „Le printemps” zoo goed als met den palm binnen den kortst mogelijken tijd 'n ongeluk te hebben, hoewel Roosje en ik den palm nog volstrekt niet zoo'n onbillijke versiering voor „'t booienkamertje” vinden. Maar Bé wil bij Jansje, haar doddig, roodwangig meidje-alleen, geen wansmaak aankweeken, dus zijn èn beige-kleurige juffrouw èn palm ten doode opgeschreven en kwamen we na eenig beraad met de van Slootens overeen, 'n schietwedstrijd te organiseeren met deze twee ongeluksdingen als doelwit. Ik vind toch wel dat verder alles er in de puntjes uitziet, nu ik de kamers nog eens doordrentel. Even mezelf bekijken in den grooten spiegel in de voorkamer vóór ze me kunnen betrappen. Ik ben niet bepaald nuffig, maar ik zie er toch graag netjes uit, vooral op een dag als deze. Mijn bruidsmeisjesjapon is net als die van Roosje van gewoon wit neteldoek met smalle tusschenzetsels van Valencienne-kant en 'n vieux-roze ceintuur; heel eenvoudig, maar ze zit netjes en 'n paar rose anjelieren, waarmee ik niet alleen de tafel met cadeaux, maar ook mezelf versierd heb, komen er goed op uit. Voor Roosje heb ik er 'n paar op zij gelegd. Ik zal ze haar straks zelf aandoen. Wacht, even probeeren of een bloem in mijn haar leuk staat. Zóó, 'n beetje op zij van mijn toetje. Ja, dat gaat wel, lang geen kwaad idee. In Roosjes haar zal 't ook wel aardig staan; ze is wat donkerder blond dan ik, maar dat doet er niet toe. Nu ik mezelf zoo bekijk kan ik me toch wel begrijpen, dat sommige menschen vinden, dat Floor en ik op elkaar lijken. O, niemand zal 't in z'n hoofd krijgen om mij zooals Floor vroeger: „'t mooie meisje Beumer” te noemen, want ik heb 'n beslisten mopsneus en sproeten. Toch hel ik meer naar den mooien, dan naar den leelijken kant over, al blijf ik er bij, dat ik m'n liefste eigenschap zou prijs geven voor 'n Griekschen neus en 'n vlekkeloos teint. Maar: man trägt ja nun was man nicht ändern kann.... De sproeten zijn de laatste jaren wat verbleekt; dat is tenminste iets. Flip zou me nu niet meer kunnen beleedigen met z'n bewering van vroeger: dat 't vel van mijn gezicht net zoo gespikkeld is als 'n kievitsei. Ik lachte er toen om, maar was inwendig toch diep-gegriefd en trachtte op mijn beurt zijn gevoelens te kwetsen met opmerkingen over 't allerzieligste snorretje, dat toen bij hem aan 't opkomen was. O, 'n rijtuig! Daar zijn de van der Marck's al! Ik hol de gang in nog vóór er gebeld is om ze te begroeten. 't Zijn meneer en mevrouw met Roosje en Aad. Frits en Wim zullen wat later komen. Achter elkaar gaan wij de gang door naar binnen. Meneer lang en statig, mevrouw 'n klein, gezellig dikkertje met drukke beweginkjes en 'n lief, blozend gezicht. Ze draagt 'n lila zijden japon met witte kant en 'n sleep, die haar heusch wat langer doet schijnen dan ze werkelijk is. Mevrouw gaat op mijn verzoek zoolang zitten op de kanapée, die schuin in 'n hoek staat, meneer en Aad bezichtigen de geschikte tafel en maken Roosje en mij complimenten daarover. Intusschen tooi ik Roos met de anjelieren. Ze ziet er aardig uit en doet haar naam alle eer aan. „Zeker Lizzy, 't staat vroolijk zoo'n bloem in 't haar. Nee Roos, stribbel nou niet tegen,” zegt mevrouw, als Roosje, bang voor haar keurig kapsel, haar hoofd wil terugtrekken. „Wanneer is Bé nu eindelijk klaar? Mag ik niet 's even naar boven,” vraagt Aad, die er onberispelijk uitziet met zijn witte gardenia. „Nee, geen kwestie van. Boven loop jij maar in den weg. Nog vijf minuutjes geduld, hoor! Hier, eet jij maar wat bruidsuikers.” Roosje en ik nemen ieder een van de kristallen bakjes, die op 't buffet gereed staan en willen er juist van presenteeren als de deur met 'n ruk opengaat en Flip met stenstorstem aankondigt: „Hare Koninklijke Hoogheid Béatrice, Eléonore, Hélène Beumer met gevolg.” 'n Doordringende geur van oranjebloesem zweeft de kamer in en langzaam, meer voorzichtig dan statig, komt Bé binnen in haar wit-zijden bruidsjapon, waarvan moeder en Floor den sleep dragen. Vader en Max volgen en Frits en Wim van der Marck komen ook ineens opdagen. Nu is de familiekring voltallig en gaan we zoo langzamerhand in rij en gelid staan. Floor heeft 'n kleurtje van opwinding en vertelt wat 'n moeite moeder en zij gehad hebben met Bé's haar. Ze zien geen kans 't op den trouwdag zonder kapper klaar te spelen, want als zoo'n sluier eens niet stevig vastzit.... „Nou, bekommer je daar nog maar niet om. Dat komt terecht. Bé ziet er nu in ieder geval allerliefst uit. Ik vind haar juist bizonder goed gekapt. Je bent ook zoo handig,” prijst mevrouw van der Marck, vriendelijk haar hand op Floors arm leggend. „Ja maar, moeder heeft geholpen,” en Floor knikt lachend tegen moeder, die er zoo merkwaardig jong en fleurig uitziet in haar zwart tullen japon en nog gauw 'n praatje komt maken, voor de menschen opdagen. Vader, meneer van der Marck en Max staan over buitenlandsche politiek te praten en Roosje en ik voederen 't bruidspaar en de jongens van der Marck met bruidsuikers. Er is geen grooter contrast denkbaar dan dit broederpaar en toch zijn ze onafscheidelijk. Frits is 'n jaar ouder en Wim 'n jaar jonger dan Roosje. Frits lijkt 't meest op Aad. Hij is lang, donker en nogal ernstig en heeft net z'n candidaats-examen in de rechten gedaan. Wim is blond, van middelmatige grootte, druk in z'n bewegingen en een en al joligheid. Hij gaat nog op 't gymnasium en is 'n goed kind van 'n jongen, waar ik best mee kan opschieten, hoewel hij vreeselijk plagen kan en er op de ongelegenste momenten van alles uitflapt. Hij waarschuwt ons, dat hij niet van plan is den heelen middag zoet in den kring te blijven staan en heeft al 'n flinke berisping van z'n vader beet, omdat hij 'n paar vuile voeten in de serre gezet heeft, toen hij daarnet den tuin doorholde en zóó weer binnenstapte. Flip en Wim staan net met hun mond vol als onze buren, meneer en mevrouw van Slooten, binnenkomen. We zijn heel intiem met hen en gaan na de receptie allemaal bij hen eten. Ze komen expres wat vroeg om alles goed te kunnen opnemen, plaagt meneer 't bruidspaar. Hun zoons zullen wat later op den middag verschijnen. Roosje kwijt zich van haar taak bruidsuikers te presenteeren, ik sta op wacht bij de cadeaux en wijs hun 't zilveren bonbons-mandje aan, dat ze gaven en ook in den hoek bij 't buffet, waar de grootere voorwerpen staan, 't uitgesneden stoeltje en den kapstok van de jongens. We zijn nog aan 't praten als mevrouw Hofmann binnenkomt met haar dochter, een van Bé's vriendinnen en achter dit tweetal aan 'n stuk of wat andere menschen. „De comedie is in volle gang,” fluistert Flip, die langs me gaat. Roezemoezig gelach en gepraat vervullen de suite; steeds meer menschen stroomen in en uit. Bé en Aad doen niets dan handen geven, buigen en bedanken en mijn eigen mond staat geen oogenblik stil, zoo druk heb ik 't met alles uit te leggen en aan te wijzen. Sommige menschen doen zoo lief-nederbuigend tegen 't „jongste zusje,” de laatst overgeblevene van de vier dochters, die nu de steun van vader en moeder zal moeten worden! Hoe dikwijls ik die fraaie tirade al gehoord heb, weet ik niet, maar wèl weet ik, dat 't me nu te machtig wordt en dat de eerste, die 't wéér tegen me zegt 'n snauw krijgt. 't Is toevallig de goede, oude dominé de Weert, 'n oom van Max, tegen wien 't gansch en al onmogelijk zou zijn te snauwen. Integendeel, ik ben zoo vriendelijk tegen hem als ik zijn kan en laat mijn boosaardig voornemen maar ineens varen. Bij nadere beschouwing meenen de menschen 't toch goed. Daar voel ik me in mijn arm knijpen. 't Is Roosje, die 't zacht uitproest en dan zegt: „Lizzy, hou je taai! Is dat niet die nicht van de palm?” „Ja, o goden sta me bij, dat is nicht Georgine! Kwam jullie oom van „Le printemps” nu ook maar, dan ging 't in één moeite door,” zucht ik. „O die komt in geen geval. Hij heeft gisteren weer 'n aanval van jicht gehad en de huishoudster had 't cadeau uitgezocht, net als we dachten. Jammer hè, dat we 't niet eerder geweten hebben, dan hadden we dat kunstgewrocht niet hoeven uit te stallen.” „Ja, 't is sneu, maar 'k geloof niet dat 't tot nog toe is opgevallen. Ik leid het menschdom er met omzichtigheid langs.” „Dat heb ik gezien! Kind, daar komt ze op ons af! Denk er aan, dat je me voorstelt. Ik heb 'r nooit ontmoet.” Nicht Georgine, klein, spichtig dametje in 't zwart, schiet met 'n beminnelijk lachje op ons toe. „Dag Lizzy, dag beste kind, hoe gaat 't je? Hartelijk gefeliciteerd met je zuster, hoor.” Wij schudden handen. „Dank u wel, nicht. Mag ik u even juffrouw van der Marck voorstellen, de zuster van de bruigom. Juffrouw de Raedt,” vervolg ik tot Roosje, die ook 'n hand krijgt. Nicht bedankt voor bruidsuikers. Nu is 't moeilijke oogenblik dáár!.... Uit de verte vang ik 'n angstblik van Bé op. Roosje's hand met 't kristallen bakje beeft. Ze wordt juist door iemand aangeklampt en wendt zich van mij af en ik zeg met den moed der wanhoop: „En nu wilt u zeker graag uw cadeau zien? Kijk, daar is 't, nicht,” en achter 'n paar menschen om voer ik haar naar 't hoekje bij den schoorsteen. „Hm, hm,” kucht Max, die in onze buurt staat, maar ik doe of ik 't niet merk. „O ja, bij dat beeld, nietwaar?” zeurt nicht. „Ja juist, uw kaartje ligt er bij. Ziet u, d'r was natuurlijk geen plaats voor op tafel tusschen al die kleinere voorwerpen, maar die palm staat hier veel aardiger. Je zoudt zóó heusch denken dat 't 'n echte was!” Ik weet niet of dit gezegde wel gelukkig is, maar nicht neemt 't goed op en zegt vreugde-stralend: „Nietwaar? Je ziet haast geen verschil tusschen 'n echte en 'n geprepareerde en aan 'n geprepareerde heb je niets geen moeite. Ik vind die dorre punten zoo leelijk. Die heb je bijna altijd aan levende palmen. Jij ook niet?” „Ja, afschuwelijk,” zeg ik plichtmatig, op 'n toon van afgrijzen, die haar zeer schijnt te bevredigen. Ze dribbelt tenminste met uiterst voldanen glimlach naar de andere cadeaux, brengt haar face à main voor de oogen en begint de heele uitstalling nauwkeurig te bestudeeren. Dan zie ik me ineens omringd door Tante Suze Beumer en de drie blonde, langopgeschoten jongens Van Slooten, en trekt nicht Georgine met 'n vluchtig buiginkje en 'n: „dag lieve kind” af. Ik zucht van verluchting nu de zware last van mij is afgevallen en begin opgewekt te praten. „Lizzy, wat heb je 'n kleur. Maak je maar niet te moe, anders breekt 't je later op,” waarschuwt tante Suze bezorgd. „Och kom, mevrouw, ze ziet er uit als Hollandsch welvaren,” roept Huib en Leo en Bernard, zijn twee jongere broers, plagen dat 'n kleurtje juist flatteert. Maar ik verzeker lachend met mijn hand over mijn gloeiende wangen strijkend: „Die kleur is de schuld van nicht Georgine, want ik heb daarnet zoo ontzettend in 't nauw gezeten met de palm. Dat zwarte dametje was nicht de Raedt!” „O,” lacht tante, die er evenals de Van Slootens, van afweet. „En hoe heb je je daar doorgeslagen?” „Best, met 'n tact waar ik zelf versteld van sta,” en ik deel hen m'n ongedacht succes mee. Flip, dol-nieuwsgierig naar den afloop, komt ook bij ons staan en vertelt dan, wetend dat tante Suze van 'n grapje houdt, 'n streek van vroeger: „'t Is 'n doodgoed mensch, die nicht Georgine! Jaren geleden, toen we alle vijf nog klein waren en vader en moeder 's uit de stad moesten, kwam nicht hier 't huishouden doen. Nou, we hoorden geen van allen tot de rubriek brave Hendrikken en nicht had af en toe natuurlijk spul met ons! Op 'n middag kregen we erwtensoep, iets wat we afschuwelijk vonden, maar we moesten behoorlijk ons bord leeg eten en toen nicht daarna heel zoetsappig vroeg wie er nog trek had, riep ik hard: „Ik, ikke,” hield m'n bord bij en precies op 't oogenblik dat ze er 'n lepel soep op wou scheppen schreeuwde ik: „niet!” en trok 't gauw weg, zoodat ze 't heele tafellaken vol morste.” „Schaam je, Flip, en wat deed nicht toen,” vraagt tante Suze nieuwsgierig. „Wel, ze lepelde heel kalm de soep van 't tafellaken en belde de meid om 'n schoon servet over de plek te leggen en toen aten we verder.” „'k Weet 't nog heel goed. Ik was nog geen tien, maar ik zal 't m'n leven lang onthouden. 'k Heb Flip nooit zoo bewonderd als die middag,” verzeker ik. „'t Was ook 'n heerlijke mop,” vindt Leo. Dan worden we door eenige nieuwe bezoekers uit elkaar gejaagd. Flip schiet weer in den familiekring en ik begin 'n praatje tegen meneer en mevrouw Witsen en Ada. Ik heb van Bé de opdracht nog eens hartelijk te bedanken voor de mooie oud-Delftsche vaas, die ze 't jonge paar vereerd hebben en zeg dus wat 'n aanwinst dit kostbaar stuk zijn zal voor hun salonnetje. „Jullie vindt 't zeker wel prettig om bruidsmeisje te wezen, Roosje en jij! 't Gaat je af of je 't alle dagen gewoon bent,” prijst Mevrouw Witsen en Ada vertelt opgewonden, dat zij gevraagd is om dezen zomer te komen helpen met de bruiloft van een van haar nichtjes Witsen. „George Hofmann komt ook,” fluistert ze me in. „Zoo, dat tref je. Nou, je weet van 'n bruiloft komt 'n bruiloft. 'k Houd me gerecommandeerd voor de rol van bruidsmeisje, als 't zoo ver is,” bied ik al vast in de gulheid mijns harten aan. „Sst, stil toch,” grinnikt Ada zich buigend over 'n beschilderde tea-cosy om haar gloeiende kleur te verbergen en dan zoo natuurlijk mogelijk: „Leuk ding, zeg. Van wie heeft Bé die?” „Van een van de vriendinnen uit de tennisclub. Van Dora Verhoogh.” „O.” Ada zet de tea-cosy achteloos neer, geeft me 'n kneepje in m'n arm en volgt dan als 'n trouw hondje haar vader en moeder, die al bij de de deur staan. Góed kind die Ada, maar hoe ze 't in vredesnaam in haar hoofd krijgt George Hofmann zoo aardig te vinden is me 'n raadsel. 'n Pedante flirt vind ik hem met z'n knappe, fut-looze gezicht. Hij is lid van onze tennisclub en nog te lui om behoorlijk z'n racket te hanteeren. Als hij verschijnt doet hij niets dan theedrinken en duizend-en-één aanmerkingen op de andere spelers maken. Ada komt onder haar vriendinnen rond voor haar gevoelens uit. Ze is verbazend eerlijk, maar ik vind openbaringen op dit gebied onnoodig en meestal zelfs vrij belachelijk voor anderen. 'k Zou niet kunnen uitstaan, dat iemand iets van mijn intiemste gedachten vermoedde, er niet over kúnnen praten, zelfs met moeder niet en toch houd ik minstens net zooveel van Huib van Slooten als Ada van George houdt. Maar ik ben doodgewoon tegen Huib en hij is net zoo tegen mij. Dat komt zeker omdat we buren zijn en elkaar al zoo heel lang kennen. Met Leo en Bernard ben ik ook goeie maatjes, maar die zijn toch lang niet zooals Huib! Zulke jóngens zijn 't nog. Huib is de oudste en veel ernstiger. Vier en twintig is hij pas, maar hij lijkt ouder, hoewel hij heel jolig en uitgelaten kan zijn en als 't er op aan komt, onuitputtelijk is in 't in elkaar zetten van grappen voor feestelijkheden zooals nu. Hij heeft vlug afgestudeerd, is mr. in de rechten en sinds 't vorig najaar bij zijn vader, die bankier is, in de zaak; Leo studeert in de medicijnen en Bernard wordt ingenieur. Dit tweetal zie ik soms in geen weken, maar Huib bijna dagelijks den laatsten tijd. Vroeger was ik veel meer met Leo en Bernard, die van Flips leeftijd zijn. Ik was zelf ook zoo'n halve jongen en speelde geregeld mee op hun heerlijk ruimen zolder, waar we keukelkunsten aan rek en ringen maakten, ons verkleedden en pic-nickten in de dakgoot, waartoe ik mijn serviesje leende, dat ik dan heimelijk meesmokkelde. 't Was 'n hoogst gevaarlijk maar desniettemin zeer genoeglijk zitje en je hadt er meer ruimte, dan je zoo oppervlakkig zeggen zoudt! Soms kwam Huib er ook bij en hadden we dolle pret als we daar met ons vijven op 'n rijtje olienootjes zaten te eten en met de leege schillen naar de voorbijgangers mikten, die, niet zoo gauw snappend waar die projectielen vandaan kwamen, hoogst verbaasd om zich heen blikten. Eens gaf 'n nijdige meneer er 'n zeer verbluften straatjongen 'n oorveeg voor en toen hadden we zoo'n uitbundige pret, dat we haast uit de goot tuimelden. Later begiftigde Huib van wege de zieligheid dier onverdiende kastijding, den jongen met 'n handvol nootjes, met 't noodlottig gevolg, dat hij voortaan iederen keer als wij er zaten, voor 't huis postvatte en net zoo lang naar boven keek tot hij wat kreeg, waardoor meneer van Slooten ons op 'n Zondagmiddag op heeterdaad betrapte en we zóó'n geducht standje kregen, dat ons de tranen langs de wangen liepen. Thuis werden Flip en ik bovendien nog gestraft met 'n week achtereen om zeven uur naar bed te moeten, de grootste bezoeking die we kenden. Op zolder bij de van Slootens heb ik ook eens bijna m'n vingers afgeklemd tusschen den mangel en was 't Huib, die me op 't gegil van de jongens en van mezelf bovenaan, bevrijdde. Leo hielp me aan m'n sommen en vertalingen, Bernard lijmde m'n kapotte poppenmeubels en Huib repareerde met onuitputtelijk geduld m'n ring-armbanden—oude van Floor—die geregeld iedere week stuk waren en dan meestal in 'n brandende kaars gehouden werden om ze zoo weer aan elkaar te smelten, tot ze eindelijk zóó dun en nauw werden, dat ik ze niet meer dragen kon en Huib me als schadeloosstelling 'n zilveren ringetje gaf, van z'n eigen geld gekocht. Ik heb 't jaren gedragen en bewaar nog altijd in 'n oude handschoenendoos tusschen allerlei reliquieën „le cher anneau d'argent,” die nu net wijd genoeg zou zijn voor m'n pink. 'k Ben benieuwd of ik straks aan tafel naast Huib zal zitten. Ik hoop 't wel, want dat ééne korte oogenblikje, dat hij hier was daarnet, is de moeite eigenlijk niet waard geweest. In ieder geval of ik naast hem zit of niet, spreken doe ik hem zeker.... „Hei, Piepkuiken, wat sta jij daar te droomen in dat hoekje bij 't buffet! Blij dat de parade achter de rug is?” Max' stem roept me weer tot de werkelijkheid terug. Ik zie dat we weer heelemaal „en famille” zijn. Roosje is al druk bezig port en limonade in te schenken, zonder dat ik 't gemerkt heb. Ik voel 't bloed naar m'n wangen stijgen. „Nou, daar hoef je geen kleur om te krijgen. Wij verlangden ook naar 't eind,” plaagt Aad, Bé naast zich op de kanapée trekkend. Ik begin Roosje maar gauw mee te helpen, mezelf gelukwenschend, dat niemand weten kan wat en waaraan ik dacht. * * * * * En nu zijn de feestelijkheden voorbij. De heer en mevrouw van der Marck-Beumer zwerven rond aan de oevers der Zwitsersche meren. Flip is terug naar Leiden en komt niet voor de volgende week thuis. 't Piepkuikentje is alleen in 't nest bij de oudertjes achtergebleven.... 'n Saaie toestand, na de vroolijke, drukke dagen van weleer en bovendien is 't Zondag, dus valt die leegte nog meer op. Vader en Moeder gingen wandelen. Ik ben thuis gebleven met hoofdpijn, die ik niet voel, al ben ik er voor op bed gaan liggen. Maar ik schaamde me om met mijn dikke, roodbeschreide oogen voor den dag te komen, want van pure landerigheid heb ik 'n deuntje liggen huilen. Eigenlijk zou ik niet precies kunnen zeggen waarom.... Maanden van te voren heb ik geweten, dat Bé trouwen ging en dat ze gelukkig is, daaraan zou niemand kùnnen twijfelen, die haar kent. 't Is puur égoïsme van mijn kant, dat me tranen doet storten en toch kan ik niet helpen, dat me telkens 'n vreemd, heimwee-achtig gevoel bekruipt als ik onze kamer binnenkom, waar wij samen de laatste jaren sliepen en zooveel vertrouwelijke gesprekken gevoerd hebben. Gisteren heb ik in 'n moedige bui ineens alles veranderd. Bé's ledikant en waschtafel zijn voorloopig naar den zolder verbannen, haar linnenkastje heb ik in gebruik genomen en de commode, waarvan nu voortaan alle laden mij toebehooren, in den leegen hoek bij 't raam geschoven. Akelig veel plaats heb ik voor alles en akelig netjes is 't geheel. Bé, die den meesten rommel maakte, had zoo'n gemoedelijke slordigheid over zich. Altijd zwierven er schoenen door de kamer, hingen er rokken en bloeses over de stoelen en lag onze tafel bezaaid met broches, handschoenen en andere kleinigheden. Toen Eef nog thuis was en ik alleen 'n klein kamertje had, plácht ik netjes te zijn, maar zoo gauw ik bij Bé sliep, was 't gedaan. Als ik haar gedoe opruimde was 't enkele uren daarna toch weer 't zelfde liedje, zoodat ik van lieverlede mijn dingen ook liet slingeren en moeder zelfs beweerde, dat ik Bé in dit opzicht niets toegaf. Edoch, die tijd van gezellige wanorde is voorbij; op dit oogenblik grijnst de netheid mij van alle kanten tegen. Overal hangen kiekjes uit de bruidsdagen door Flip genomen. Dat van 't bruidspaar, na de trouwerij de versierde vestibule binnenkomend, hangt boven mijn bed. Fraai is 't niet bepaald, maar 't is toch 'n aardige herinnering. Die Bé! Ze zag er zóó stralend uit toen ze vóór de plechtigheid beneden kwam in haar bruidsjapon met witte sluier, dat we geen van allen 'n woord zeggen konden. Aad was spierwit en naderhand vuurrood. Bé alleen hield zich wonderlijk kalm. „Ik trouw voor m'n plezier,” zei ze toen de rijtuigen voorkwamen en dat kwam er zóó grappig uit, dat we 't ineens allemaal uitschaterden. Ze zijn niet in de kerk overgetrouwd, maar in hun eigen huisje, waar den vorigen avond 'n harmonium geplaatst was, zong 'n koortje van Bé's vriendinnen en hebben vader en meneer van der Marck 't jonge paar toegesproken. Aan 't déjeuner, dat bij ons aan huis gegeven werd, waren alleen de naaste familieleden genoodigd. 't Was heel genoeglijk en de stemming werd nog verhoogd door Liesje en Bobbie, die als Zeeuwsch boerinnetje en boertje verkleed, 't bruidspaar 'n alleraardigsten gelukwensch kwamen brengen door Floor gemaakt. Later toen Bé en Aad afscheid namen kreeg 't tweetal de eere-plaats aan tafel, wat 'n zeer gewenschte afleiding gaf. Liesje vooral was bizonder op dreef en wou ieder oogenblik toasten en klinken en sinds den bewusten Donderdag spelen Bobbie en zij niets anders dan „déziné”, zooals Liesje 't déjeuner heel eigenwijs belieft te betitelen. Dan worden de poppen aangekleed en netjes in rij en gelid om 't tafeltje gezet, waarop 'n serviesje prijkt, waaruit Liesje en Bobbie beurtelings thee schenken. Roosje, die toevallig even bij Floor kwam oploopen gisteren, lachte zich tranen om de gesprekken, die we stilletjes afluisteren. „Hè meneer, u mag de suiker niet uit uw kopje likken, dat is vies,” vermaande Liesje. „Dat dóen de groote menschen niet,” waarop Bobbie zich doodkalm verdedigde: „Maar jij heb 't strakkies ook gedaan. Zélf gezien.” En toen zweeg Liesje en begon pop Dora 'n standje te geven, omdat ze niet netjes at en krom zat. „Eénig,” zei Roosje, die weinig in de gelegenheid is met kleine kinderen om te gaan. Roos is anders toch maar een bofster. Ze gaat eind Mei voor 'n paar weken naar Parijs met 'n ouder nichtje van der Marck, 'n schilderesje, dat veel gereisd heeft. „'k Wou dat je meeging,” zei Roos. „'t Zou zoo goed voor je zijn. Vooral voor je Fransch, of laat je je plan varen om voor je acte middelbaar te gaan studeeren?” „Nee, Lizzy gaat stellig iets uitvoeren. Ze wil niet zoo blijven rondklungelen. Dat zouden vader en moeder ook niet goed vinden,” zei Floor, die thee voor ons schonk en ik beaamde: „Na de groote vacantie stellig en misschien nog wel eerder ga ik met lessen beginnen. Ik heb geen bizondere talenten voor muziek of teekenen zooals de andere zusters, maar ik wil toch iets om handen hebben.” „Toe, vraag dan of je met ons mee mag! Emmy zou 't best vinden en met je drieën is 't zoo gezellig reizen,” stelde Roos voor. Maar ik sloeg 't dadelijk af. „Nee, nee, nu niet, nu Bé pas weg is. 't Is toch al zoo stil thuis,” en bij mezelf dacht ik ook dadelijk, dat ik 't niet zou dúrven vragen zelfs. Reizen kost geld en we hebben net zoo'n duren tijd gehad. „Zou je 't niet leuk vinden,” vroeg Floor, er dadelijk op terugkomend toen Roosje weg was. „Natuurlijk. Maar 't geld!” „Ja 't geld”.... zei Floor nadenkend. Floor heeft 't aan me gemerkt, dat ik 'n beetje in den put ben, geloof ik. Ze heeft wel niets gezegd, maar kijkt me telkens zoo aan. Floor merkt alles. Als ze 't maar niet tegen vader en moeder zegt! Ik zal mezelf wel weer uit de tobberij helpen en hard gaan werken, dan zal dat rare, heimwee-achtige gevoel wel overgaan. Ik kan best op m'n eigen houtje de heele grammaire nog eens doorloopen voor ik van monsieur Durand, 'n leeraar aan 't gymnasium hier, die voor examens opleidt, les ga nemen. Hij schijnt niet makkelijk te zijn en moet erg veel werk opgeven, hoorde ik laatst van Dora Verhoogh, dus is 't niet kwaad me vooraf wat te trainen. Vanmorgen heb ik al m'n oude Fransche schoolboeken en schriften met opstellen voor den dag gehaald en 'n tafeltje op Flips studeerkamer voor mezelf klaar gemaakt, waaraan ik rustig werken kan, zoolang hij in Leiden is. Hij vindt 't best dat ik op zijn kamer zit, als ik er maar niets overhoop haal. Ik heb al 'n prachtige dagverdeeling in mijn hoofd. 's Morgens tot tien uur help ik moeder in de huishouding, werk dan tot koffietijd, ga 's middags met moeder of de kinderen wandelen en voorloopig meehelpen aan 't geheel in orde maken van Bé's huisje en gebruik den avond om te lezen of te handwerken. Op die manier zal ik heusch geen tijd hebben om te kniezen en me te vervelen. En nu ga 'k opstaan, me netjes aankleeden en beneden 't theeblad klaarzetten, om straks als vader en moeder terug zijn, 'n kopje thee voor hen te schenken. Tot ze thuiskomen ga 'k dan zoolang lezen uit „La guerre et la paix”, dat Huib me geleend heeft. 't Is wel 'n kluif, die drie dikke deelen, maar ik wil hem toonen, dat ik daar niet tegenop zie en 't is meteen goed voor mijn Fransch. Voor ik de slaapkamer verlaat, bekijk ik mezelf nog eens terdege in den spiegel. Ik zie er frisch en netjes uit in mijn kraakschoone, witbatisten bloese. Niemand zou aan me zeggen dat ik gehuild had. 'k Voel me ook bepaald opgelucht en om mezelf nog wat meer te bemoedigen, ga ik vroolijk fluitend van „Piet Hein” met m'n boek onder den arm naar beneden. De meeste menschen vinden fluiten ongemanierd voor 'n meisje, maar zoolang ik niet begrijp waarom je wél moogt zingen en niet fluiten, ben ik niet van plan me dat genoegen te ontzeggen en in de serre gekomen, fluit ik den heelen Piet Hein ten einde, bij mezelf overleggend wát ik doen zou als ik de zilvervloot won. 'k Hoef me niet lang te bedenken. Als ik dat geluk had, stevende ik regelrecht naar Roosje om te zeggen, dat ik meega naar Parijs. [decoratieve illustratie] HOOFDSTUK III. Ik ben boven de wolken want ik gá naar Parijs, al heb ik geen zilvervloot gewonnen, of ook in de verste verten iets wat daarop lijkt! Gistermiddag aan de koffie kwam vader ineens met 't besluit voor den dag. Floor heeft stilletjes verteld van 't reisplan van Roosje en Emmy van der Marck en van Roosjes verzoek om me bij hun tweetjes aan te sluiten. Daarop is vader naar meneer van der Marck gestapt, heeft er lang en breed met hem over gesproken en is toen tot de slotsom gekomen, dat ik ook van de partij zou mogen zijn als ik lust had. Nu daaraan hapert 't mij niet! Ik was gewoon door 't dolle heen, vloog moeder om den hals en heb vader zóó vurig op zijn kale kruintje gekust als ik nooit van te voren deed. Voor meisjes als de Verhooghjes, die vóór hun twintigste jaar al half Europa hebben rondgereisd, heeft zoo'n uitstapje naar Parijs niet veel om 't lijf, maar voor zoo'n eenvoudige ziel als ik, op wier reisrepertoire alleen Brussel en Kleef staan, is 't 'n echt buitenkansje. Ik kon geen stuk eten van opgewondenheid! Roosje, die al op de hoogte was, kwam me 's middags halen om met mij naar haar nichtje te gaan, dat ik maar heel oppervlakkig kende. Emmy ontving ons op haar atelier, waar we bleven theedrinken. Alles stond er vol bloemen en studies en we mochten naar hartelust kijken en rondsnuffelen. Ik gooide bij ongeluk 'n vaas met irissen om, zoodat 't water in 'n stroompje over den houten vloer liep, maar ze vond 't niets erg, deed lachend opnieuw water in de vaas en liet 't stroompje kalm liggen. Dat zou wel drogen zei ze. Ze is 'n paar jaar ouder dan Floor en heeft al heel wat gezien in haar leven. Ze lijkt me heel aardig en flink, 'n prettige chaperonne, waar we veel van kunnen leeren, want we gaan hoofdzakelijk voor de musea en 't historische van Parijs en niet elken avond naar theaters of opera's. Misschien eens één enkel keertje, omdat er dat nu eenmaal bij behoort, maar Emmy denkt dat we 's avonds toch te moe zullen zijn, als we zoo'n heelen dag hebben rondgesjouwd. We gaan en pension in 'n goedkoop hotelletje, waar Emmy 'n paar jaar geleden met 'n tante gelogeerd heeft. 't Is dicht bij de Madeleine in de Rue Boissy d'Anglas en heel rustig gelegen in 'n „cité”, zoodat we geen last van 't leven op straat zullen hebben, dat in Parijs bijna den geheelen nacht voortduurt. Emmy gaat enkele dagen eerder dan wij om 'n vriendin op te zoeken en Roosje en ik zullen den 30sten Mei volgen. We vertrekken dan 's morgens om negen uur en zijn zoowat tegen vijven in ons hotel, waar Emmy ons zal opwachten. 't Is al tamelijk laat in 't seizoen voor 'n bezoek aan „La-Ville-lumière,” waar 't na half Juni en soms al voor dien tijd snik en snikheet schijnt te zijn, maar wij kunnen allen heel goed tegen de warmte en hebben nu zulke heerlijk lange dagen! Ik heb natuurlijk nog heel wat te beredderen en te bestudeeren voor ik reisvaardig ben in 't korte poosje, dat me nog rest. Léo van Slooten, die er verleden jaar September eenige weken doorbracht, is me dadelijk zijn Baedeker komen brengen en den heelen dag zit ik nu maar met m'n neus in „Paris et ses environs” om nog zooveel mogelijk kennis te vergaren. Ik stel me erg veel voor van de omstreken, vooral van Versailles! Want ik gloei voor alles wat de Fransche revolutie betreft en Marie Antoinette was de heldin van mijn kinderjaren. 't Stukgelezen boekje van Andriessen „De val van een koningshuis” prijkt nog altijd in m'n boekenkastje. 'k Zou er me niet van kúnnen ontdoen. Zóó ben ik daaraan verknocht geweest. Op 't oogenblik zit ik in de grauwende schemering op mijn slaapkamer, druk te naaien aan 'n bloese, die bijna af is. Nog één knoopje aanzetten, dan ben ik klaar! Mijn naald vliegt op en neer, ik tril heelemaal van 't jachten en juist als moeder voor de derde maal aan de trap roept, of ik nu eindelijk kom theedrinken, gooi ik de bloese zegepralend op mijn bed, naald en vingerhoed ergens op tafel en vlieg de trap af naar beneden. PARIJS, 2 Juni 's avonds. Allerbeste oudertjes, Al vier dagen is 't geleden, sinds ik de eerste voetstap in la Ville-Lumière zette, en nòg heb ik geen gelegenheid gehad om 'n behoorlijken brief te schrijven. Maar dit wordt dan ook 'n extra-lange! U wilt alles wat ik schrijf wel goed bewaren, nietwaar en me naderhand teruggeven, want ik heb waarlijk geen tijd 'n reisjournaal bij te houden. Door mijn telegram en de briefkaarten, die ik zond, weet u al dat we goed zijn overgekomen en plezier hebben. De voorspelling, dat we veel warmte zouden krijgen, is tot nog toe uitgekomen. Vandaag tenminste was 't: une chaleur accablante, maar we hebben er ons niet aan gestoord en zitten nu hoog en droog uit te waaien op 't balkon van de slaapkamer, die Roosje en ik samen betrokken hebben. Het uitzicht is niet fraai, het bestaat hoofdzakelijk uit daken en schoorsteenen, maar we hebben den vrijen hemel boven ons en 't is hier heerlijk koel. Emmy, die 'n verdieping lager slaapt, is geen balkon rijk en zit bij ons in haar schetsboek te teekenen, terwijl Roos en ik, ieder met 'n vulpen gewapend, schrijven, onze knieën als lessenaar gebruikend, waardoor mijn schrift niet al te netjes wordt! Na 't diner, dat om half acht was afgeloopen, hebben we hier eerst 'n soort van bacchanaal met ijs en spuitwater aangericht, dat ons heerlijk heeft opgefrischt. Thee drinken we maar niet, want 't aftreksel, dat we hier ééns genoten hebben, smaakte naar hooi en tabak, zoodat we 's morgens aan 't ontbijt maar liever chocolade drinken en ons 's middags in de stad met 'n enkel kopje afternoon-tea tevreden stellen. Den eersten dag brachten we bijna uitsluitend op straat door. In 't begin vonden Roosje en ik 't allergriezeligst om over te steken, maar 't wende gauw, al zijn er vooral 's middags oogenblikken, dat je niet anders doen kunt dan wachten tot 'n agent z'n bâton blanc in de hoogte steekt en de stroom van auto's, rijtuigen en taximètres stil moet blijven staan, om de voetgangers te laten passeeren. We hebben al menig ritje per rijtuig gedaan en ook veel geprofiteerd van de métropolitain of „le métro” zooals ze hier zeggen. Den eersten keer was 't 'n wat zonderlinge gewaarwording om in zoo'n ondergrondsche spoor te zitten. Er is iets beklemmends in. 't Ruikt er zoo kelderachtig en dan dat helsche lawaai onder 't rijden! Maar het gaat heerlijk gauw en 't is goedkoop. We kwamen er tot de conclusie, dat de mannen hier nog veel ijdeler zijn dan de vrouwen! Aan elke halte van de métropolitain staat 'n rijtje van automaten, waaruit je voor enkele sous chocolade of biscuits nemen kunt. Aan de voorzijde van iederen automaat is 'n spiegel aangebracht en nu is 't bepaald amusant te zien, hoe bijna geen enkele heer de gelegenheid verzuimt zichzelf daarin te bekijken, terwijl je 't de dames haast niet ziet doen. Roosje, die 't 't eerst oplette, vestigde er onze aandacht op en we lachten ons tranen om dit verschijnsel. 't Is zoo kostelijk alle op- en aanmerkingen zoo hardop in 't Hollandsch aan elkaar te kunnen zeggen, hoewel Emmy ons telkens waarschuwt, dat 't toch gevaarlijk is. We worden meestal voor Engelschen aangezien, ook in 't hotel; zeker omdat we ons zoo eenvoudig kleeden. Ik zou me niet graag als 'n echte Parisienne uitdossen, want hoewel ze allen zonder uitzondering zeer elegant zijn, is haar manier van doen toch heel anders dan hier in Holland. Smaakvolle en ook zeer bizarre toiletten worden hier gedragen, vooral de hoeden en kapsels zien er dikwijls zeer vreemd en ingewikkeld uit, maar bijna nooit zou je 't leelijk kunnen noemen. Gisteren hebben we onzen eersten morgen in 't Louvre gesleten. Emmy weet er uitstekend den weg en vertelde ons 'n massa bizonderheden van alles wat we zagen. Ze is 'n ideaal-chaperonne en geeft ons bepaald af en toe 'n lesje in kunstgeschiedenis. We hebben o. a. de Hollandsche en Vlaamsche school gezien en de oude Italianen, ontelbare madonna's en ook 't beroemde schilderij van da Vinci „Mona Lisa” of „la Joconde” voorstellend, waarvan ik 'n tamelijk goede reproduktie kocht. Aan Floor en Max stuurde ik voor de grap 'n briefkaart met 't portret van de kleine infante Marie-Marguerite van Spanje door Velasquesz, omdat ik vind dat 't op Liesje lijkt. Vraag maar of ze 't u eens laten zien, dan weet ik zeker, dat u zult zeggen dat ik gelijk heb. Het was vrij koel in 't Louvre en niet zoo heel druk. 's Middags en vooral Zondags is 't er eenvoudig ongenietbaar; daarom besteden we er dan ook liever de morgenuren aan. Onbetaalbaar zot zijn de groote reisgezelschappen, die je er tegenkomt en als we moe zijn van 't schilderijen-zien, is 't waarnemen van zoo'n Cook-troep 'n heerlijke ontspanning. Eén reisgezelschap bestond uit zoowat alle nationaliteiten: Italianen, Russen, Duitschers, Amerikanen en 'n paar broodmagere, leelijke Engelsche dames met eigenwijze uilengezichten en hoeden met fladderende sluiers. Er waren zelfs twee Japanners en 'n neger bij en dat heele troepje holde 'n klein, dik mannetje na, den leider van 't gezelschap, met 'n groote flambard en 'n lorgnet op. Met plechtige bewegingen en luider stemme galmde hij telkens zijn wijsheid uit. „Mesdames, messieurs, voici un tableau très remarquable,” en dan schoot hij als 'n schietmot af op 'n heel klein schilderijtje aan 't eind van 'n zaal, om juist als iedereen er zich om stond te verdringen, ineens over te steken naar 't andere einde, waar zich ook iets zeer „remarquables” bevond, waarna alles weer meeholde. 't Geheel bood zoo'n allerdolsten aanblik, dat Emmy niet kon nalaten enkele types in haar schetsboek, dat ze altijd bij zich draagt, te vereeuwigen. Na ons bezoek aan 't Louvre gingen we ergens in 'n „laiterie” koffiedrinken, wandelden toen door de Rue de Rivoli terug tot aan den „jardin des Tuileries”, waar we even rondliepen en 'n poos op 'n bankje zaten. Toen kuierden we langzaam, want o, wat was 't warm! naar de Seine, waar we op 'n bootje stapten naar Saint-Cloud. Dat was 'n heerlijk tochtje! We stijfden er van op als halfverlepte bloemen, die in frisch water worden gezet en genoten van 't prachtige gezicht op de rivier. Typisch was 't om onder al die bruggen door te varen en verderop bij Meudon en Sèvres, begonnen de mooie, groene heuvelrijen waartegen de roodgedakte huisjes en villa's zoo vroolijk afstaken. Roosje drong er op aan dezer dagen 'n bezoek aan den Eiffeltoren te brengen, maar daar is Emmy niet voor te vinden. Je wordt er maar duizelig en akelig van in je hoofd en we hebben nog zóóveel te zien, dat we er toch geen tijd voor over zullen houden, zegt ze. Nu, 't kan mij niet veel schelen. Zoo aan den buitenkant alleen gezien ziet hij er tamelijk griezelig en onstevig uit! En nu verder over Saint-Cloud, waar ik wel veel langer had willen blijven. Veel tijd hadden we niet, anders waren we zeker dieper 't park ingegaan. We stelden ons tevreden met 'n bezoekje aan de cascades (die alleen maar op enkele feestdagen en Zondags om de veertien dagen loopen) en stegen toen langzaam langs den hellenden weg naar boven tot aan 't terras, waar vroeger 't paleis stond en van daar naar 't bekende plateau, van waar men een der mooiste vergezichten heeft op Parijs. Toen we ons daaraan naar hartelust verkwikt hadden, gingen we theedrinken en aanvaardden daarop den terugtocht. We gingen vroeg naar bed, omdat voor vandaag Versailles op 't programma stond, waar minstens één langen dag voor noodig is, om eenigszins 'n overzicht over 't geheel te hebben. Dadelijk na 't ontbijt gingen we er per „tramway” heen, beladen met ons twaalfuurtje, bestaande uit broodjes met harde eieren en 'n enormen zak kersen. We zaten bovenop, wat goedkooper en frisscher was en waren zoowat tegen elf uur te Versailles, waar we begonnen met 't groote paleis te bezichtigen. Het is reusachtig. Er voor, midden op de „cour d'honneur” staat 'n bronzen ruiterstandbeeld van Lodewijk XIV, den stichter en aan de zijkanten van den cour zijn de beelden van verschillende staatslieden en maarschalken geplaatst. Ontelbaar waren de zalen die we doorgingen, „décorées avec une richesse sans pareille,” zooals terecht in Baedeker staat: kostbare behangsels, gobelins, muurschilderingen en plafonds, gebeeldhouwde meubels en deuren, marmeren schoorsteenen, 'n niet te zeggen weelde. Die „Galerie des Glaces” bijvoorbeeld en dan de slaapkamers van de verschillende Louis! Hoe hebben ze 'n oog kunnen sluiten op die akelig mooie praalbedden zonder nachtmerrie's te krijgen!—Het paleis is gedeeltelijk museum, maar de schilderijen zijn zeer middelmatig over 't geheel, dus hebben we er die grootendeels aan gegeven en meer op 't historische gelet. Weldadig doen te midden van al die overweldigende luxe de kleine, bij de rest vergeleken, uiterst eenvoudige kamers aan, die Marie Antoinette in dit reuzenpaleis bewoonde. Daar staat o. a. de luiermand, 'n kleine, beschilderde koffer, die de stad Parijs haar aanbood met de geboorte van den Dauphin. U kunt begrijpen, dat we doodmoe waren toen we na 't bezichtigen van de kapel 't paleis verlieten, maar we bekwamen nogal gauw buiten in de prachtige tuinen, waar we enkele van de fonteinen en bassins zagen en ons twaalfuurtje gebruikten. We bleven er nog wat ronddwalen voor we Grand en Petit Trianon gingen zien en haalden ons hart op aan de prachtige bloemen. Met de seringen en kastanjes was 't gedaan, maar de jasmijn, rododendrums en rozen bloeiden er zooals ik 't nergens anders ooit gezien heb. Het rook er goddelijk en we voelden ons of we in 't paradijs waren. Een takje jasmijn heb ik in Baedeker gedroogd en ook 'n klavertje van vier, dat ik vond in 't „hameau de la reine,” nadat ik 'n leelijken winkelhaak gehaald had in mijn blauwe rok, dien Emmy tusschen twee haakjes keurig voor me gestopt heeft. Ik sluit 't hierbij in en hoop, dat dit Fransche klavertje u geluk zal aanbrengen. De kleine gebouwtjes van 't hameau, de moulin, de laiterie en 't boudoir, waar Lodewijk XVI en Marie Antoinette met hun hofhouding „boerderijtje speelden” zijn tamelijk vervallen, maar zien er zeer schilderachtig uit en zijn bijna alle geheel of gedeeltelijk met klimop begroeid. Je kunt er niet in, maar de gebouwtjes zijn toch heelemaal leeg en erg luguber als je erin kijkt. Op Grand Trianon zagen we o. a. de slaapkamer van Napoleon; ook namen we 'n kijkje in 't „musée des voitures,” waar de gala-koetsen bewaard worden. In een ervan heeft Napoleon gereden en er staan ook verscheiden draag-koetsen en sleden. Die van Marie Antoinette is door Watteau beschilderd; 'n zeer elegante schelpvormige behoorde aan Madame de Pompadour en 'n andere, gedragen door 'n schildpad, aan Madame de Maintenon. In Petit Trianon stelde ik eigenlijk 't meeste belang. 't Is 'n klein paleisje, niet veel meer dan 'n villa. In de salon staat nog 'n spinet door de koningin bespeeld en in 'n andere kamer 'n beeldig, rozenhouten waschtafeltje, dat ze gebruikte. Ik heb me verschillende briefkaarten aangeschaft, ook een van haar slaapkamer, waar een portret van den Dauphin hangt. Flip zal wel lachen om al die beschrijvingen en mijn „misplaatst enthousiasme” over Marie Antoinette. Hij plaagde me vroeger zoo als ik zat te huilen over „De val van een koningshuis,” maar ik kan niet helpen, dat ze altijd 'n zwakje van me gebleven is. We moesten hollen en vliegen om nog bijtijds 'n tram naar Parijs te halen, maar rustten lekkertjes uit op den terugrit en vielen met waren wolvenhonger aan op ons diner. Het eten is eenvoudig maar goed en over onze slaapkamer zijn we heel tevreden. Groot is ze niet, maar 't balkon vergoedt veel. We slapen met open balkondeuren, zetten die half aan en barricadeeren die voor 't naar bed gaan met onze koffers, waar we de waterkitten en waschtafelemmers bovenop zetten. Eigenlijk is 't onnoodig, want ik geloof niet, dat iemand zonder z'n hals te breken ons zou kunnen bereiken, maar men kan op reis niet te voorzichtig zijn!! heeft vader me nog op 't hart gedrukt voor ik wegging. Er zijn veel Engelschen in 't hotel, 'n stuk of wat Franschen en twee dikke Duitsche dames zitten 's middags aan 'n tafeltje naast 't onze. Wij spreken „alle talen van den regenboog” en iedereen is heel beleefd. Ik vind Parijs 'n verrukkelijke stad, heel mooi, vroolijk, druk en interessant, hoewel ik er niet voor goed zou willen wonen. Morgenochtend gaan we weer naar 't Louvre en 's middags—want dat ligt allemaal bij elkaar—naar de Notre Dame, de Sainte Chapelle en de Conciergerie, waar Emmy 'n introductie voor heeft; 's avonds als we niet te moe zijn per Seine-bootje op en neer naar Meudon of Sèvres. En nu, slaapt wel, geliefden. Ik kan geen spikkel meer zien en ben moe. Veel liefs voor iedereen en minstens 'n dozijn kussen voor uw beidjes van 't genietende Piepkuiken, dat druk bezig is 'n wufte Parisienne te worden! * * * * * Helaas, de tijd van ons verblijf hier begint op te schieten. Nog twee dagen, dan is de koek op en behooren de twee heerlijkste weken, die ik tot nog toe beleefd heb, weer tot 't verleden, maar de herinnering er aan zullen we ons leven lang behouden en de vriendschap tusschen Roos en mij is door dit reisje zeer toegenomen. Ze is zoo'n in-goed kind en zoo vroolijk. 's Avonds op onze kamer hebben we onbedaarlijke lachbuien om de menschen, die ze nadoet. Haar stem en mimiek zijn gewoon eenig en ze kan zulke leuke invallen hebben. Laatst in 't Louvre liepen we met de overblijfselen van ons twaalfuurtje: 'n prop vette papieren en sinaasappelschillen in onzen reiszak. We hadden 't heele rommeltje keurig in 'n courant gepakt, maar vonden 't toch vervelend er den heelen verderen middag mee rond te sjouwen, te meer omdat we van plan waren 'n paar boodschappen te gaan doen, die in den zak moesten. Toch zagen we zoo gauw geen kans 't kwijt te raken. 't Onderweg „verliezen” ging moeilijk, dan zou de een of andere galante snoeshaan 't ons misschien nadragen. „Geef maar hier,” zei Roos toen heel edelmoedig en met een doodleuk gezicht sloop ze naar 'n oud ventje, 'n gardien, die in 'n hoekje van de zaal zat te dommelen en lei 't voorzichtig op z'n schoot. Proestend holden we door, maar konden toch niet nalaten aan 't eind van de zaal even om te kijken en daar zagen we hem juist met 'n hoogst verbaasd gezicht 't pakje betasten en openmaken! 'n Eind verder vielen we neer op 'n rood kanapeetje, alle drie op 'n rijtje, krom van den lach, Emmy net zoo goed als wij. Ik mag Emmy heel graag. Zoo frisch en pittig is ze en ondanks haar vijf en dertig jaren, zoo jong en echt levenslustig! In 't begin was ik 'n beetje verlegen voor haar. 't Was net of die hel-blauwe oogen door alles heen zagen, of ze alles van en aan me opmerkten en critiseerden. Maar dat zijn haar „schildersoogen,” zooals ze zelf zegt. Die zijn altijd aan 't waarnemen en vergelijken. En nu ik daar aan gewend ben, kan 't me ook niet meer schelen, want ze zegt nooit hatelijke dingen en is echt goedig voor ons. We hebben 'n massa van haar geleerd en toch laat ze zich nooit op haar meerdere kennis voorstaan. Schilderen is de lust in haar leven en haar schetsboek is al bijna heelemaal gevuld met krabbels, die ze op onze tochten maakt en 's avonds meestal uitwerkt. Ik wou, dat ik de helft van haar ijver en energie had! Roosje vindt ook, dat er van Emmy zoo'n lust tot werken uitgaat. 't Slaat bepaald op ons over! Roos is tenminste vast van plan met gloeienden ijver haar viool ter hand te nemen, als ze thuis is en ik ga me dadelijk met mannenmoed werpen in de zee van taalregels en thema's! De Fransche taal is mooi maar moeilijk, dat merk ik ieder oogenblik. Ik kan me tamelijk vlug uitdrukken, doe 't zelfs met een zekere brutaliteit, maar maak hóópen fouten. Toch voer ik op m'n eigen verlangen meestal 't woord, want voor Emmy en Roosje geneer ik me maar niet. Ik heb 'n gevoel of ik hier minstens al 'n maand ben, zóóveel hebben we beleefd en gezien, al is 't van heel Parijs natuurlijk maar 'n bitter klein beetje. Op een smoorwarmen dag zijn we naar Chantilly getrokken, naar 't „vieux château des princes de Condé,” waar we de beroemde „Drie gratiën” van Rafaël zagen, prachtige „byoux”, gobelins en nog veel meer moois bewonderden en zóó moe waren na ons bezoek, dat we 'n uur buiten in 't gras bleven liggen om weer op ons verhaal te komen. 't Scheelde niet veel of we hadden den trein terug naar Parijs gemist. We klééfden eenvoudig aan de banken toen we er eenmaal inzaten. Het was dien dag zóó warm, dat we net als die oude jongejuffrouw in een van Hichens boeken, wel in ons geraamte hadden willen loopen. 's Avonds onweerde 't dan ook, maar den volgenden dag was 't toch mooi weer, alleen werd 't veel koeler, zoodat we zelfs onze mantels weer velen konden. We zijn naar „Andromaque” geweest in de „Comédie française”, hebben natuurlijk 't graf van Napoleon en 't „Hotel des Invalides” bezocht en ons hart opgehaald aan souvenirs uit de Revolutie in „musée Carnavalet.” We hebben bloemen gestrooid op Heine's graf op 't kerkhof van Montmartre, 'n mis in de Madeleine bijgewoond, geroeid op 't „Grand lac” in 't Bois de Boulogne en 'n heelen middag boodschappen gedaan in de „Bon Marché”. Over afwisseling in 't programma hadden we dus niet te klagen. En we worden zoo handig en redzaam! Gisteren nog toen we ons per auto van musée Cluny naar 't parc des Buttes Chaumont lieten rijden en de chauffeur ons wou afzetten, bewerend dat hij geen klein geld terug had, wisselden we onzen „louis” gauw aan 'n snoeptafeltje dicht bij 't hek van 't park, waar we eenige pijpen sucre d'orge kochten, die Roos en ik voor de oogen van den eerst zeer verbaasd kijkenden chauffeur—qui riait jaune!—aan eenige straatkinderen uitdeelden, terwijl Emmy hem zijn precies afgepast loon en 'n matig fooitje overhandigde. Hij zei eerst: „Ah, mesdames vous n'êtes pas généreuses” en mompelde toen iets van „Prussiennes!” maar we keerden ons met majesteit om en gingen 't park in, waar we heerlijk uitrustten na de vermoeienissen van ons museumbezoek. De twee laatste dagen van ons verblijf hier zullen we wat kalm aanleggen om niet heelemaal „verpierelierd” thuis te komen. We hadden eerst naar Fontainebleau willen gaan, maar daarmee zijn we 'n heelen dag kwijt, dus is dat van 't programma geschrapt, want we hebben nog enkele inkoopen te doen en willen graag 'n laatst bezoek aan 't Louvre brengen. We zullen ons dus maar liever met 't bois de Vincennes tevreden stellen en tot slot en besluit nog een zalig Seine-tochtje maken. * * * * * Het is de avond van onzen laatsten dag! We kunnen ons geen van drieën indenken, dat we morgenavond weer veilig en wel thuis zullen zijn... Ik verheug er me zeer op van al het genotene te vertellen, al zou ik er niet 't minste bezwaar tegen hebben nog 'n weekje te blijven! We zitten, zooals bijna alle avonden voor 't naar bed gaan, op ons balkon te genieten van de Parijsche avondkoelte en 't „bacchanaal met spuitwater”, waaraan 't restje roode wijn, dat nog in onze flesch van table d'hôte overbleef, 'n tintje geeft. 'n Enorme zak „petits beurres”, eigenlijk meer voor de reis van morgen bestemd, verhoogt 't plechtige van dezen afscheidsdronk. Emmy heeft de nota betaald, we hebben met elkaar afgerekend en de fooien voor 't personeel afgepast. Toch zullen we niet lang meer van „ons buitenverblijf” kunnen genieten, want we moeten pakken en tijdig naar bed! Om kwart over acht vertrekken we morgen al van de Gare du Nord en zijn dan 's middags vóór etenstijd thuis. We zitten stil bij elkaar, denkend aan de heerlijke dagen, die achter ons liggen. De zon is onder; de lucht ziet purperrood; daken en schoorsteenen krijgen 'n spookachtig aanzien. Daar begint aan den overkant 'n gramophone te schetteren van: „Toréador en garde!” en plotseling komt er beweging in ons. We kunnen niet nalaten mee te neuriën en met onze voeten de maat te trappelen. Maar als 't lied uit is, springt Emmy overeind. „Kom kinderenlief, met moed aan de pakkerij en dan naar bed! Morgen is 't vroeg dag en de reis is vermoeiend. Als jullie me soms noodig hebt, kom dan maar aan mijn kamerdeur tikken,” zegt ze haar stoel naar binnen schuivend. „O, we zullen 't wel met ons beidjes afkunnen. Als jij ons een van beiden soms noodig hebt”.... bied ik aan. „'t Zal met mij wel losloopen. Ik heb al zooveel alleen gepakt van mijn leven. Veel succes hoor!” Ze geeft ons 'n zoen en vertrekt, lachend om de geweldige herrie op onze kamer, die wel 'n uitdragerswinkel lijkt. Op iederen stoel hangt of ligt 'n kleedingstuk. Schoenen, paraplu's en parasols, kleer- en haarborstels, sponsenzakjes, handspiegeltjes, Baedekers, schrijfgereedschap en stapels schoongestreken ondergoed zwerven in 't rond. Op de knoppen aan weerszijden van de spiegelkast staan onze hoeden. „Net afgehouwen hoofden op pieken,” vindt Roosje. De grond is bezaaid met papieren en houtwol. De kleeren, die ik morgen op reis noodig heb, liggen in edelen zwier op mijn bed gegooid. Aan 't voeteneinde hangt over 'n handdoek 'n ris natte handschoenen, die nog drogen moeten en 'n kom vol groezelig zeepsop, waarin Roosje „de wasch” behandeld heeft, staat op den grond, geflankeerd door 'n lampetkan met 'n bos pioenrozen, die we van 'n bedeljongetje op de Place de la Concorde kochten. We weten er eigenlijk geen raad mee en zullen ze morgen maar vergeten, omdat ze toch als hooi in Holland zouden belanden en we al handbagage genoeg hebben, want al onze bezittingen kunnen met geen macht of mogelijkheid in onze koffers, hoe vernuftig we ook van plan zijn te pakken. Roosjes bed is één chaos van cadeautjes voor thuis. 'n Gipsen chimère van de Notre Dame (zoo'n afgietsel naar een van de duivels-met-beestenkoppen, die boven op de kerk rondom op de balustrade zitten) gluurt met nieuwsgierigen blik in 'n halfgeopende bonbonsdoos en 'n blakertje van Normandisch aardewerk loopt gevaar van haar kussen af te glijden. We hebben nogal veel aardewerk en Roosjes voorstel, om 't allemaal bij elkaar in 'n kistje te pakken en dat bij ons in de coupé te houden, lijkt wel 't beste. 't Zal misschien eenige moeite opleveren bij de douanen, maar in onze koffers breekt 't licht en dat zou nog erger zijn. Ik breng 'n massa leuke dingen mee voor thuis. Voor moeder 'n leeren handtaschje, voor vader 'n inktkoker en voor Flip 'n „chimère” om op z'n schrijftafel te zetten en 'n aschbakje. Bé krijgt bij haar thuiskomst 'n tullen omslagdoekje en Aad 'n thermometer, Floor 'n eindje echte „dentelle de Bruges” en Max 'n beurs. Voor Liesje kocht ik 'n poppen-theeserviesje, voor Bobbie 'n paardje en voor Loekie 'n wit schaapje met belletjes. Aan Eef en Herman zond ik, goed verpakt tusschen twee kartons, 'n mooie reproductie van 'n madonna van Botticelli. Ze zullen wel opkijken van mij iets uit Parijs te krijgen en er eerst niets van begrijpen, want tijd om hun te schrijven heb ik niet gehad. In de „Bon Marché” heb ik voor m'n kleedgeld 'n doddig wit-linnen japonnetje gekocht. Ik moest er toch een hebben en ben blij, dat ik moeders raad, om 't me in Parijs aan te schaffen, opgevolgd heb, want voor 30 francs zou je in Holland niet zoo iets aardigs en smaakvols hebben. Verder heb ik een massa briefkaarten en enkele fotografieën, die ik grootendeels zelf denk te houden als souvenir. De jongens van Slooten mogen er ieder 'n keuze uit doen. Huib krijgt bovendien nog 'n portretlijstje en 'n gedroogde viool, die ik voor hem gestolen heb van Heine's graf. Want hij dweept met Heine en citeert altijd uit 't „Buch der Lieder.” Dat portretlijstje is nog voor z'n verjaardag, (anders zou ik hem niet zoo boven de twee anderen durven begenadigen), maar ik zal er niets tegen hebben als hij er 'n kiek of portret van mij inzet.... Voor Ada Witsen en nog enkele andere vriendinnen breng ik 'n paar bakjes en kannetjes mee van Fransch aardewerk met grappige poppetjes en tierelantijntjes. Als 't maar heel overkomt! Emmy gaf ons als souvenir ieder 'n alleraardigste ceintuurgesp van cuivre repoussé. De mijne is met roode en die van Roosje met paarse steentjes bewerkt. Wij, op onze beurt, hebben haar begiftigd met 'n paar Turksche muiltjes, die ze toevallig erg bewonderd had voor 'n winkelraam in de Rue de Rivoli. Ze waren nogal duur, dus gaven we ze samen en legden ze gisteravond op haar bed met de niet zeer poëtische maar kernachtige opdracht, geschreven op 'n visitekaartje: Voor al uwe hulp en bescherming in ruil Bieden w' u ieder één Turksche muil! Ze was er heel blij mee en zal ze op haar atelier dragen bij 'n zijden Japansche kimono en ons 'n keer aldus uitgedost op „tea” vragen, zoodat we dan 't effect ten volle kunnen bewonderen. „'t Doet me zoo'n plezier, dat je Emmy aardig vindt,” zegt Roosje, 'n stapeltje ondergoed zorgvuldig in haar koffer leggend, „je zult eens zien wat 'n plezier je van die kennismaking hebben zult.” „Ja, ik hoop dat ze de vriendschap zal blijven aanhouden. O, Roos hou 'm!” 't Laatste ontsnapt me van wege Flips chimère, die ik bijna van de tafel gesleept zou hebben, als Roos hem nog niet tijdig gegrepen had. „We mogen er toch wel mee oppassen. We krijgen de boel nooit allemaal héél over. Vooral die duvels zijn zoo akelig bros,” zegt Roosje bezorgd, maar met veel kunst- en vliegwerk zit de breekwaar omwonden met houtwol en vloeipapier toch eindelijk secuur ingebakerd in de kist. Als de douanen nu maar goedgunstig gestemd zijn, zal 't allemaal wel losloopen. 't Pakken van de koffers valt bij nader inzien ook nogal mee. We krijgen er handigheid in. Mijn linnen japonnetje, dat ik maar eenmaal aan tafel heb aangehad, ligt in den bovensten bak. Ziezoo, 't deksel kan neer en zonder eenige moeite draai ik den sleutel om. Met Roosjes koffer hebben we meer spul. Maar na wat duwen en persen krijgen we er alles toch ten slotte in. Zegepralend zien we elkaar aan: „Kláár!!” De allernoodigste toiletartikelen gaan morgen in onze city-bags. Nu kunnen we rustig gaan slapen. „Och hemeltje, morgen is dit allemaal weer „jadis”,” zucht Roos, terwijl we in nachtgewaad gehuld voor 't laatst de barricade van koffers, waterkitten en waschemmers voor de half-open balkondeuren oprichten. Maar ik declameer, een van Huib's geliefde verzen aanhalend: „Was vergangen kehrt nicht wieder, Aber ging es leuchtend nieder, Leuchtet's lange noch zurück!” en met 'n plof zet ik de kit op mijn koffer. „Jakkes, je spat. Ik krijg 'n heele klets water over m'n voeten,” verwijt Roosje me en dan ineens: „Lizzy, gauw, doe 't licht toch uit; ze kunnen ons aan de overkant zien!” „Bedaar, bedaar, wat kunnen die onbekende boschnegers je schelen! Ze zien ons nooit meer terug,” troost ik, kalm m'n arm uitstrekkend naar 't knopje van 't electrisch licht. Dan lachend, tastend met uitgespreide handen, zoeken we in de rommelige duisternis van ons slaapsalet onze bedden op. „Nou hoor, maf ze!” wensch ik studentikoos, de dekens over me heentrekkend. „Wat 'n uitdrukking,” lacht Roosje en dan gapend „van 't zelfde, hoor!” [decoratieve illustratie] HOOFDSTUK IV. Het reizen en trekken is den laatsten tijd wel in de mode bij ons! „De wufte Parisienne” was net thuis en Bé en Aad hadden na hun huwelijksreis nauwelijks goed en wel bezit van hun huisje genomen, toen Floor en Max door vrienden uit Dusseldorf dringend werden uitgenoodigd, daar 'n weekje te komen doorbrengen. 't Was al zóó dikwijls uitgesteld en ze hadden er allebei zoo'n lust in, dat ik onmiddellijk aanbood om tijdens hun afwezigheid op de kinderen te komen passen en 't huishouden te doen en na eenig wikken en wegen besloten ze toen maar van mijn aanbieding gebruik te maken. Ik heb 't wel nooit alleen gedaan, maar Floor vond 't vervelend om er moeder mee op te schepen, wetend hoe ongezellig 't voor iedereen is, als die niet op haar postje blijft en om de kinderen allen bij ons thuis te installeeren was al te omslachtig en te druk voor de enkele week, die ze voornemens zijn weg te blijven. Daarbij zijn de meiden heel handig en vertrouwd en heeft Flip, die overdag thuis geweldig voor z'n candidaats zit te vossen, beloofd in den huize de Weert te komen slapen zoolang meneer en mevrouw afwezig zijn, dan is er 's nachts toch „'n mannelijk element” aanwezig om eventueele dieven en moordenaars van de deur te houden. Zoo zijn Floor en Max dan gistermiddag afgereisd. Liesje, veel te slim om er niet alles van te snappen, keek erg bedremmeld toen 't rijtuig voorkwam, maar ik zei gauw, dat ze thee mocht schenken uit 't nieuwe Parijsche serviesje en dat leidde af. Bobbie en Loekie deden boven hun middagdutje, dus vertrokken de reizigers in alle kalmte, waar ik niet blij genoeg om zijn kan, want ik ken Floor te goed om niet te weten, dat ze althans in 't begin geen aasje plezier zou hebben, als ze een van haar kleuters bedroefd had moeten achterlaten. Toen de beide heertjes waren uitgeslapen speelden ze met Liesje prettig in den zandhoop bij 't schuurtje, totdat Loekie ineens 'n vervaarlijke keel op zette, omdat hij Hoppo, z'n dierbaren bruinen beer bij ongeluk zóó diep onder 't zand begraven had, dat hij niet meer te voorschijn wilde komen. „Hu, hu, Hoppo weg!” snikte hij, met allebei z'n vuistjes in z'n oogen wrijvend, stampvoetend van drift toen ik niet gauw genoeg begreep wat er eigenlijk gaande was. Liesje en Bobbie keken verbaasd en verschrikt toe, maar Loekie's tranen droogden onmiddellijk toen ik den geliefden Hoppo met behulp van 'n kolenschop, die Maartje me bereidwillig van uit 't keukenraam aanreikte, in minder dan geen tijd wist op te delven. 't Was roerend te zien hoe 't kleine ventje, den beer in z'n armpjes knellend, met 'n zeer berouwvol: „En nou zalle Loetie weer zoet zijn,” mij zijn mondje toestak. En Loekie was verder zoet; ook aan tafel gedroegen ze zich alle drie voorbeeldig. Ze aten met smaak hun bordjes leeg en gooiden geen melkbekers om, wat volgens Floor 'n zeldzaam verschijnsel is. Ze waarschuwde me tenminste vóór haar vertrek, dat ik stellig om den anderen dag 'n schoon tafellaken noodig zou hebben, maar ik hoop 't toch met minder te kunnen stellen. Na 't eten kwam Truitje, 't kindermeisje, Loekie halen, die net wat drijverig begon te worden en bleef ik nog even bij de piano 'n paar liedjes zingen met de twee anderen, wetend dat Max dat bijna iederen avond met hen doet en 't maar raadzaam achtend, zoo min mogelijk van den gewonen regel af te wijken. 'n Kwartier later gingen ze dan ook uiterst voldaan mee naar boven. Bobbie vooral. Liesje was wat stil, maar begon toch dadelijk zoet haar laarsjes los te rijgen, terwijl ik Bobbie hielp en Loekie, die er al in lag, onderdekte. Bobbie was vlug klaar en sliep zoo gauw hij z'n kussen voelde, maar toen ik Liesje in 't aangrenzende kabinetje wou gaan instoppen, zat ze op haar knietjes met gevouwen handjes voor haar bed en hoorde ik haar met bevend stemmetje zeggen: „Onze-lieve-Heertje, ik ben zoet geweest vandaag, maar maak toch, dat Paats en Moekie gauw terug komme. Tante Piep is heusch erg lief voor ons, maar ik hou zoo vreeselijk erg veel van Paats en ook van Moekie. Toe, laat ze toch alsjeblieft niet lang meer wegblijven. Amen.” En toen opstaande en me smeekend met haar van tranen zwemmende oogen aanziende: „Jij hebt zeker wel gehoord, hè tante Piep, wat ik an Onze-lieve-Heer gevraagd heb? Denk je nou, dat ze gauwer terug zulle komme?” Ik sloeg m'n armen om haar mollige lijfje en trok haar bij me op schoot, terwijl ze zachtjes, maar o, zoo bedroefd huilde. Zoo goed mogelijk trachtte ik haar te troosten. „Luister nou 's Liesje, je bent nou al zoo'n groot, verstandig kind van vijf jaar. Paats en Moekie blijven natuurlijk nog wel 'n paar nachtjes weg, maar dan komen ze terug en brengen wat moois voor jullie mee, als je zoet geweest bent. Ze vinden 't zoo prettig in Dusseldorf en die paar nachtjes zijn zoo gauw voorbij”.... Maar Liesje schudde haar kopje en begon nog harder, tot ik ineens iets verzon: „Zeg Lies, wil jij vannacht naast tante Piep in Paats z'n bed slapen?” Dat bleek 'n uitkomst! In 'n wip waren de tranen gedroogd en werd Liesje op tante's rug naar de andere kamer getransporteerd, waar ze eenmaal in „Paats z'n bed,” gauw insliep. Vandaag was ze haar verdriet vergeten en verrukt over de mooie briefkaarten, die we vanmiddag uit Dusseldorf ontvingen. In 't bulletin, dat ik dagelijks moet verzenden, kon ik dan ook naar waarheid getuigen, dat de kinderen allerliefst waren en 't huishouden marcheerde. 'n Oogenblik heb ik me kostelijk geamuseerd om 'n slimmigheid van Bobbie. Hij liet aan de koffie z'n melk staan en snapte gauw met Liesje den tuin in, voor ik 't gemerkt had, maar gedachtig hoe Floor er op staat, dat de kinderen goed melk drinken, riep ik na 'n oogenblikje naar buiten: „Bobbie, Bobbie kom 's gauw hier. Ik heb wat voor je,” en daar kwam hij aangerend, zeer bereidwillig, met 'n verheugd snuitje. „Watte tante?” Ik wees naar zijn melk. Hij zei niets, maar keek eerst heel teleurgesteld; toen veranderde plotseling de uitdrukking van z'n gezichtje en nam hij vastberaden den beker in z'n beide dikke handjes, dronk hem leeg en riep met 'n leuk knipoogje naar Liesjes beker, waar ook nog wat in was: „Liesje kom 's gauw! Tante heeft voor jou ook wat,” waarop Liesje eveneens kwam aanhollen en terwijl Bobbie 't uitgierde van de pret, na 'n minachtend: „hè hoe flauw,” haar beker leeg dronk. Vanmiddag, nadat ik met de kinderen 'n loopje gemaakt had, kwamen moeder en nicht Georgine, en Flip verscheen vanavond al vóór de thee met Huib van Slooten, die me 'n pracht-bouquet „rêve d'or” kwam brengen, mijn lievelings-rozen, die op 't oogenblik in hun tuin in vollen bloei staan. Ik vond 't erg aardig en heb ze dadelijk in de mooiste vaas, die ik vinden kon, bij ons in de serre gezet. Later kwamen Bé en Aad nog even aanloopen. 't Werd 'n gezellig theepartijtje in den huize de Weert en ik voelde me als gastvrouw bizonder gewichtig. Liesje verraste ons door op haar bloote voetjes en in nachtgewaad plotseling binnen te verschijnen, om te zien wie er toch allemaal zoo druk zaten te praten beneden. Ze was zóó schattig en zóó klaar wakker, dat ik haar dwars tegen alle regelen van opvoedkunde in maar 'n poosje liet blijven. Net 'n plaatje was 't, zooals ze daar dood op haar gemak bij Huib op schoot koekjes zat te knabbelen. Toen ze slaperig werd bracht Flip haar naar boven. Bé vroeg of ik den volgenden dag 's middags met de kinderen bij haar kwam theedrinken, dan zou ze 'n echt-Engelsche cake bakken. Ik nam 't grif aan, waarop Flip en Huib zichzelf ook inviteerden. 't Was toch Zondag en ze hadden geen van beiden noodzakelijke visites te maken. Bé glunderde en zou er Roosje nog maar bij vragen. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd! En nu zijn ze allemaal weg en zit ik bij 't roode lampje in de serre op Flip te wachten, die 'n eindje met Huib is opgeloopen. Ik heb de kopjes afgewasschen, 't huishoudboekje nagezien en de meiden naar bed gestuurd. Op 't eikenhouten tafeltje voor me geuren de rozen. Ik begraaf er mijn neus in en peins over Huib.... Zoo leuk zat hij daar met Liesje op schoot.... Daar hoor ik den sleutel in 't slot steken. IJlings wend ik me om, blaas 't lampje uit en loop de gang in. „Ben jij daar Lizzy?” „Ja, 'k heb op je gewacht.” Flip zet z'n wandelstok met 'n plof in den paraplubak, doet de voordeur op 't nachtslot en na 't kettinkje van 't ganglicht te hebben neergetrokken, gaan we voorzichtig achter elkaar de trap op. Met 'n wuivend handgebaar, zonder verder 'n woord te wisselen, verdwijnt Flip naar de logeerkamer en ik sluip op m'n teenen de groote slaapkamer binnen, waar de regelmatige ademhaling van de kleuters en 't tikken van 't klokje op den schoorsteen de eenige geluiden zijn. * * * * * Het was prachtig weer den volgenden dag. De zon scheen door 'n kier van de gordijnen de slaapkamer in en Loekie, om zes uur al voor goed wakker, stond telkens recht overeind in z'n bedje en riep dan: „Optaan, optaan! Hoppo wil oot uit bed tomme,” en dan stak hij z'n bruinen beer uitlokkend in de hoogte. Maar ik hield me slapend, niets geen roeping voelend er voor m'n Zondag al zóó vroeg uit te komen. Liesje naast me, werd ook wakker, lei haar vingertje tegen den mond: „Sst, stil zijn Loekie! Tante Piep en Bobbie slapen nog. Je mag niet roepen!” en toen hield hij zich werkelijk 'n oogenblik stil om even later weer te beginnen. Ik zei maar niets en dommelde af en toe nog even in, tot ik er om zeven uur genoeg van had. Om half negen zaten we aan 't ontbijt. Flip verscheen pas tegen elven en ontbeet in z'n eentje met 'n kop koude thee en 'n beschuit. Hij zou z'n schade aan de koffie wel inhalen, beloofde hij en dat deed hij dan ook. Tot groot pleizier van de kinderen at hij in minder dan geen tijd negen boterhammen achter elkaar op. „Die oom Flip!” riep Liesje telkens vol bewondering als er weer een verdween. Bobbie was lastig, haalde 'n groote scheur in z'n morsschort en brulde van 't huilen, omdat Truitje 't oortje van z'n melkbeker had afgestooten. „Nou is Bobbie's kroes heelemaal leelijk! Nou zit-er geen staartje meer an,” jammerde hij maar en zelfs de belofte van Flip om den volgenden dag 'n nieuwen beker met hem te gaan koopen, vermocht den tranenvloed niet spoedig te stelpen. Gelukkig was hij evenals Loekie na z'n middagdutje weer in z'n humeurtje. Als ze eindelijk voor de wandeling zijn aangekleed, zien ze er alle drie doddig uit in hun witte matrozenpakjes met lichtblauwe kragen. 't Vooruitzicht om naar tante Bé te mogen lokt Bobbie wel aan, vooral nu hij den olifant-op-wieltjes mee mag nemen! Loekie kan natuurlijk niet van Hoppo scheiden, dien Liesje bereidwillig 'n plaats naast pop Dora in haar wagentje inruimt. Maar terwijl ze haar poppenkind naast den beer in 't mandenwagentje schikt en ik voor den spiegel mijn witten stroohoed sta op te spelden, komt ze ineens op 'n ander idée. „Zeg, tante Piep, 't staat eigenlijk zoo gek, 'n pop naast 'n beer! Als we poes Polly 's ankleedden en die meenamen! Laatst, toen we naar mevrouw Bakker gingen, mocht 't ook en Polly was zóó zoet. Daar had-je nou niks geen last van. Moekie zei 't zelf.” Ik weet dat 't waar is en dat Polly volgens Max 'n lammerennatuur heeft. De kinderen sjouwen altijd met haar, en aan verkleed te worden is ze den laatsten tijd vooral zóó gewend, dat ze zelf heel gewillig haar pootjes uitsteekt, als Liesje haar 't een of andere poppengewaad aantrekt. „Ja maar Lies, naar tante Bé is veel verder dan naar mevrouw Bakker. Die woont hier maar 'n paar huizen vandaan en 't is al zoo laat, al bij half vier,” weifel ik. „Hè, tante, Polly zou 't zoo leuk vinden. Dat weet ik zeker,” zegt ze smeekend met zoo'n engelachtig-lief gezichtje, dat ik 't maar goed vind en meehelp Polly uit te dossen in 't roodflanellen keurig uitgetande pelerinetje, dat haar bizonder flatteert, evenals 't wit-vilten hoedje met 't blauwe veertje, waar ze schuchter dwepend onder uitkijkt. 't Is bepaald koddig zooals ze daar naast Hoppo in 't poppenwagentje zit, 'n weinig achterover, heel makkelijk in loome distinctie met 't zachtste kussentje, dat we vinden kunnen, in haar rug, 't witgehaakte spreitje aan weerszijden van 't wagentje sierlijk afhangend. Ik begin er zelf pret in te krijgen. „O juffrouw,” lacht Truitje, die ons uitlaat. „Ja, hè, 't lijkt wel iets uit 'n honden- en apenspel, maar de kinderen hebben er zoo'n schik in.” „Nou en de juffrouw houdt ook wel van 'n grapje,” zegt Truitje met 'n familiaar knipoogje, waarop ik me verplicht voel ietwat afgemeten te zeggen: „Zal je er aan denken 't vleesch goed te bedruipen en de roomvla zoolang in den kelder zetten?” „Ja juffrouw.” Ik weet zeker dat ze ons blijft nakijken, maar ik zie niet om. Alles heeft z'n grenzen en tegenover Truitje, die niet altijd heel gepast is en zich erg voelt, moet ik mijn prestige hoog houden. 't Is wel 'n zonderlinge optocht: voorop Bobbie met den olifant-op-wieltjes, dan Liesje met Hoppo en 't kattekind en ik met Loekie aan 'n handje er achter. We verheugen ons in veel belangstelling, maar niemand doet ons eenigen overlast en de kinderen zelf loopen met ernstig-genietende gezichtjes. Niemand van ons zegt 'n woord. Alleen bij den hoek van 'n straat waarschuw ik: „pas op,” zonder dat 't feitelijk noodig is, want Liesje en Bobbie zijn gewend hun eigen oogen te gebruiken en heel voorzichtig. In stilte bewonder ik Liesje, die zoo handig haar poppenwagen bestuurt en 't opwaaiende spreitje af en toe terecht schikt. Poes Polly zit zedig-onnoozel met knippende oogjes voor zich uit te kijken naast den onbeweeglijken Hoppo met z'n starende, zwarte kraaloogen. 't Blauwe veertje op Polly's vilthoed wappert statig heen en weer, maar zonder dat ze 't zelf zien kan, anders zou haar dit allicht wat onrustig maken. Ze schijnt 't ritje lang niet onaangenaam te vinden; alleen af en toe als er 'n hond voorbij gaat, doortrilt haar 'n licht zenuwschokje, maar dan beheerscht ze zich ook weer meesterlijk. Nog 'n klein eindje en we zijn er. Ik ben zeer benieuwd wat de anderen van deze processie zeggen zullen. We slaan een hoek om en steken dan schuin over. 't Is 'n lange, stille straat met tuintjes voor de huizen. In de verte staat Bé in 'n witte japon al bij 't tuinhekje. Ze ziet ons aankomen en begint te wuiven en daarop komen Aad en de andere gasten, die ons blijkbaar allen vóór zijn, ook naar buiten. „Kijk, daar heb je tante Bé, en kijk daar zijn oom Aad en oom Flip en meneer van Slooten ook en tante Roosje!” juicht Liesje, verrukt terugwuivend en Bobbie en Loekie raken eveneens in vuur. „Hallo, daar komme we an,” schreeuwt Bobbie opgewonden met den olifant achter zich aan vooruithollend. De sneldraaiende wieltjes snorren ratelend over de klinkers, rrrt! Daar schiet luid-blaffend uit een van de tuintjes, waar we langs moeten, 'n groote, witte keeshond. 'n Snerpend miauw ontsnapt uit den poppenwagen en vóór we eigenlijk goed begrijpen wat er gebeurt, is Polly in haar opzichtig toilet van fladderend rood cape-je en witten vilthoed opeens den kees aangevlogen, die waarlijk niet wetend hoe hij 't heeft, uit alle macht 't vreemdsoortig monster met de woedendste kattenoogen, welke hij ooit aanschouwde, tracht af te schudden. 'n Onbeschrijflijk geluid van kindergehuil, hondengeblaf en kattengekrijsch vervult voor enkele seconden de lucht. Polly wordt eenige malen heftig door den verontwaardigden kees heen en weer geschud, ontsnapt dan ijlings en vliegt met 'n doordringenden schreeuw in haar gehavende pelerine den eersten den besten boom in. De kinderen en ik, Ada, Roosje en Huib van Slooten en de inmiddels toegeschoten eigenaar van den op de vlucht geslagen kees staan sprakeloos te staren naar 'n rood lapje en 't niet meer te herkennen vilten hoedje voor ons op straat. 't Is alles zoo ongelooflijk snel gebeurd, dat niemand iets heeft kunnen zeggen, of 'n hand uitsteken. „Alstublieft mevrouw,” zegt eindelijk de eigenaar van den kees, 'n goedig mannetje met glimmend kalen bol, en buigend reikt hij mij 't roode en 't witte vodje over. „Meneer....eh.... 't Spijt me zoo,” begin ik, maar dan barsten we allen uit in 'n niet meer te weerhouden schaterlach, behalve Loekie en Bobbie, die 't op 'n huilen zetten en Liesje, die zich met 'n bleek gezichtje angstig aan m'n rok vastklemt en 't zachtjes uitsnikt. Flip en Bé zijn intusschen ook komen aanloopen. 't Geval heeft veel hilariteit verwekt. Uit de ramen van de dichtst bijgelegen huizen gluren nieuwsgierige hoofden. En met de treurige overblijfels van Polly's toilet in m'n rechterhand geknepen, vertel ik, die eigenlijk alleen kan uitleggen hoe de vork in den steel zit, zoo goed mogelijk 't heele geval, terwijl de anderen de snikkende kinderen tot bedaren trachten te brengen. Alle groote menschen hebben pret nu alles betrekkelijk goed is afgeloopen. Dan leiden Bé en Roosje de kinderen naar huis, de meneer van den kees trekt zich buigend terug, en de jongens en ik, geholpen door 'n inmiddels naderbij gekomen agent, beginnen pogingen aan te wenden om Polly uit den boom te lokken. Maar ze bedankt er hartelijk voor er uit te komen; héél bovenin blijft ze zitten in haar stuk-gebeten roode cape en verloochent totaal de haar door Max toegedichte lammerennatuur. Helsch loeren haar groene kattenoogen ons aan; ze blaast zoo hard ze kan, zoodat ze meer heeft van 'n duivel of woedenden sater en we Aads voorstel, om haar voorloopig maar stilletjes te laten zitten en eerst mee te gaan theedrinken, dankbaar aannemen. De agent, die 'n fooitje krijgt, zal zoolang wel 'n oogje op haar houden, belooft hij. We vinden de kinderen getroost en opgedroogd met hun drietjes op de kanapée in Bé's gezellige salonnetje, bezig groote stukken cake te verslinden. Roosje, goedig als altijd, belooft 'n nieuw pelerinetje en mutsje te maken, wat véél mooier staat dan zoo'n vilten hoedje en Bé stelt Bobbie en Loekie gerust met de verzekering, dat oom Aad wel zorgen zal, dat poes Polly vanavond weer thuis is. „Poesen blijven soms uren lang in 'n boom zitten”, verzekert ze, met zóó'n kwistige hand chocolaadjes aan hen uitdeelend, dat ik, bang voor de mogelijke gevolgen, haar tot mindere mildheid moet aansporen. 't Wordt 'n allergenoeglijkst partijtje. Roosje en ik schenken thee voor 't gezelschap en Bé wordt hemelhoog om haar bizonder goed uitgevallen cake geprezen. Flip, die haar anders zoo plagen kan, is 't gulst met z'n lof. Aad maakt de kinderen aan den gang door Hoppo de onmogelijkste sprongen te laten maken en Huib, met z'n kopje in de opgeheven rechterhand, drinkt 'n hoogdravenden toost op de gastvrouw en op „de katten-catastrophe,” die gelukkig zonder bloedvergieten is afgeloopen. Om zes uur—Truitje wist niet waar we bleven en had de groenten laten aanbranden—waren we thuis en 's avonds kwamen Bé en Aad Polly brengen, secuur en luchtig verpakt in 'n afgedankte bloemenmand met 'n courant er over. Ze zag er weer even onschuldig uit als vóór 't gebeurde en sprong met 'n bedeesd „ miauw” de mand uit toen 't papier er werd afgenomen, maar in haar equipage zal ze althans buiten, vooreerst wel niet meer rondtoeren. Daar hebben de kinderen ruimschoots hun bekomst van. * * * * * Vanmiddag tegen etenstijd komen Floor en Max thuis, tot groote vreugd van hun kroost, dat bijna niet te houden is en allerlei verrassingen voor Paats en Moekie verzint. Ik ben den heelen dag in één race om alles te beredderen, want ik wil 't huishouden natuurlijk in de puntjes achterlaten en toonen, dat 't Piepkuikentje ruimschoots voor de haar opgedragen taak berekend was. Vóór 't koffiedrinken, terwijl de kinderen in den zandhoop speelden, heb ik met de twee meiden de huiskamer en serre nog 'n flinke beurt gegeven en Liesje, in 'n vuile morsschort van Bobbie, kwam op haar dringend verzoek 'n handje meehelpen om de planten af te sponsen. Ze deed 't heusch heel handig met 'n vreugde-stralend gezichtje, maar gaf zichzelf bij ongeluk zóó de volle laag, dat ik haar na afloop wel wringen kon en genoodzaakt was haar van top tot teen te verkleeden. Maar dat oponthoudje had ik er graag voor over, want 't kind genóót en ik was mij bewust precies in Floor's geest te handelen. Ze laat de kinderen altijd zooveel mogelijk hun eigen gang gaan en vindt zoo'n nat pak niets. Liesje glom van voldoening en toen ik Bobbie en Loekie boven voor hun middagdutje geïnstalleerd had, luisterde ik van af 't balkon van de slaapkamer, 't volgende gesprek af tusschen haar en 'n buurjongetje, dat haar dagelijks 't hof maakt door 'n reet van de schutting, waardoor ze mekaar nauwelijks zien kunnen. „Ben jij daar, Hans?” „Ja Liesje. Zal 'k bij 't gaatje in de schutting komme?” „Ja, want ik moet je wat vertellen.” „Goed.” „Zeg Hans, 'k heb zoo lekker de planten mee helpen afsponsen. Ik was zelf heelemaal nat en vuil, maar tante heeft me verkleed en nou ben ik weer netjes.” „Vond je tante dat dan goed? Was ze niet boos?” „Nee, túúrlijk niet. Tante zei zelf dat ik 'r juist zoo hielp.” „O! Zeg, wanneer mag ik weer 's op visite bij je?” „Morgen als Moekie thuis is,” beloofde Liesje. „Leuk! Mag 'k dan vroeg komme?” „Misschien wel, 'k zal 't vragen. Breng je dan je paard mee?” „Goed, maar dan mag Bobbie d'r niet mee spelen, hoor. Die maakt alles kapot,” en toen of hij spijt had van deze strenge voorwaarde: „wil je 'n knikker van me?” „Nee, Moekie vindt knikkers gevaarlijk. Loekie steekt wel 's dingen in z'n mond,” weerde Liesje de gulle aanbieding af. „Nou dag. Juf roept. Dag Liesje!” „Dag Hans,” en Liesje begon weer ijverig madeliefjes te plukken, terwijl haar vriendje in huis verdween. Ze liep aldoor in zichzelf te zingen onder 't heen en weer scharrelen, een en al blijdschap over de thuiskomst van Paats en Moekie, waar ze af en toe zóó naar verlangd had. Om drie uur waren Bobbie en Loekie weer beneden en beleefden we nog 'n angstig oogenblik om Loekie, die al spelende, z'n linkerwijsvingertje in 't gaatje van 'n stoof gestoken had en 't er niet meer uit kon krijgen. Hij krijschte zóó van angst en ontsteltenis—huilen kon men 't geluid, dat hij voortbracht, met geen mogelijkheid meer noemen—dat Maartje uit de keuken kwam aangerend om te zien, wat er gaande was en geholpen door haar, gelukte 't me eindelijk 't arme vingertje, dat er al leelijk rood en gezwollen uitzag, te bevrijden. Eenige chocolaadjes, waar Liesje en Bobbie eveneens aanspraak op meenden te hebben, deden echter 't leed gelukkig gauw vergeten. Ik had voor „welkom thuis” in alle vazen bloemen geschikt en uit naam van vader en moeder 'n groote taart besteld en hielp de kinderen, die ook iets feestelijks doen wilden, verder met de poppen aan te kleeden, die met sigarenbandjes en oranjelint versierd werden, evenals Hoppo en de olifant. Zelfs poes Polly was zoo goed niet, of ze moest 't spiksplinternieuwe roode cape-je om en 't mutsje op, dat tante Roosje den vorigen dag was komen brengen en werd toen in dat vurig toilet te slapen gelegd in de poppenwieg, tot 't plechtig moment van aankomst daar zou zijn. We hadden afgesproken, dat ik Floor en Max alleen met de kinderen zou ontvangen en dat de familie hen 's avonds even begroeten zou, dus had ik de handen vol om 't woelige troepje in toom te houden. Truitje dreigde 'n oogenblik brutaal te worden. Toen ik haar door Liesje liet vragen of ze wou zorgen om kwart over vier theewater klaar te hebben, kwam 't kind terug met 't bericht: „Truitje zegt, dat ze niet tooveren kan,” waarop ik me zelf naar de keuken begaf en haar in tegenwoordigheid van Maartje kort en bondig meedeelde, dat ik niet verkoos, dat ze de kinderen ongepaste boodschappen liet overbrengen en dat ze maar aan mijn verzoek had te voldoen, of dat ik me anders tegen mevrouw over haar gedrag zou beklagen. Gelukkig schaamde ze zich en zei ze dadelijk, dat ze 't niet zoo gemeend had en 'n oogenblik later hielp ze me zóó bereidwillig met 't vastmaken van m'n japon, dat ik me maar voornam niets aan Floor te zeggen. Toen ik weer binnenkwam stonden Liesje en Bobbie geheimzinnig samen in 'n hoekje te smoezen. „We doen 'n verrassing samen, maar jij mag 't niet weten, tante Piep,” zei Bobbie, en ik trok me met Loekie, die plaatjes wou kijken, dan ook in alle bescheidenheid terug. Tegen half vijf hield midden in 'n geweldige regenbui 't rijtuig voor 't huis stil en de kinderen buitelden joelend over elkaar de gang in. Er was geen houden meer aan. In triomf werden de reizigers naar binnen gehaald. 't Was zoo'n stormachtige begroeting, alsof ze maanden inplaats van één enkel weekje waren weggeweest. Floor's blauwe reishoedje met sluier hing achter aan haar hoofd en Max' haar stond recht in de hoogte, toen ze eindelijk door hun liefhebbend drietal werden losgelaten. „En nu 't Piepkuikentje, dat zoo trouw over onze kuikens gewaakt heeft! Hier, moeder, hier is ze,” en Max, na me gezoend te hebben, dat m'n wangen er pijn van deden, duwde me vrij onzacht in Floor's armen, pakte me toen op of ik 'n veertje was en droeg me naar de kanapée. Ik liet maar met me sollen—aan verweren viel toch niet te denken—terwijl de kinderen juichten en „leve tante Piep!” riepen. Toen scheen Liesje zich ineens te bedenken en fluisterde gejaagd Bobbie iets in, die aankondigde: „En nou komt de verrassing,” waarop poes Polly, die gekleed en gereed in de poppenwieg te slapen lag, te voorschijn gehaald werd en tusschen 't tweetal in plechtig naar Paats en Moekie geleid werd. Liesje en Bobbie overhandigden hun als huldeblijk ieder 'n allerzieligst bouquetje slapgeworden madeliefjes en we hadden moeite ons goed te houden om Liesje, die met 'n plechtig stemmetje zei: „'t Is weinig, maar uit 't hart!” en om Bobbie, die aanvulde: „nou zijn ze wel nie mooi, maar as je ze in 't water zet, worden ze strakkies prachtig! En is dit nou niet 'n echte verrassing?” Nu dat wás 't en Liesje en Bobbie werden er zóó voor gekust en geknuffeld, dat Loekie jaloersch werd en ook om kusjes begon te bedelen. Ik bleef dien middag nog eten en ben 's avonds met vader en moeder mee naar huis teruggegaan, duizendmaal bedankt door Max en Floor, die bizonder van hun uitstapje genoten hadden en me als aandenken 'n beeldig gouden speldje vereerden, waarmee ik natuurlijk heel blij ben, al houd ik mij voortaan ook zónder gouden speldjes of cadeautjes gaarne aanbevolen, hun huishoudentje te komen waarnemen als 't nog eens noodig mocht zijn. [decoratieve illustratie] HOOFDSTUK V. We zijn al weer bijna 'n maand verder: in de eerste helft van Juli. Flip, die met vlag en wimpel door z'n candidaats kwam, is als belooning daarvoor 'n voetreisje door den Harz gaan maken met de jongens van der Marck. Floor en Max zijn voor drie weken met de kinderen naar Domburg vertrokken, voornamelijk voor Liesje, die zeelucht noodig heeft, en ik heb 'n invitatie van de Witsens om 'n dag of veertien op hun buiten Dennenoord te komen logeeren, waar ze 's zomers de vacantie van de kinderen altijd gaan doorbrengen. Ik ben er twee jaar geleden ook geweest en heb er toen dolle pret gehad. De Witsens zijn 'n in-gezellige familie en er komen veel logés. 't Is er net 'n kostschool waar je alles doen mag wat je wilt! Den heelen dag zwerven we over de hei en door de bosschen, picnicken, liggen in hangmatten of in droge slooten te lezen, zwemmen in de beek, tennissen of maken fietstochten, precies zooals ons dat invalt. Alles is goed, als we aan de maaltijden maar tijdig verschijnen. Als 't regent, doen we spelletjes in de groote zaal of maken muziek, en bovendien is er 'n flinke boekenkast, waaruit iedereen vrij mag nemen wat z'n hart begeert. Mijn komst is bepaald in de laatste week van Juli. Roosje is dan ook gevraagd, wat ik erg prettig vind; Ada wóu en zóu ons samen hebben. Toch zijn er dingen waar ik over tob. Ten eerste hebben we geen goede tijding uit Indië, waar mijn zwager den laatsten tijd aan malaria schijnt te lijden. Ook is kleine Eef nogal ziek geweest tengevolge van tandjes, die niet door wilden komen, maar de allerlaatste brief, eenige dagen geleden, bracht gelukkig wat beter nieuws. Eefje is weer heelemaal in orde en Hermans malaria is van minder ernstigen aard dan ze eerst vreesden, al heeft hij af en toe nog wel nare dagen. De dokter zegt, dat z'n sterk gestel er hem wel weer bovenop zal brengen, en we hopen er dan ook 't beste van, al weten we dat malaria, vooral in Indië, meestal zeer hardnekkig is. En dan is er nog iets, wat mij speciaal betreft en me erg hindert en verontrust, al zou ik er met niemand over durven spreken. Misschien lijkt 't maar zoo. O, ik wou niets liever, dan dat 't verbeelding was, maar...... 't is net of Huib verandert den laatsten tijd. Hij is niet onaardig of hatelijk tegen me, daar zou hij trouwens geen enkele reden voor hebben, want ik heb hem geen stroobreed in den weg gelegd, maar hij doet zoo koel en komt den laatsten tijd zoo weinig bij ons sinds hun logéetje Annie Westenbergh bij hen is. Annie, 'n paar jaar ouder dan ik, is 'n knap, donker meisje, dat prachtig zingt en zoo mooi verzen declameert, zooals ik laatst op tante Suze's ontvangdag hoorde. Iedereen, die haar ontmoet, is verrukt over haar en ik moet bekennen, dat ik haar ook heel aardig en eenvoudig vond, voor ik meende op te merken, dat Huib zoo enthousiast over haar is.... Ik zag haar 't eerst bij de van Slootens, waar ik 'n avondje ging theedrinken, en toen zong ze, door Huib geaccompagneerd, liederen van Brahms en Schumann. Het klonk bizonder mooi. Zoo'n glans en diepte lag er in haar stem, en ze zag er heel lief uit in 'n witte japon, en later vertelde ze zoo aardig van haar jongere broers en zusters. Ik schoot goed met haar op en luchtte tegen Huib, die me na afloop van 't avondje even thuisbracht, m'n eerlijke bewondering, waarop hij met nadruk zei: „Ja, Annie is wel 'n bizonder meisje en zoo lief! We hebben nog nooit zoo'n aardig logéetje gehad!” Ik schrikte geweldig van die ontboezeming. 't Was als 'n onverwachts uitgesproken vonnis en waarlijk, zooals er in ouderwetsche romans staat: of ik 'n steek door m'n hart kreeg. Zoo'n wee gevoel was dat, maar ik hield me goed, hoewel ik beefde op m'n beenen. Gelukkig was 't pikdonker en werd er gauw opengedaan, en met 'n opgewekte stem, die maar 'n héél klein beetje trilde, zei ik, terwijl we elkaar gewoon-vriendschappelijk de hand schudden: „Nou, dag Huib, tot ziens, hoor,” en hij: „Dag Lizzy, wel te rusten!” Vader en moeder waren al naar boven en ik ging dadelijk naar m'n slaapkamer, waar ik zoo maar met hoed en mantel op m'n bed neerplofte en huilde, huilde, zooals ik 't nooit te voren deed. Toch verlichtte 't me en bleef ik met m'n hoofd in 't kussen liggen snikken, tot ik niet meer kón. Hoe lang 't duurde voor ik eindelijk tot 't besef kwam me uit te kleeden, zou ik niet kunnen zeggen. Toch heeft niemand iets aan me gemerkt den volgenden dag. Moeder vond wel, dat ik bleek zag, maar ik zei, dat ik hoofdpijn had, wat wáár was. Ik voelde me iets minder wanhopig, toen ik zoogenaamd op Flips kamer zat te werken en 't gebeurde van den vorigen avond nog eens zoo rustig mogelijk aan mij voorbij liet gaan. 's Avonds lijkt alles altijd erger, dan in 't klare daglicht. 's Morgens zie je de dingen weer heelemaal frisch, als met nieuwe oogen aan. Het leek me tenminste wel wat overdreven, toen ik 't eens goed overdacht. Huib kende mij toch al zooveel langer dan Annie, en ik had 't immers zelf uitgelokt. Ik was net zoo goed verrukt over haar geweest. 't Was laf om dadelijk den moed te laten zinken. Wat zei hij ook weer? „Ja, Annie is wel 'n bizonder meisje en zoo lief! We hebben nog nooit zoo'n aardig logéetje gehad.” Dat was alles. Ik wist 't nog precies. Nu, bizonder was ze zeker, ze zong prachtig, en lief.... dat was ze waarschijnlijk ook wel. En dat de van Slootens nog nooit zoo'n aardig logéetje gehad hadden sprak vanzelf. Er kwamen nóóit jonge meisjes. Soms logeerde er eens 'n zuster van mevrouw, of 'n oude, brommerige tante, of de jongens brachten een van allen eens 'n vrind mee. Die kon je toch met geen macht of mogelijkheid „aardige logéetjes” noemen. Nee, 't was larie. 't Was allemaal malle overdreven angst, omdat ik zooveel van Huib hield.... en heelemaal opgeklaard verscheen ik aan de koffie. Dien middag ontmoette ik mevrouw van Slooten met Annie bij Bé, die „jour” had en erg vereerd was met 't bezoek. Ik schonk thee en zei niet veel, maar lette des te scherper op. Er werd toevallig nogal over Huib gesproken, maar Annie verblikte of verbloosde niet. Ze zei alleen, dat hij haar zoo prettig accompagneerde en dat ze 't bepaald 'n genot vond om met hem te zingen, omdat hij als bij intuïtie voelde, hoe haar opvatting van de liederen was. Ze droeg 'n bruin-laken mantelpak en 'n grooten hoed in dezelfde kleur, met dof-groen crêpe de Chine gegarneerd, en ik kon niet anders dan mezelf bekennen, dat ze er heel mooi en gedistingeerd uitzag en dat vooral haar manier van spreken 'n eigenaardige bekoring had. Toen ik thuiskwam en mezelf critisch in den spiegel bekeek, was 't verschil zóó groot, dat me de tranen in de oogen sprongen en ik moeite had om niet hardop als een kind te gaan huilen. * * * * * Eifersucht ist eine Leidenschaft, die mit Eifer sucht und Leiden schafft.... Waar heb ik dat toch gelezen? Of is 't 'n wijsheid uit 't een of ander schoolboek? Is 't misschien van Goethe? Ik weet 't niet, maar als de oude, wijze Goethe 't gezegd heeft, dan had hij wél gelijk. Er is niets vreeselijker dan jaloezie, geloof ik, vooral voor de benijdende partij zelf, en dat ben ik helaas. 't Is 'n duiveltje, dat me niet met rust laat, dat ik, hoe ik er ook m'n best toe doe, niet 't zwijgen kán opleggen. 't Blaast me de leelijkste dingen in en weet aan de meest onschuldige gezegden 'n heel andere beteekenis te geven. Annie Westenbergh is heel vriendelijk tegen me en ik kan niet anders doen, dan vriendelijk terug zijn, en toch voel ik aldoor dien geheimen wrok tegen haar. Misschien is die vriendelijkheid van haar kant politiek. Soms vind ik iets sfinx-achtigs in haar oogen, net of ze toch wel iets van m'n ware gevoelens jegens haar snapt, maar dan ook weer kijkt ze me doodonschuldig aan en geloof ik, dat ze in de verste verte niet beseft, wat me werkelijk bezielt. We zien haar veel. Verscheiden malen is ze mee gaan tennissen en roeien, en altijd sjouwt Huib achter haar aan.... Bé en Emmy van der Marck hebben ook al 'n bewondering voor haar. Vrijdagavond was er 'n feestje bij de van Slootens, ter eere van mevrouws verjaardag, en toen droeg Annie „Beatrijs” van Boutens voor en waren aller oogen onafgebroken op haar gevestigd. Ze had 'n vieil-or zijden japon aan, laag uitgesneden en gegarneerd met prachtige oude kant. Ze treedt er wel eens mee op, als ze in 't publiek zingt, wat in den afgeloopen winter 'n paar maal voorkwam, zooals ze aan Bé vertelde. Natuurlijk zag ze er heel mooi uit, maar ik vond 't mal, gewoon mal, om je voor 'n eenvoudig feestje zóo uit te dossen en onuitstaanbaar vond ik al die opmerkingen om me heen. Ik had er wat voor gegeven als ik Huib's gezicht even had kunnen zien, maar hij zat helaas achter me, heelemaal in 'n hoekje en ik durfde niet goed om te kijken. Iedereen gloeide van bewondering. „Wat 'n pracht van 'n stem!” „Wat draagt ze _magnifique_ voor.” „O en haar bewegingen en de houding van haar hoofd! Net zoo'n Toorop-figuurtje!” „Haar zang is nog veel mooier. 'k Hoop dat ze ook zingen zal vanavond.” „Nietwaar, juffrouw Westenbergh, u zingt straks toch wat. Hè, toe?” Maar Annie quasi-bescheiden—want ze vond 't natuurlijk zálig, die algemeene adoratie—trok zich wat terug, liet eerst 'n paar anderen hun kunsten beproeven en overvleugelde ze toen allemaal met háár liederen, die Huib haar accompagneerde. Ze begon met 'n paar oud-Fransche bergerettes en zong o. a. 't bekende: Maman, dites-moi ce qu' on sent quand on aime? Est-ce plaisir? Est-ce chagrin? met zoo'n naief gezicht, dat 't me driftig maakte en ik wel had willen roepen: „Kind, hou je toch niet zoo van den domme! Dat hoef je heusch niet aan je moeder te vragen. Dat weet je zelf heel goed!” Toen zong ze 'n paar ernstige liederen en eindigde met 'n lied van Brahms, dat Floor wel eens zingt en waarvan de simpele woorden me stáken als priemen: „Die Sonne scheint nicht mehr so schön als wie vorher. Der Tag ist nicht so heiter, so liebreich gar nicht mehr. Das Feuer kann man löschen, Die Liebe nicht vergessen Das Feuer brennt so sehr. Die Liebe noch viel mehr.” O, ik had wel weg willen loopen, maar dat ging niet aan. Blijven moest ik natuurlijk om de menschen.... Mevrouw van Slooten had wèl succes met haar logéetje! 'k Zat gelukkig nogal in 'n duister hoekje en niemand lette op me. Annie boeide aller oogen en ooren, en toen 't lied uit was, ging er 'n daverend applaus op. Ik klapte ook mee, omdat ik 't niet laten durfde en voelde m'n wangen gloeien, toen Huib zich op 't pianokrukje omwendde en tegen me lachte met 'n zijdelingschen blik naar Annie, alsof hij zeggen wou: „Nou hoe vindt-je 't?” En ik forceerde me, lachend terug te knikken, hoewel ik inwendig beefde en trilde van afgunst... Dat is nog m'n eenige troost, dat niemand er tenminste iets van afweet, al begrijp ik niet, waar ik op den duur de kracht vandaan zal moeten halen om die komedie vol te houden. „Piepkuikentje ziet wat bleekjes de laatste dagen. Dat uitstapje naar Dennen-oord zal 'r goed doen. Heb je weer hoofdpijn, kleintje?” vroeg vader vanmiddag aan tafel. „O heelemaal niet, vadertje. 'k Voel me uitstekend,” zei ik met 'n lachje, „en ik vind 't natuurlijk dól om bij de Witsens te gaan logeeren!” 't Was 'n grove leugen. Niets vind ik „dol” meer sinds die afschuwelijke Annie hier is. Van niets kan ik meer volop genieten. 't Is of de mooiste en prettigste dingen hun glans verloren hebben.... _Die Sonne scheint nicht mehr so schön als wie vorher...._ Gelukkig verdwijnt ze overmorgen, als Roosje en ik op Dennenoord zullen zijn, van 't tooneel. Zij en nog 'n jonger zusje gaan mee op reis naar 'n buitenlandsche badplaats, waar haar moeder, die ziekelijk schijnt, ieder jaar 'n paar weken moet doorbrengen. Waar je komt, overal hoor je over Annie Westenbergh spreken, en Bé joeg me daarnet weer 'n doodschrik op 't lijf door in de gang te zeggen, terwijl ik meeliep om Aad en haar uit te laten: „Zeg, geloof jij dat 't tusschen Huib van Slooten en Annie iets worden zal? Bij tante Suze hoorde ik er mevrouw Hofmann over spreken, en Aad en ik hebben 't ook al gedacht.” „Zoo?” vroeg ik schijnbaar onverschillig, maar m'n hart bonsde. „Is 't jou dan niet opgevallen, hoe ze samen zijn?” drong Aad argeloos aan. „Hé, ik dacht, dat meisjes zulke dingen altijd nog eerder zagen dan wij mannen.” „Nee, ik heb niets gemerkt”, hield ik vol. „Maar hoe kwam mevrouw Hofmann er aan?” „O, die had 't bij de Verhoogh's gehoord.” „Dan zal 't wel waar wezen. Mevrouw Verhoogh weet altijd nog meer, dan de menschen zelf,” zei ik sarcastisch. „Nou, dat beweer ik niet, maar 'n engagement als dit, zou me toch niets verwonderen. En jou?” „O, nee, je ziet wel mindere stelletjes!” „Hè, wat zeg je dat onaardig. Zou jij 't dan geen goed paar vinden?” vroeg Bé. „Natuurlijk. Ze mogen doen en laten wat ze willen. Ze hebben m'n zegen hoor! Dáàg, wel thuis,” en ik sloot de voordeur achter hen, moedeloozer en ellendiger dan ooit, om boven m'n halfgevulden koffer voor Dennen-oord vol te pakken, dien ik van plan was den volgenden dag vast te verzenden. Ik voelde geen aanvechting tot huilen. M'n tranen waren op en veranderden toch niets aan 't feit, maar nooit deed ik iets met zoo weinig lust en illusie. En met 'n gevoel van oneindige bitterheid bekeek ik 't blauwe etiquetje van 't Parijsche hôtel, boven op 't deksel.... Zou ik me ooit weer zoo licht en vroolijk voelen als toen? Of zou 't „Verfehlte Liebe, verfehltes Leben” ook op mij van toepassing worden?.... Maar dat ging niet aan, ik was pas negentien! 't Hééle leven lag nog voor me. En toch kon ik me niet voorstellen, dat ik zonder Huib ooit gelukkig zou kúnnen worden.... Na 'n tijdje kwam moeder eens kijken hoe 't stond met de pakkerij. Ze was zeer verbaasd dat 't zóó lang duurde, maar ik kon er m'n gedachten niet bij houden en sufte inplaats van voort te maken. Toen ik eindelijk naar beneden ging om goedennacht te zeggen, vond ze dat ik er dood-moe uitzag en ook vader keek me bezorgd aan. „Je bent niets fleurig, Piepkuikentje, scheelt er wat aan,” vroeg hij zóo goedig met m'n gezicht tusschen z'n handen, dat de tranen ineens weer kropten in m'n keel. Maar ik hield me taai. „Welnee, vadertje, 'k ben alleen wat moe. U zult 's zien hoe goed ik er uitzie, als ik van Dennen-oord terug kom.” „Ja, dat willen we hopen. Ik zal Roosje de boodschap meegeven, dat ze goed op je letten moet.” „O, nee, alstublieft niet. Ik mankeer heusch niets,” zei ik naar de deur gaande en toen vroolijk wuivend naar vader en moeder beiden: „Goeden nacht samen!” * * * * * Spijt dat ik naar Dennen-oord gegaan ben, heb ik niet, nu ik er eenmaal zit, want al geniet ik veel minder van dit uitstapje, dan de vorige maal, 't is hier zóó vroolijk en druk, dat 't vanzelf minder opvalt als ik stil ben, wat thuis natuurlijk dadelijk in den kijker loopt. Ook kan ik me bij vreemden beter in-houden en is er ondanks alles wat me zoo onuitsprekelijk hindert en verdriet doet, iets van troost en opwekking in de gezellige hartelijkheid van de Witsens en de heerlijk-gezonde hei- en dennenlucht. Het huis ligt 'n half uur ongeveer van 't naastbijgelegen dorp, midden in de bosschen en behalve den tuinman—die tegelijk koetsier is en Roosje en mij met 't hittenwagentje van den trein kwam halen—zie je er, den postbode en 'n enkelen leverancier uitgezonderd, niemand. We zijn hier dus zoo vrij als vogeltjes in de lucht! Ada is de oudste van de vier kinderen. Op haar volgt Hannie, 'n doddig meisje van vijftien, met prachtig zwart haar en guitige donkere oogen, die zoo half en half bij de groote menschen behoort en dan de „kleintjes” Henk en Nico, leuke, brutale rakkers van twaalf en tien, die onophoudelijk in slooten vallen en in boomen klimmen, en juf, 't goedige, dikke menschje, dat alles met de twee meiden bereddert, met rupsen en kikkers achterna zitten, om haar als ze op 't punt is boos te worden, met zulke boetvaardige zondaarsgezichten te achtervolgen, dat ze haar hart niet tegen de deugnieten verharden kan en ze maar weer in genade aanneemt. Er logeeren ook nog twee neven Witsen, Théo en Jo, heel geschikte jongelui. Théo, de oudste, is pas gepromoveerd in de rechten, Jo studeert in Delft. Ik vind Théo de aardigste. Hij kan zoo leuk stoeien met de jongens en zoo grappig iets vertellen. Jo is zeer galant en nogal 'n flirt, maar verder toch wel aardig. Ik schiet best met 't tweetal op. Roosje kende hen al. Haar broer Frits en Théo zijn vrienden, doch ik heb hen vroeger nooit ontmoet. Toch noemen we elkaar voor 't gemak en de gezelligheid maar allemaal bij den naam, want mevrouw Witsen vooral, is er op uit alle stijfheid te weren hier buiten, al is zij er zeer op gesteld, dat 's middags aan tafel 't decorum stipt in acht genomen wordt en iedereen zich in de puntjes kleedt. „Dat is Ma's Engelsche bloed,” plagen Ada en Hannie, want hun grootmoeder van moeders kant was 'n Engelsche. Maar we vinden 't allemaal 'n prettige gewoonte. Je voelt je zoo schoontjes en opgefrischt, als je na 'n dag van in 't gras liggen en buiten rondloopen, weer eens op z'n Paaschbest bent. Meneer Witsen en de jongelui verschijnen dan ook trouw in smoking, terwijl wij, meisjes, meestal in 't wit zijn en mevrouw 'n gekleede japon draagt. Juf is 'n kwartier vóór tafel gewoonlijk in één race om de jongens op te vangen, die dan keurig met schoone handen en in kraak-heldere matrozenpakken aan den disch plaats nemen. Vanmiddag—er werd net gebeden—hoorde ik ineens naast me 'n erbarmelijk gepiep. Ik waagde 'n oogje naar m'n beide cavaliers: links Jo Witsen, rechts Nico. 't Kwam van rechts waar Nico zat, die zoo gauw mogelijk z'n soep begon te lepelen. Meteen zag ik iets bewegen onder z'n matrozenkieltje. „Kijk toch voor je,” snauwde hij zachtjes, gauw z'n hand er tegenhoudend. Maar juf, de alziende, die tusschen de twee kleine jongens in zat, werd 't ook gewaar. „Wat voer je toch uit, Nico,” vroeg ze, en 't gepiep werd ineens zóó hevig, dat iedereen verbaasd opkeek. 'n Klein vogelkopje kwam voor uit Nico's bloese gluren en, eer we er op verdacht waren, rende er 'n geel kuikentje, schril piepend als 'n bezetene, over de keurig gedekte tafel. De schuldige keek doodsbenauwd, maar er ging 'n schaterlach door de gelederen, die hem nogal geruststelde. Hij wist 't zelf handig in z'n servet te vangen. „'t Was van de kloek afgeraakt en toen heb ik 't maar mee naar binnen genomen, want de gong ging net, en toen had ik geen tijd meer om 't weg te brengen,” zei hij triomfantelijk, heel goed begrijpend, dat hij er nu wel zonder standje af zou komen en meteen stond hij op 'n wenk van z'n vader op, om 't toch maar liever weer naar de kloek te brengen als 't mocht. 't Was zoo'n raar gevoel dat gespartel in je bloese, en misschien wel niet zoo erg goed voor 't kuikentje. Iedereen had er pret om met 't gevolg, dat Nico zich zeer gewichtig inplaats van schuldig voelde. Na 't eten wist hij gauw met Henk te ontsnappen, om pas tegen negen uur weer te voorschijn te komen, toen juf zich al geruimen tijd stond schor te roepen om 't edele tweetal te vermanen, dat 't meer dan bedtijd was. 's Avonds na tafel spelen we gewoonlijk nog 'n spelletje tennis of wandelen 'n eindje en, als 't donker wordt, gaan we voor 't huis theedrinken. Dan staan in de zaal beneden de ramen open en wordt er meestal binnen door den een of ander muziek gemaakt. Mevrouw en Théo spelen uitstekend piano, Ada en Hannie zingen en Roosje heeft haar viool meegebracht, dus muzikale krachten genoeg. Ik behoor altijd tot de luisterende partij, daar ik niets kan dan 'n heel klein beetje pianospelen. Maar ik vind 't heerlijk rustig op de bank vóór 't huis te zitten en naar de sterren te kijken. Om kwart over tien wordt er opgebroken en gaat iedereen naar bed, behalve meneer en Théo, die meestal binnen nog wat blijven lezen. Roosje en ik hebben samen 'n kamer tegenover die van Ada en Hannie, en dikwijls komt Ada in nachtgewaad nog „even” bij ons aanwippen om 'n praatje te maken. Dat „even” duurt dan ongeveer 'n uur. Hannie slaapt altijd al lang, als Ada terugkomt. Ada is vol over de bruiloft en haar bruidsmeisje-zijn bij Dora Witsen, de zuster van Théo en Jo, die 'n paar weken geleden getrouwd is en Roosje en ik worden vergast op eindelooze verhalen over George Hofmann, waar ze 'n philippine mee heeft. Ze correspondeeren nu samen: om de veertien dagen 'n brief. „Zoo geestig schrijft hij,” zegt Ada, maar ik vrees dat z'n brieven wel net zullen zijn zooals z'n heele persoon is, niets dan 'n beetje oppervlakkige flirt. Haar Vader en Moeder weten van dat geschrijf. Die vinden 't eigenlijk maar half goed, maar vertrouwen Ada te veel om haar niet haar eigen gang te laten gaan. Nu, Ada vertrouwen, kunnen ze in alle gerustheid, al zijn Roos en ik 't er allebei over eens, dat we haar 'n man als George niet toewenschen! Af en toe geven we haar wel eens 'n bedekten wenk, maar dan zegt ze goedig: „Och jullie vindt hem niet zoo erg aardig, dat weet ik wel, en flirten doet hij ook wel eens, dat geef ik toe, maar heusch, ik ken hem beter dan jullie. Z'n „fond” is goed. Hij is alleen maar 'n beetje verwend door z'n moeder en z'n zusters. Later gaat dat er wel uit.” Roos en ik gelooven er niets van, maar hopen 't van harte voor Ada. Ze is zoo lief in huis; zoo geduldig en vriendelijk tegen Hannie, die wel grappig is, maar soms erg nesterig doen kan en net 'n moedertje voor Henk en Nico, die met hun bezwaren altijd bij Ada aankomen. Ik wensch haar geen soortgelijke misère toe als ik zelf nu aan 't doormaken ben.... Hoewel 'n vergelijking tusschen Huib en George niet te maken valt. Foei, ik moet er niet aan denken.... Zoo nu en dan meen ik op te merken, dat Théo Roosje nogal aardig vindt. Hij zoekt veel haar gezelschap en ze musiceeren elken avond samen. Ik praat er natuurlijk niet over. Ook niet met Ada, maar gebruik m'n oogen en denk er 't mijne van. Bij Roos is 't nog zóó onbewust! Ze is zoo eenvoudig, zoo zonder 'n schijntje coquetterie, en dat vindt Théo juist aardig, dat merk ik aan alles. Ik hoop dat er wat van komt; ze lijken geknipt voor elkaar. * * * * * Er is iets heerlijks gebeurd, iets wat al m'n tobberijen met 'n tooverslag op de vlucht heeft gedreven! Vanavond bracht de postbode, die hier tweemaal daags aankomt, 'n brief voor me van Bé. We dronken zooals gewoonlijk thee vóór 't huis, maar ik zat zóó ver af van 't petroleumlampje, en de lampions boven m'n hoofd gaven maar zoo zwakjes licht, dat ik opstond om binnen even te gaan lezen. Hoe blij was ik, dat ik niet van Jo's vriendelijk aanbod om van plaats te verwisselen—hij zat vlak bij 't lampje—had gebruik gemaakt en rustig en ongezien 't schijnbaar zoo onbelangrijk nieuws onder de oogen kreeg! Bé schreef eerst van Flip en de van der Marcks, die den vorigen dag vol verhalen over hun reisje waren thuisgekomen en dat Floor en Max ook terug waren met de kinderen, die er zoo heerlijk uitzagen en zoo genoten hadden van 't strand en de duinen. Toen, na de verontschuldiging: „'t Is eigenlijk maar 'n leuterbrief, maar ik weet dat je dat toch wel gezellig vindt,” kwam voor mij 't belangrijkste. „Nietwaar, jij hadt ook gedacht, dat Huib en Annie Westenbergh zoo half en half geëngageerd waren? Nu daar is hoegenaamd _niets_ van aan, hoewel 't algemeen verondersteld werd en verscheiden menschen 't uitstrooiden. Mevrouw van Slooten, die iets van die praatjes gehoord schijnt te hebben, vertelde ons gisteren, dat Annie al langer dan 'n jaar in stilte geëngageerd is met 'n vriend van Huib—den naam noemde ze niet—en dat 't in 't najaar publiek zal worden. Wij stonden gewoon páf toen we 't hoorden. Wij hadden zoo stellig en zeker gedacht, dat 't met Huib iets worden zou, hoewel we er ons gelukkig niet tegen vreemden over hebben uitgelaten. Jij bent de eenige, die er niet zóó grif van overtuigd was, hoewel 't jou toch zeker ook niet verwonderd zou hebben. Ze leken zoo bizonder voor elkaar geschikt, maar je ziet alweer, 'n mensch kan zich vergissen, op dit gebied vooral!” Ademloos las en herlas ik die regels. 'k Had 'n oogenblik noodig om de questie te verwerken. 't Wou er zoo gauw nog niet bij me in, maar als mevrouw van Slooten 't nu toch zelf tegensprak... 't Was of er 'n zware last van me afviel. 'k Had 't wel uit kunnen jubelen, zóó blij was ik, en 't scheelde niet veel of ik had in m'n eentje 'n rondedansje door de zaal gedaan. Maar de stem van mevrouw bracht me gelukkig tot mezelf voor 't tot daden kwam! „Lizzy, kindlief, je thee wordt koud.” „Daar drijft 'n heel aquarium in je kopje,” plaagde Theo. „Ja, ik kom,” riep ik terug en uiterlijk kalm, innerlijk trillend van blijdschap, voegde ik me weer bij 't gezelschap. Doch even later lachte ik zoó uitbundig om 'n flauwe ui van Jo, dat Ada en Roosje me verwonderd vroegen wat ik toch had. „O niks. 'k Heb nog pret om die brief van Bé. Ze schreef me zoo iets dwaas,” antwoordde ik, niet in staat zoo gauw iets anders te verzinnen. „Hè, vertel 't ons ook,” drong Ada aan, maar ik zei, dat ik 't niet vertellen mocht en lachte van pure zenuwachtigheid tot de tranen in m'n oogen kwamen. Toen ik in bed lag, kwam ik weer tot mezelf. Roos was stil en we bleven niet meer napraten, zooals andere avonden. Toch lag ik nog uren wakker en schaamde me diep over m'n leelijke afgunst. Hoe schandelijk onrechtvaardig was ik geweest! Annie had me nooit iets in den weg gelegd, was altijd vriendelijk tegen me. Zij kon 't toch niet helpen, dat ze zooveel mooier en talentvoller was dan ik! En met plotselingen schrik zag ik ineens in, dat 't volstrekt geen uitgemaakte zaak was, dat Huib van mij hield of zou gaan houden, omdat hij nu niet precies over Annie gedacht scheen te hebben.... De verhouding tusschen Huib en mij was gebleven zooals vroeger, maar de kans was nog niet verkeken! Ik mocht weer hopen! En met die geruststellende gedachte viel ik in slaap. HOOFDSTUK VI. Ze vinden allemaal, dat ik er zooveel beter uitzie de laatste dagen, en dat vind ik zelf ook. „Dat komt van 't melk drinken en van de dennenlucht!” roept Mevrouw, wier trots en glorie 't is haar logées met dikke wangen naar huis te kunnen zenden en ik lach maar en zal me wel wachten, haar de ware oorzaak te openbaren! 't Is of ik nu pas genieten kan van de mooie natuur. Van de bosschen met hun wisselende licht- en schaduwplekken, waar de boomen zoo geheimzinnig ruischen en de insecten zoemen, van de hei, die begint te bloeien en de prachtige vergezichten met de drijvende wolken. Och, ik vond alles wel mooi met m'n oogen, maar 't ging zoo lángs me. 't Liet me eigenlijk zoo onverschillig, zoolang 't binnen in me niet pluis was, maar nu! Nu kan ik er met hart en ziel in opgaan, ben ik vroolijk om de minste kleinigheid. Vandaag regent 't en zitten we allen prettig bijeen in de zaal. 't Is niets naar, om eens 'n dag binnenshuis door te brengen, vooral na dien vermoeienden fietstocht van gisteren! Meneer en Mevrouw waren er bij, zoodat ze niet over ons in onrust gezeten hebben, maar alles meemaakten, toen we midden op de heide door 'n onweersbui werden overvallen en klets en kletsnat regenden. We hadden geen drogen draad meer aan 't lijf, maar iedereen was 't er over eens, dat 't 'n hoogst avontuurlijke tocht was. Als razenden vlogen we achter elkaar over 't smalle fietspad met den wind in den rug, door de geweldige stortbuien, éénig gewoon. Juf en de meiden wisten niet wat ze zagen, toen die heele druipnatte karavaan weer kwam aangefietst. Nico juichte en Henk was uit z'n humeur, dat hij 't waterballet niet had meegemaakt. „Ik zou 't toch zoo leuk gevonden hebben”, riep hij met 'n huilstem, terwijl we allemaal in de gang onze soppende schoenen uittrokken en toen op onze kousen naar boven liepen om ons te gaan verkleeden. Vanmorgen goot 't nog steeds, zoodat er geen denken aan was 'n voet buiten de deur te zetten. Ik schreef daarom 'n langen brief naar huis en hielp toen Ada en Roosje mee noga en boterkussentjes bakken en weerde Henk en Nico uit de keuken, daar die telkens strooptochten ondernamen om iets van 't lekkers, dat we aan 't bereiden waren, machtig te worden. Henk werd 'n oogenblik woedend op me, omdat ik hem uitlachte, toen hij 'n gloeiend stuk noga in z'n mond stak en met 'n gesmoorden kreet naar den gootsteen holde om 't daar te verwijderen. Maar toen ik hem naderhand 'n boterkussen van buitengewone afmeting vereerde, kwam ik weer in de gratie. Vanmiddag, terwijl 't maar gestadig doorregende, hebben we ping-pong gespeeld en charades gedaan, waarbij Juf en de jongens ook meededen. We waren in twee partijen verdeeld, die ieder op de beurt iets voorstelden uit de geschiedenis, dat dan door de andere partij geraden moest worden. De gansche historie van de schepping der wereld tot de jongste kamerverkiezingen toe, werd overhoop gehaald. Socrates, die te midden van z'n geliefde leerlingen den giftbeker dronk, Salomo, rechtsprekend over de twee moeders, wier kind werd voorgesteld door 'n sluimerrol, de begrafenis van de keizerin van China, en de kroning van Napoleon als keizer, dit alles werd met de meeste levendigheid en afwisseling vertoond en geraden. 't Aardigst was „de afstand van Karel V ten behoeve van zijn zoon Philips”, die met pracht en praal op de volgende wijze werd opgevoerd: Theo met 't zilveren deksel van den jampot als kroon op 't hoofd en 'n rood pluche tafelkleed om, was Karel V, die steunend op den schouder van Roosje, den jongen prins van Oranje, zijn zoon Philips, alias Jo, die voor hem geknield lag, met plechtig gebaar 't deksel van den jampot opzette. Mevrouw, Kees en ik maakten 't gevolg uit en bejammerden 't, dat het zoo gauw geraden werd. Spoedig daarop raakten we verzeild in allerlei onthoofdingen: Maria Stuart, Oldenbarneveldt, Charlotte Corday, 't werd eentonig en al te bloederig op den duur, maar Hannie en Henk wisten er meer variatie in te brengen door op 'n gegeven moment Adam en Eva voor te stellen onder 'n groote paraplu, waar Henk 'n paar onrijpe appelen had aangeprikt. Maar nu hebben we er genoeg van; de orde in de kamer is hersteld en mevrouw schenkt 'n kopje thee voor ons, terwijl juf rondgaat met de lekkernijen, die we vanmorgen gemaakt hebben. Henk en Nico zitten met propvolle monden elkaar 't grootste stuk noga te betwisten, Théo speelt 'n walsje en Jo en Hannie en Roosje en ik dansen, terwijl Ada de rozen, die haar vader net in den tuin is gaan plukken, in 'n kristallen vaasje schikt. We zijn allen, ondanks den regen, in de genoeglijkste stemming als een van de meiden na 'n klopje binnenkomt. „Wat is er, Sientje, 'n telegram?” „Ja mevrouw, maar 't is geloof ik voor juffrouw Beumer; dat staat er tenminste op!” „'n Telegram voor mij! O, wat zou er zijn?” De piano zwijgt, er heerscht ineens 'n doodsche stilte, terwijl ik aller blikken op me gericht voel en bevend over mijn heele lichaam 't papier losscheur en met trillende stem lees: _„Vader plotseling ernstig ongesteld spoedige overkomst gewenscht._ _Max.”_ „Ooh, o God!” kreun ik, en 't telegram valt uit mijn sidderende handen. 't Is of 't bloed wegzakt uit m'n hoofd.... Er komt 'n nevel voor m'n oogen.... Blindelings tast ik naar 'n stoel. „Lizzy, Lizzy!” gilt Ada's stem vlak bij m'n oor. Dan wijkt die vreemde duizeligheid en flitst 't wreed en helder door m'n verward brein, dat ik naar vader moet, onmiddellijk! Ik heb geen minuut te verliezen. Iedereen kijkt me verslagen aan. Ik hoor Roosje zenuwachtig snikken. Iemand houdt me 'n glas water voor, dat ik gretig aanneem en uitdrink. „Mevrouw”, zeg ik smeekend, „ik moet weg, dadelijk”. Ze slaat haar armen om me heen. „Natuurlijk kindlief. We zullen alles voor je doen. Toe, probeer kalm te zijn. 't Kan toch nog wel meevallen. 't Is misschien niet zoo erg als je denkt....” „Ik zal je brengen,” zegt meneer Witsen beslist. „Ik zal onmiddellijk laten inspannen. Daar gaat 'n trein om half zes. Die kunnen we nog makkelijk halen. Houd je nu flink, Lizzy!” Er is iets gebiedends in z'n stem, dat me kalmeert en vertrouwen geeft. Gelukkig, ze zullen me helpen. Ik sta niet alleen. „Juf en de meisjes zullen 't noodigste wel even voor je inpakken. Je koffer sturen we naderhand wel. Bekommer je maar om niets”, en mevrouw trekt me naast zich op de kanapee en wenkt de anderen heen te gaan. Versuft leun ik m'n hoofd tegen haar schouder. Ik huil niet. Ik zou 't niet kùnnen. Zoo vreemd en leeg voelt m'n hoofd; ik kan niet denken. 't Is net of ik droom.... 'n Bord soep, dat me tegelijk met m'n goed gebracht wordt, schuif ik van me af, trek werktuigelijk m'n mantel aan en zet m'n hoed op. Ik ben klaar en druk zwijgend iedereen de hand; ze doen me allen uitgeleide. Ik sta al op de stoep. „Dank jullie allemaal. U vooral, mevrouw,” is 't eenige wat ik weet te zeggen, dan helpt meneer me in 't wagentje. In den trein kom ik pas goed tot bezinning. Er zijn geen andere reizigers. Over me zit alleen meneer Witsen, verscholen achter 'n courant, en starend uit 't raampje prevel ik voor me heen de woorden van 't telegram: Vader plotseling ernstig ongesteld. Spoedige overkomst gewenscht. O, 't zal wel héél erg zijn. 't Kán niet dringerder. Wat zou 't toch wezen? 'n Ongeluk,.... gevallen misschien? Vader is immers nóóit ziek en nog niet oud. Achtenvijftig pas. Nog in de kracht van z'n leven. Die goeie, lieve vader! Zoo kranig en flink zag hij er uit, toen hij mij en Roosje naar den trein bracht, nu nog geen veertien dagen geleden. En hij was zoo bezorgd voor me, hoopte zoo dat ik veel plezier zou hebben en dat de buitenlucht me goed zou doen. O, als hij nog maar leeft, als hij me nog maar even herkent.. M'n lichaam schokt, 'n snik komt uit m'n keel en de tranen druipen ineens langs m'n wangen. Meneer Witsen laat z'n courant zinken en ziet me hartelijk-meewarig aan: „Huil maar eens uit. Dat zal je goed doen, beste kind.” En o, 't doet goed, 't doet me onbeschrijflijk goed, dat ik eindelijk huilen kan. 't Is de eenige uiting voor dit groote, gróóte verdriet en voor den vreeselijken angst en onzekerheid, die me bezielen. „Kom, je moet je niet dadelijk 't állerergste voorstellen. 't Zal natuurlijk erg zijn, maar de kans op beterschap is immers niet uitgesloten. Je wéét 't immers nog niet,” tracht meneer Witsens goedige stem te troosten. „O, dat is juist zoo ontzettend”, snik ik. „Wist ik 't maar!” Helaas zoo gauw we Max' gezicht zagen—hij kwam me alleen met 'n rijtuig van den trein halen,—begrepen we 't beiden maar al te goed: Er viel niets meer te hopen.... Vader was 's middags na de koffie, toen hij weer naar de rechtbank zou gaan, ineens in elkaar gezakt. 't Gebeurde in de eetkamer. Moeder en Flip, die er gelukkig alle twee bij waren, stuurden onmiddellijk om den dichtst in de buurt wonenden dokter, die dadelijk kwam en 'n beroerte constateerde en hen voorbereidde op 't einde, dat hij spoedig verwachtte. Vader is niet meer bijgekomen. Nog enkele uren heeft hij bewusteloos gelegen en is kort na mijn thuiskomst bijna onmerkbaar ingeslapen..... Toen meneer Witsen 's avonds om tien uur nog eens hooren kwam, was 't al afgeloopen..... * * * * * De droeve drukte van de begrafenis is voorbij. De stroom van ontelbare bezoeken en condoleancebrieven begint iets te minderen en 't gewone leven gaat zoo zoetjes aan weer z'n ouden gang. Voor de buitenwereld althans. Want 't is net of we ons verlies nu pas goed gaan beseffen. De verpletterende slag is zoo plotseling gevallen, dat we niet in staat waren alles in z'n volle diepte te voelen en te omvatten in 't begin. En we maakten ons zoo ongerust over moeder. Met droge, doffe oogen zat ze maar voor zich uit te staren. Ze zei niets, ze antwoordde niet eens als er iets gevraagd werd. Ze was totaal versuft. Twee dagen heeft dat zoo geduurd. Den dag van de begrafenis kwam eindelijk de reactie. Ze is zoo ziels-bedroefd..... Maar hoe vreeselijk 't ook is, hoe radeloos 't me maakte haar zoo wanhopig te zien, toch zien we haar nog liever met haar roode, gezwollen oogen, dan met dat akelig verwezen gezicht en dien starren blik. Ik slaap nu naast haar in vaders bed en gisterennacht voor 't eerst hebben we weer geslapen, want toen moeders verdriet eenmaal tot uiting kwam, deed ze de eerste nachten niets dan huilen en kreunen. Rampzalig was ze. Bijna dertig jaar is ze alles voor vader geweest en vader alles voor haar en nu ineens is hij weggerukt, voor goed verdwenen uit den gezelligen kring..... Voor hem is 't maar 'n zegen, dat hij onbewust is heengegaan. 't Wreede afscheid is hém tenminste bespaard gebleven..... Hoe vreeselijk zou hij Eef gemist hebben. Eef, de eenige, die ontbrak aan z'n sterfbed..... Eef, die z'n „lievelingsdochter” was, zooals we hem vroeger wel eens plaagden, want al hield vader van ons allen evenveel, voor háár had hij toch 'n bizonder zwak. „Zij lijkt het meest op moeder,” zei hij altijd. Arme Eef, hoe zal ze daarginds naar ons verlangen, hoe reikhalzend uitzien naar brieven van ons..... Niets dan 't telegram met vaders doodstijding kan haar in de eerste weken bereiken.... Floor, die 't kalmst was, heeft dadelijk zoo uitvoerig mogelijk geschreven, maar hoeveel dagen moeten er nog niet verloopen, voor die brief in haar bezit zal zijn! Zoo akelig stil is 't in huis. We kúnnen er ons niet indenken, dat we hier in diezelfde kamers, waar we nu in onze rouwkleeren rondloopen, 'n paar maanden geleden zoo vroolijk en opgewekt Bé's bruiloft vierden. Ziekte en dood leken toen zóo ver, of ze ons niet bereiken konden..... De eenigen, die ons werkelijk wat afleiding geven, zijn de kinderen. Floor brengt Liesje en Bobbie alle dagen en moeder zegt, dat 't haar goed doet, als die twee samen door 't tuintje ravotten en met hun onschuldige gezichtjes praten over Opa. Gisteren, toen ik even alleen met ze was, vroeg Bobbie: „Zeg, tante Piep, wanneer zou Opa nou weer hier komme?” waarop Liesje met 'n verschrikt gezichtje en haar vingertje voor den mond zei: „Sst, daar mag je niet over praten van Moekie. Dan doe je Oma en tante verdriet, want Opa kómt niet meer terug, die is nou bij onze-lieve-Heer en daar is 't heel prettig,” en toen in 'n lieve behoefte om te troosten met 't verdriet, dat ze instinctmatig voelde en nog niet begrijpen kon, sloeg ze haar armpjes om m'n hals en Bobbie goedig, deed dadelijk 't zelfde en als om strijd vleiden ze: „Zoete tante Piep. We houën zoo vreeselijk erg veel van je!” Ik trok ze bij me op schoot, op iedere knie 'n kind en begon ze hun lievelingsgeschiedenis te vertellen, 'n verhaal, dat Floor mij vroeger altijd moest voorlezen uit „de Kinderkamer” en waarvan ik den aanhef nog onthouden heb. „Tante Spinrag had twee katjes Mimi en Zoozoo,” en verder putte ik m'n eigen fantasie uit in allerlei onwaarschijnlijke avonturen, die ik Mimi en Zoozoo liet beleven, zoodat de kinderen met hooggekleurde wangen en schitterende oogen 't uitschaterden en ik zelf plezier kreeg in den geweldigen nonsens, dien ik bij elkaar flanste. Moeder, die ondertusschen binnenkwam, glimlachte flauwtjes. Ze was voor 't eerst eens overdag met Flip uitgeweest en zag er iets minder slecht uit. Ik vind haar bepaald veel kalmer de laatste dagen. Mevrouw van Slooten en Huib en Bernard, die 's avonds even kwamen aanloopen, vonden 't ook. Huib is erg hartelijk en aardig. Hij heeft me 'n heelen stapel boeken gebracht en ik mag zelf andere uit z'n kast komen halen, zoo gauw ik deze uit heb, want in 't begin van September gaat hij minstens tot Kerstmis naar Hamburg voor de zaken van z'n vader. We zullen elkaar dus in geen maanden terugzien.... Zoo langzamerhand begin ik enkele brieven te beantwoorden. Roosje en alle Witsens hebben me geschreven, Henk en Nico incluis en Roosje is na haar terugkomst al verscheiden malen bij me geweest, evenals Emmy van der Marck. Ook van Annie Westenbergh kreeg ik 'n bizonder deelnemenden brief. O, ik schaamde me zoo.... Max en Aad behandelen alle geldelijke aangelegenheden en moeder is begonnen met Flip en ons drieën vaders brieven en boeken te regelen. Het is 'n in-droevig werk, maar we durven 't niet langer uitstellen. 't Moet tóch gebeuren en andere handen dan de onze mogen er niet aan raken. In 'n la van vaders schrijftafel vond moeder allerlei souvenirs uit onze kinderjaren: onze eerste brieven en handwerkjes, waarmee we hem verrasten: speldenkussens, inktlappen en doosjes met zonderlinge versieringen van gekleurde zijden en wollen steekjes en van ons ieder 'n lok zij-achtig, heel lichtblond haar.... Tante Suze, goedig en onpractisch zooals meestal, kwam moeder voorstellen met haar op reis te gaan. 't Zou zoo'n goeie afleiding zijn! Maar moeder dacht er natuurlijk niet over. Ze zou geen raad weten als ze van ons afmoest. Met Mei moeten we verhuizen. Hoe vreeselijk we 't ook vinden, dit huis waarin we allen behalve Floor geboren zijn, te verlaten, 't zou moeder op den duur te kostbaar worden. Als Flip na de vacantie weer naar Leiden is, zijn we nog maar met ons beidjes over, moeder en ik.... De oude kloek en 't piepkuikentje, zooals ze zelf met 'n weemoedig glimlachje zei. O, ik zal zóó m'n best doen haar zooveel mogelijk 't niet te herstellen verlies te verzachten en.... hard voor m'n acte middelbaar Fransch gaan werken, want, hoewel we samen behoorlijk kunnen leven, zal 't voor mij, vooral later, als ook moeder er eens niet meer zijn zal, noodig wezen, dat ik niet alleen 'n werkkring heb, maar in staat ben geld te verdienen, als ik me tenminste niet héél bekrompen ergens op 'n bovenhuisje, of in 'n goedkoop pension behelpen wil. Nu, leerares op 'n H.B.S. voor meisjes, lijkt me nog 't geschiktst. Dan heb je in ieder geval lange vacanties en ik zal me niet laten ringelooren door ondeugende kinderen, zooals ik zelf was. Want als loontje om z'n boontje kwam, dan.... En onwillekeurig denk ik terug aan dien tijd—drie jaar geleden nog maar—toen ik met den pas van drie en 't vroolijkste gezicht ter wereld de klasse uitdanste, als miss Parker, die me niet luchten kon, me om 't minste of geringste wegzond en ik achter haar rug 'n kushandje tegen de proestende meisjes maakte. Arme miss Parker, haatdragend is ze niet, want toen ik haar enkele dagen geleden op den Singel tegen kwam, groette ze me zoo meewarig, alsof ik eens haar liefste leerling was. Gelukkig ben ik nooit iemands „liefste leerling” geweest. Daartoe was ik te baldadig; er zat geen „zit” in me, hoewel verder niet iedereen bepaald 't land aan me had, want lui of dom was ik niet. Toch, met 't uitreiken der eind-diploma's—'t mijne was erg schraaltjes—zei de directrice met 'n zuurzoet lachje: „Nu Lizzy, dat is 'n opluchting dat jij van school gaat”, waarop ik met m'n innemendsten glimlach antwoordde: „O, juffrouw, 't genoegen is geheel aan mijn kant.” 'k Zie vader nog met moeite 'n ernstig gezicht zetten als ik met briefjes vol klachten thuiskwam, die ik den volgenden morgen dan weer van zijn handteekening voorzien, mee terug nam en vertoonen moest als bewijs, dat hij van m'n slechtheid op de hoogte was. Hij vond 't wèl ondeugend. „Toe, laat dit nou de laatste keer zijn,” zei hij dan, maar och, ik was immers 't Piepkuikentje en op de nieuwsgierige vragen van de directrice of miss Parker: „And what did your father say?” antwoordde ik geregeld met luchtig schouderophalen: „O nothing.” Onbegrijpelijk, dat dat alles pas drie jaar geleden is! 't Lijkt zoo veel, véél langer al. Wat 'n _kind_ was ik toen nog.... Met m'n handen onder 't hoofd zit ik te suffen, inplaats van den brief aan Annie Westenbergh af te maken, dien ik straks posten wilde. Daar wordt gebeld. Visite zeker! Ik vlieg op, en net als ik de schuifdeuren dicht wil doen, staat Roosje voor me. „Dag Lizzy! Stoor ik je?” „O, welnee, juist gezellig dat jij er bent”, en ik trek haar mee de serre in. „Zat je te schrijven?” „Nee, eigenlijk alleen maar wat te soezen. Toe, ga zitten; moeder en Bé zijn samen uit. Die zullen straks wel komen.” „O”, zegt Roosje afgetrokken in 'n rieten stoeltje plaats nemend en dan aarzelend met 'n kleur: „ik.... ik heb 'n nieuwtje.... 'k Wou 't je maar even zelf komen vertellen vóór je 't van 'n ander hoort.... Ik ben geëngageerd met....” „Théo Witsen”, vul ik lachend aan. „Roos, kind, ik féliciteer je”, en ik kus haar verbluft gezichtje. „O, o wist je 't al? Hebben Aad en Bé 't verteld?” „Nee, niemand heeft er me iets van gezegd, maar ik heb 't zien aankomen. Ik heb dadelijk gemerkt, dat Theo je zoo aardig vond. Jullie schoten zoo hévig op!” „Hévig,” vraagt Roosje verbaasd. „'k Was in 't begin toch volstrekt niet doodelijk van hem. Later wel! O Lizzy, toén.... toen jij weg was, heb ik toch zoo vreeselijk in spanning gezeten!” „Arm kind!” „Arm kind? Welnee! Verbeeld je, dat ik er dat nog niet eens voor over gehad zou hebben! 't Is toch al zoo van 'n leien dakje gegaan. Den avond vóór ik wegging heeft hij me gevraagd en twee dagen later is hij bij papa geweest en is alles beklonken. Als ik daar Ada bij vergelijk.....” „Die wordt nu 'n nichtje van je!” „En George Hofmann 'n neef, of eigenlijk.... hoop ik, dat toch niet.” „Nee, wij zouden 't zonde van Ada vinden, hè? Maar ze moet 't zelf weten.” „Natuurlijk, wij hebben haar genoeg gewaarschuwd. O, kind, ik ben zoo gelukkig! De volgende week wordt 't publiek en de Zondag daarop houden we receptie. En thuis zijn ze zoo met Théo ingenomen! Ik had 't je allemaal al eerder willen vertellen, maar.....” en dan zwijgt Roosje en haar gezicht betrekt. Verlegen peutert ze aan 'n knoop van haar mantel. „Nu ga door. Wat heb je?” „Och, Lizzy, je vindt me toch niet ongevoelig, dat ik zoo over m'n eigen geluk zit te praten, terwijl jij zoo'n verdriet hebt? Ik heb 't expres tot nu toe uitgesteld om 't je te vertellen, maar Aad en Bé en zooveel andere menschen weten 't al en 'k wou toch maar liever, dat je 't niet eerst van anderen hoorde. We zijn zulke goeie vriendinnen geworden den laatsten tijd!” Ik sla m'n beide armen om haar hals en kus haar nog eens. „Lieve Roos, als je 's wist, hoe blij ik voor je ben! Toe, vertel er me toch alles van. Ik stel er zoo'n belang in en 't is zoo prettig weer 's iets vroolijks te hooren.” „Heusch?” Roosje ziet me verheugd aan, drukt m'n hand en begint dan over haar roman. „O, dien laatsten avond, toen we voor 't huis zaten! 't Was zulk zalig weer, zoo zoel en stil. Geen blad bewoog en de maan scheen zóó helder, dat we 't lichtje en de lampions uitdeden en toen ging Théo binnen de „Mondscheinsonate” spelen... Alleen 't begin, maar we waren allemaal in de stemming en ik was zoo onder den indruk, dat ik moeite had niet in tranen uit te barsten. Later zijn we nog wat door den tuin gaan loopen. 't Was zonde om naar bed te gaan en Théo en ik gingen samen nog 'n eindje den weg naar 't dorp op. Ik voelde me, of ik in 'n sprookje wandelde. 't Was zoo iets onwezenlijks! We durfden geen van tweeën 'n woord te zeggen, totdat er ineens vlak boven onze hoofden 'n vogel opvloog, waar we allebei van schrikten. Toen op den terugweg zei hij 't”.... Roosje zwijgt, en haar blauwe oogen kijken of ze weer heelemaal in 't sprookje is. Wat ziet ze er lief uit zoo.... Dan praten we nog wat over Theo en 't buitenzijn bij de Witsens, tot moeder en Bé komen. Op moeders bedroefd gezicht komt 'n glimlach als ze ons samen ziet zitten. Ze weet 't nieuws al van Bé en verheugt er zich hartelijk in. Met uitgestoken handen loopt ze op Roosje toe en kust haar. „Ik zal maar niet vragen of je gelukkig bent?” „O, mevrouw!” En als Roos 'n oogenblik later heengaat, denk ik, dat 't leven toch niet zoo droevig zijn kan als er zóó'n geluk bestaat... Maar voor mij zal 't wel nooit komen.... Ik ben zoo héél anders dan Roos. Ik verdien 't zoo weinig.... [decoratieve illustratie] HOOFDSTUK VII. 't Is half September, ruim zes weken na vaders dood, en 't begint al echt herfst te worden. De zon schijnt wel, maar vooral de avonden worden koud, zoodat we 's avonds de serre-deuren niet meer open kunnen houden. De lamp moet vroeg aan en soms brandt er al 'n lustig houtvuurtje in den haard, 's middags na 't eten. De boomen en heesters in ons tuintje worden al geler en ijler. Er hangen geheimzinnige spinnewebben en glinsterende herfstdraden in en 't gras en de paden liggen vol afgevallen blaren. De wingerdranken aan 't lage hekje, dat onzen tuin van dien van de van Slootens scheidt, worden iederen dag rooder en bladerloozer, maar de Oost-Indische kers zit nog vol bloemen en de dalia's en phloxen bloeien overvloedig. Hier en daar ontluikt nog 'n enkele roos. Als in 't voorjaar de seringen en de beide kerseboomen in vollen bloei staan, zullen hier andere menschen wonen...... Den tweeden September is Huib naar Hamburg vertrokken en of hij met Kerstmis thuiskomt is nog niet zeker.... 't Was zoo'n raar afscheid. Léo en Bernard kwamen mee, en Huib zelf zei bijna niets. Toch beweerde hij, dat hij 't prettig vond om te gaan.... In 't begin van deze week heb ik 'n brief van hem gehad. Hij is verrukt over Hamburg en schijnt 't er wel naar z'n zin te hebben. Of ik hem af en toe eens schrijven wil, vroeg hij.... Ik wil 't natuurlijk met alle plezier, maar toch doe ik m'n best me maar niet te groote illusies te maken.... 't Is niet meer dan vriendschap van zijn kant en daar mag ik al blij mee zijn, want hij toont zich 'n oprecht vriend die zich geeft, zooals hij is. Flirten doet hij nooit, voor zoover ik kan nagaan. Arme Ada! Zij is wel te beklagen! Kort na 't publiek worden van Roosje's engagement hoorden we, dat George Hofmann geëngageerd is met 'n Engelsch meisje, dat hij dezen zomer op reis ontmoet heeft. Ze schijnt heel mooi en schatrijk te zijn en woont op 'n groot buitengoed in Wales. Hij is er op 't oogenblik gelogeerd en trouwt al in Januari. Mevrouw Verhoogh weet allerlei bizonderheden. De heele stad is er vol van. Ada is er ellendig over. Zoo bleek en behuild was ze toen ik haar voor 't eerst weerzag nà Dennenoord. Voor ons beiden is er wèl veel veranderd sinds dien tijd.... Ze kón 't eerst niet van George gelooven, die háár vriendelijke brieven schreef, terwijl hij dat Engelsche meisje al druk 't hof maakte.... Ze ziet nu wel in, dat ze met zóó'n man toch nooit gelukkig zou zijn geworden en doet haar uiterste best over haar teleurstelling heen te komen. Ze is voor 'n poosje bij 'n oom en tante in Maastricht gelogeerd en van plan, net als ik, voor 't een of ander examen te gaan studeeren. Ze denkt over botanie. Daar heeft ze altijd veel plezier in gehad. Hard werken is toch de beste manier om 't zoo gauw mogelijk te vergeten, dat geeft ze haar ouders volmondig toe. Mevrouw Witsen is eigenlijk blij, dat 't nu maar voor goed uit is. Zij hield niet erg van George en meneer had evenmin veel met hem op. Die kan van die verfijnde, fatterige jongelui in 't geheel niet uitstaan, en ik herinner me heel goed, hoe hij Jo Witsen af en toe voor den gek hield, als die op Dennen-oord met erg buitenmodelsche vesten en dassen rondliep. Roos vindt 't erg zielig, maar is even blij als ik, dat Ada's oogen nu eindelijk geopend zijn. We praten of schrijven haar maar niet veel over de questie, maar voelen ons meer dan ooit vriendinnen met ons drieeën, hoewel Théo ons plaagt en altijd van „'t klaverblad” spreekt. Maar hij mag Ada en mij heel graag, en we verheugen er ons in, dat Roosje door haar engagement niet voor ons verloren is gegaan. Vanmorgen heb ik m'n eerste les bij monsieur Durand gehad. Als ik heel hard werk kan hij me waarschijnlijk in twee en 'n half jaar klaar hebben voor mijn acte A. Ook zal ik minstens nog een maand of drie naar 't buitenland moeten, maar dat is van later zorg. Hij heeft me voor de volgende week 'n ontzettend groote thema en 'n flink eind grammaire opgegeven en me op 't hart gedrukt, vooral netjes en duidelijk te schrijven en iederen dag geregeld te werken. In 'n groote, kale kamer zaten we naast elkaar aan 'n langwerpige tafel met 'n donkerrood tafelkleed vol inktvlekken en zakelijk bespraken we alles. Hij legde 'n paar boeken voor me klaar en maakte 'n lijstje van enkele, die ik noodig had en me aan moest schaffen en liet me toen, bij wijze van proef, 'n eind hardop lezen en vertalen uit de Balzac's: Eugénie Grandet. M'n slapen bonsden en ik gloeide van inspanning en agitatie toen 't uur om was. Toch was hij niet onvriendelijk of ongeduldig, maar 't leek zoo'n echte schoolvos: 'n glimmend kaal hoofd, 'n rood gezicht met 'n grijzend baardje en kleine, grijze oogen achter 'n lorgnet. Ik kreeg niets geen Franschen indruk van hem, maar hij vertelde dan ook, dat hij Zwitser is! Zijn handen alleen zijn bizonder welverzorgd en z'n stem klinkt welluidend en beschaafd, en natuurlijk spreekt hij onberispelijk Fransch, waar 't dan ook eigenlijk 't meest op aankomt. „Vous êtes fatiguée, mademoiselle?” vroeg hij, me over z'n lorgnet heen aankijkend, terwijl hij me uitliet. „Un peu, monsieur,” antwoordde ik bedremmeld. Toen kwam er 'n klein bleek meisje in 'n rood jurkje door de halfduistere gang aangesprongen, dat haar beide magere armpjes door z'n linkerarm stak en hem met zich mee wou trekken. We stonden al bij de voordeur, maar hij tilde 't kleine ding vol trots in de hoogte. „Allons, Juliette, ma chérie, dis bonjour à mademoiselle,” en 't kind, half schuchter, half onwillig, reikte me 'n bevend handje. Daarop opende hij de deur. „Adieu mademoiselle, au revoir!” „Au revoir, monsieur,” mompelde ik, en met m'n boeken onder den arm, liep ik langzaam naar huis, doodmoe met kloppend hoofd. Toen ik thuiskwam, voelde ik me ineens zoo vreemd en duizelig, dat ik 'n oogenblik op de rustbank moest gaan liggen. Gelukkig was moeder boven en zag ze me niet, voor ik weer bekomen was. Moeder maakt zich ongerust over me en de anderen vinden, dat ik er slecht uitzie. Bij buien valt 't me zelf ook op. Sinds vaders dood ben ik zoo bleek en mager geworden, maar misschien lijkt 't erger met die zwarte kleeren. Als ik maar niet aldoor zoo loom was, zou 't me niet kunnen schelen, maar die loomheid hindert me bij alles. Ik word er soms suf van. 's Avonds val ik als 'n blok in bed en slaap dadelijk. Als moeder iets tegen me zegt, ben ik al lang onder zeil, en toch is 't of ik iederen morgen vermoeider opsta. Ik klaag er maar niet over. Dat geeft toch niets, maar als 't niet overgaat, zal ik eens stilletjes naar 't spreekuur van onzen dokter zien te snappen. Moeder mag 't vooral niet merken. 't Zal wel niets zijn dan 'n beetje bloedarmoede. Dat is zoo in de mode tegenwoordig! Toch is 't wel raar, dat ik van 't minste of geringste zóó gauw moe word. Na de koffie bood ik aan om stof af te nemen hier in den salon en 't wat gezellig te maken, want moeder heeft vanmiddag ontvangdag en wil liefst hier boven zitten. Ik zal straks thee voor haar schenken. Als er maar niet veel menschen komen, want zoo akelig als ik me nu toch voel! M'n hoofd bonst en m'n rug steekt, alsof ik heel zwaar werk gedaan had en ik heb hier alleen maar stof afgenomen, de theetafel in orde gemaakt en wat Oost-Indische kers geschikt in 't kristallen bakje op 't kanapée tafeltje. Daar slaat de pendule twee uur. Vooruit! Ik moet nog 'n paar dalia's gaan plukken voor 't Brouwer-vaasje op de étagère. Daar staan ze zoo aardig in! Ik dwing mezelf op te staan uit den fauteuil, waarin ik, met den stofdoek in de hand, even heb zitten uitblazen en loop naar beneden. M'n hoofd duizelt en zoo vreemd beverig ben ik op m'n beenen. Allemaal kleuren warrelen er voor m'n oogen.... Gauw maar den tuin in, dan gaat 't wel weer over! Ik doe de deur van de huiskamer open. Moeder en Flip zijn binnen. Ik zie ze als in 'n nevel.... 't Is of de heele kamer met me rond draait.... Ik klem me ergens aan vast.... „Water,” hijg ik, m'n uiterste krachten inspannend om me op de been te houden. Maar ik kan niet langer. 'n Vreemd geruisch komt in m'n ooren en, volkomen willoos geef ik me over.... * * * * * Ik ben ziek. Al meer dan 'n maand lig ik pal te bed, maar ik ga nu toch goed vooruit. De eerste dagen na dien middag, toen ik flauw viel, was ik te zwak en te soezerig om me duidelijk rekenschap te geven van 't gebeurde. 't Was alles zoo vreemd en vaag. Ik deed niets dan slapen en als ik even wakker werd, zag ik moeders gezicht of dat van onzen goeden ouden dokter Sluyters. Maar dan vielen vanzelf m'n oogen weer dicht en dommelde ik voort, te moe om iets te zeggen, alleen flauwtjes beseffend, dat ik ziek was en naar hartelust slapen mocht. Al 't andere kon me niet schelen. Hoe lang dat zoo geduurd heeft zou ik niet kunnen zeggen, maar dit weet ik wel, dat ik me sinds verleden week veel sterker voel. Ik kan weer geregeld denken en vind 't prettig als moeder of een van de zusters of zwagers bij me zitten. Ook de kinderen komen soms één voor één even, want veel praten en drukte vermoeien me nog wel, al vind ik zoo'n enkel bezoekje heerlijk. Iedereen is even lief voor me. Al mag ik tot nog toe niemand dan de naaste familie bij me hebben, vergeten word ik niet; daarvan zijn de bloemen, die de kamer versieren en de vruchten en versnaperingen, die er alle dagen voor me gebracht worden, getuigen. Zelfs monsieur Durand laat af en toe naar me vragen en als moeder, die me al dien tijd alleen heeft opgepast, maar niet telkens zoo heen en weer sjouwde en ik niet zoo akelig veel bouillon, eieren en room te slikken kreeg, zou ik dezen toestand bepaald heel aangenaam vinden voor 'n poosje. Vooral omdat ik geen pijn heb en er van gevaar geen sprake is. 't Is niets dan bloedarmoede en slapte van zenuwen, die door rust en sterke voeding volkomen genezen zullen en door moeders goede zorgen al grootendeels genezen zijn. „Hoe ik ook m'n best doe, ik kan maar niets aan je ontdekken”, plaagde de dokter me, zoo gauw ik wat begon bij te komen en onveranderlijk luidde zijn advies: „stil in bed blijven, eten en dik worden!” Dat dikworden lokt me niet erg aan, maar ik zal er me wel in dienen te schikken, want ik schijn er met den dag welgedaner te gaan uitzien. Max en Flip vooral plagen me vreeselijk met deze „mestkuur” en voorspellen me, dat ik 'n ton zal worden als ik zoo doorga. Gisteren, toen hij uit Leiden kwam, bracht Flip 'n kistje perziken voor me mee. Bovenop lag 'n uit 'n courant geknipte advertentie: Gemeste Piepkuikens, panklaar à 30, 40 en 50 cent te bekomen bij J. Welters te Groningen. „Als je weer eens van die aardigheden hebt hou ik me aanbevolen, hoor,” zei ik inwendig grinnikend, maar mezelf dwingend tot zóó'n beleedigden toon, dat moeder wanhopig uitriep: „Och, Flip, maak 't kind geen onzin wijs! Ze eet toch al zoo slecht de laatste dagen. Als Max en jij niet met die plagerijen ophouden, zal ze op 't laatst niets meer eten!” Die goeie moeder! Ondanks m'n ziek-zijn ziet ze er toch wat beter uit en is er weer iets van haar oude vroolijkheid teruggekomen. Ze weet niet wat ze verzinnen zal, om 't me maar smakelijk en gezellig te maken, en terwille van haar alleen wil ik nog wel wat dikker worden. Als dat geëet me maar niet zoo tegenstond! Ik heb 'n langen, hartelijken brief van Huib gehad en mevrouw van Slooten kwam me uit naam van haar drie zoons prachtige witte chrysanthen brengen. Ze is maar héél even bij me geweest, omdat ze niet tot de familie behoort, maar ze had Huib moeten beloven precies te schrijven, hoe 't met me ging en hoe ik er uitzag, dus wou ze zich liefst zelf komen overtuigen als 't mocht en ik haar ontvangen wilde. Ik had er natuurlijk niets tegen, integendeel en verzocht veel dank en groeten aan de jongens en gaf haar voor Huib de boodschap mee, dat ik hem, zoo gauw de dokter 't goedvindt, schrijven zal. O, ik had 't wel dádelijk willen doen, zoo blij ben ik met z'n brief, waaruit ik nu toch wel degelijk zien kan, dat hij méér voor me voelt, dan 'n beetje vriendschap. Hij schijnt werkelijk erg ongerust over me geweest te zijn, dat merkte ik aan mevrouw. O, ik ben er zoo blij om! Nu ben ik tenminste niet voor niets ziek! Als hij met Kerstmis thuiskomt, zal ik stellig weer heelemaal beter zijn. Eind October is 't nu pas, dus nog bijna twee maanden. Wat 'n tijd nog! Zou Bé vanmiddag niet komen? 'k Denk 't wel niet; 't is zulk leelijk weer. 't Waait en stortregent. Van uit m'n bed zie ik af en toe heele vluchten dorre blaren langs de vensters slieren. Meestal zit Bé 's middags bij me te naaien. Ze wacht einde Maart 'n kindje en is al bezig met de luiermand in orde te brengen. Zoo gauw ik mag, ga ik 'n steekje meedoen. 't Is zoo'n gezellig werk, die kleine lakentjes en poppen-kleertjes! Bé ziet er uitstekend uit en is zóó opgewekt, dat 't moeder en mij bepaald goed doet. Aad komt haar 's middags na kantoortijd meestal halen en is minstens even verrukt als Bé, want hun kindje zal 't eerste kleinkind in de familie van der Marck zijn. Roosje, die me één keertje heeft mogen opzoeken, vindt 't erg gewichtig om tante te worden en is begonnen 'n zeer bewerkelijk jurkje voor 't kleine neefje of nichtje te borduren. Ik heb haar voorspeld, dat ze er wel niet mee klaar zal komen, want ik weet bij ondervinding, hoe zoo'n werk op den duur gaat vervelen. Toen Loekie komen moest, begon ik vol ijver aan 'n schortje en 't is nóg niet af, maar Roos heeft waarschijnlijk meer volharding. Bé plaagt me, dat ik dat schortje nu maar voor haar kind af moet maken, want dat iets heel nieuws toch niet meer klaar komt en ik zál 't doen, hoewel ik er eigenlijk niet veel lust in heb en veel liever aan iets anders zou beginnen. De van der Marck's zijn zoo in-goedig voor me. Mevrouw laat telkens lekkere schoteltjes brengen en Wim heeft me de mooiste van z'n zelf grootgebrachte kanaries cadeau gedaan, maar die staat beneden, want z'n gezang zou me nog te veel vermoeien. Het beest heet: de „vliegende Biefstuk,” omdat 't zoo lang kaal bleef en zoo griezelig rood zag, toen Hans en Grietje en „Riket met de kuif” al mooi in de veeren zaten, maar hij heeft z'n schade ingehaald en is nu „der Herrlichste von allen,” zooals Roos beweert, dus mag ik 't wel op prijs stellen, dat Wim hem aan mij heeft afgestaan. Hè, wat is er 'n gepraat in de huiskamer! Ik hoor hierboven de stemmen zoemen. Wie van onze kennissen zou er roeping voelen door dit hondenweer naar mijn illustre gezondheid te komen vernemen? Iedereen weet, dat ik hollend vooruit ga de laatste week! 't Lijkt Max' stem wel, maar dat kàn niet, want Max is om dezen tijd nog op z'n kantoor. Half vier is 't net. Daar komt iemand de trap op en 't portaal over.... 't Is Max wél. Ik weet 't nu zeker. Wat zou hij hebben? 'n Haastig klopje op de deur: „Mag ik binnenkomen, Piepkuiken?” „Natuurlijk Max! Wat ben je vroeg vandaag! Kom aan m'n sponde,” noodig ik en dan zeer benieuwd of hij werkelijk iets bizonders te vertellen zal hebben: „Wel is er iets?” „Ja, iets goeds!” Max trekt 'n stoel bij, gaat zitten en strijkt met z'n hand over 't voorhoofd. Wat ziet hij er opgewonden uit! Ik popel van nieuwsgierigheid. „Piepkuiken,” zegt hij en z'n stem trilt even, „ik kom je iets vertellen, waar je heel blij om zult zijn, net als wij allemaal, maar je moet me beloven rustig te blijven liggen. Ik—of liever gezegd m'n oom Charles de Weert, 't kamerlid—is er in geslaagd om Herman hier in Amsterdam 'n baantje te bezorgen, als ingenieur bij de spoorwegen. We zijn er al 'n poosje mee doende. Floor alleen wist er iets van af, want we waren veel te bang de familie met 'n dooie musch te verheugen, maar nu 't gelukt is, kunnen we Eef en Herman begin December al hier in Holland verwachten! Wat zeg je daarvan?” Ik heb 'n paar seconden noodig om 't nieuws te verwerken. Eef en Herman voor goed terug uit Indië! Ik kan m'n ooren niet gelooven. Ik zit rechtop overeind van verrassing. „O Max, Max, hoe heerlijk! Wat zegt Moeder er wel van?” „Moeder is in de wolken. Ze is nog niet heelemaal bekomen van de verrassing, maar Floor is beneden bij haar.” „En Flip, weet die 't al? Of was hij niet thuis?” „Jazeker. Zoo gauw we 't telegram van Herman ontvingen, dat hij 't aannam, zijn Floor en ik er mee naar hier gekomen om alles aan moeder te vertellen. Flip was net op 't punt uit te gaan. 't Was meer geluk dan wijsheid, dat we hem nog aantroffen. Hij is 't dadelijk aan Bé gaan zeggen. Aad zal nog wel niet thuis zijn; Bé is met dat slechte weer waarschijnlijk niet uitgegaan. Maar ga jij eens gauw liggen, kleintje!” „O nee, Max, láát me toch! Ik ben zoo blij, zoo blij!” Ik sla m'n armen om z'n hals en kus hem. „Hoe is moeder toch wel? Toe, ga haar en Floor hier halen!” „Ja, dat zal ik doen, als jij je nu maar rustig houdt. Denk er aan, dat je ziek bent,” plaagt Max heengaande om aan m'n wensch gehoor te geven. Eef en Herman terug!! Ik zou zóó wel uit m'n bed willen vliegen, maar ik doe 't niet en ga stil liggen met m'n armen onder 't hoofd, tot moeder en Floor komen. Floor ziet rood van opwinding, moeder huilt en lacht tegelijk. „Kinderen, kinderen, dat ik dáár heelemaal niets van gemerkt heb! O, als vader dit had mogen beleven....” 'n Half uur later kwam Flip met Bé en Aad aanzetten. Flip had 'n flesch Champagne onder den arm, en op mijn slaapkamer, die er toch al zoo feestelijk uitzag met al die bloemen, werd gedronken op 't heuglijke feit, de eerste werkelijke vreugde sinds vaders dood. HOOFDSTUK VIII. Sintniklaas is gelukkig achter den rug. We hebben 't natuurlijk niet gevierd; we deden er toch niet veel meer aan de laatste jaren. Alleen voor de kinderen, die hun schoentjes kwamen zetten, hadden we 'n paar verrassingen. Ik ben weer heelemaal beter en sinds 'n paar weken in m'n oude doen. Ik kan weer tegen de dagelijksche vermoeienissen en mag uit door alle weer en wind. Toch let moeder er streng op, dat ik geregeld m'n melk drink en 's middags rust, hoewel ik met 't laatste nogal 't handje licht, omdat ik 't heusch overdreven vind. Ik voel me krachtig en opgewekt en ben blij, dat ik wat van m'n abnormale dikte ga verliezen, al zag ik er toch niet zóó vetgemest uit, als Max en Flip me voorspelden, dat ik wezen zou als ik weer eenmaal opkwam. 't Verheugt me wel, want zwaarlijvigheid vind ik zeer onaesthetisch. We zijn druk bezig alles voor de komst van Eef en Herman en 't kleintje in orde te maken. Aan 't eind van de volgende week zullen ze hier zijn. Ze komen van Genua af over land, om de reis zooveel mogelijk te bekorten. Half Januari pas moet Herman te Amsterdam in functie treden, waar Max en Floor al 'n bovenhuisje voor hen gehuurd hebben; maar vooreerst nemen ze hier hun intrek, in 't oude lieve huis, waar ze zoo naar verlangen, zooals Eef schrijft. Nu, aan ruimte hebben we geen gebrek! Mijn vroegere slaapkamer, die ze indertijd met Bé deelde, wordt de hunne en vaders studeerkamer zijn we voor Herman aan 't inrichten. 't Is zoo'n prettig werk en moeder en ik zijn onvermoeid. Op de slaapkamer heb ik enkele dingen uit Eefs jongemeisjestijd bijeengebracht, waar ik weet dat ze aan gehecht is. Haar oude toilettafel, die op de logeerkamer stond, den schommelstoel, waar ze altijd in zat te lezen en 't daarbij behoorende verschoten groen-damasten kussen, dat ik menigmaal met 'n stoeipartij naar m'n hoofd kreeg, benevens 'n klein houten klokje, dat vader eens voor haar meebracht uit Bern en dat geen mensch meer aan den gang kan krijgen. Al deze oude dingen, waar zij stellig zwak op heeft, heb ik er heen gesleept en boven 't afgedankte bedje van Loekie, dat Floor voor Eefje heeft laten brengen, heb ik zelfs 'n verbleekte plaat gehangen uit 'n oud Christmas-number van „the London News”; die hing er vroeger ook. Beneden in de huiskamer staat de wieg al klaar, ook 'n oude van Loekie, door Floor keurig opnieuw bekleed met lichtblauw satinet, en Liesje en Bobbie zijn in de gulheid huns harten 'n pop en 'n houten paardje voor 't kleine nichtje komen brengen en dwongen Loekie, die niets van de situatie begrijpt, 'n gekleurd elastieken balletje, waar hij zelf zoo aan verknocht is, af te staan „voor 't kindje van tante Eef.” 't Was om medelijden mee te krijgen, zoo'n bedroefd snuitje als hij zette, maar Floor vond 't wel goed, dat haar jongste zoon ook iets offerde, want Loekie is zeer van den behoudenden kant en weet zoo klein als hij is, 't altijd wel zóó te draaien, dat hij z'n eigen ikje nooit te kort doet. Liesje is sinds September met nog 'n paar andere kleintjes van haar leeftijd aan 't fröbelen, en de juffrouw, die hun les geeft, is versteld over haar vlug begrip en haar snelle vorderingen in 't lezen en schrijven. „Als ik zes jaar ben in April, wil ik alléén 't boek van „Ot en Sien” lezen,” zegt ze vastbesloten en als 't zoo doorgaat zal ze tegen dien tijd wel zoo ver zijn. Thuis en op straat, overal waar ze maar kans ziet, staat ze te spellen en zich te oefenen. Max vindt dien ijver maar half goed. Hij is bang, dat ze haar kleine bolletje te veel zal inspannen en begint haar dadelijk af te leiden en wilde spelletjes met haar te doen, als hij haar bezig ziet met lezen of schrijven. Laatst—Maartje was met 'n doode muis van den zolder komen aandragen—kwam Liesje naar me toe met haar lei, waarop ze met bibberige koeienletters had neergeschreven: _de muis is doot_. „Niewaar tante, _dood_ schrijf je toch: _d oo t_,” vroeg ze, terwijl ze me vol trots het geschrevene aanwees. Tot m'n spijt moest ik antwoorden: „Nee, dood is met 'n _d_. Je zegt immers ook _doode_ muis!” Waarop ze heel ad rem weerlegde: „Welnee, je zegt túúrlijk doo_ie_ muis!” Floor en ik keken elkaar aan en hadden moeite ons goed te houden. De questie, „dood” schijnt Liesje anders wel erg bezig te houden tegenwoordig; niet alleen wat de spelling betreft, want toen moeder en ik verleden bij Max en Floor theedronken en ik Liesje naar bed bracht, op vereerend verzoek, vroeg ze, terwijl ik haar instopte met haar armpjes om m'n hals: „Zeg, tante Piep, weet je nou zéker, dat Opa dood is en nooit meer bij ons terugkomt?” En toen ik knikte, zei ze: „Ja, dat is erg naar, maar alles wat leeft, gaat dood en alles wat niet leeft gaat kapot!” 't Kwam er uit als 'n orakelspreuk. Ik schrikte er van en begon maar gauw over de nieuwe jurk van pop Dora om haar af te leiden. Beneden verwekte haar gezegde nogal hilariteit toen ik er mee aankwam. „'t Kind is wijzer dan ze zelf weet. Ze snapt de beteekenis van 'r eigen woorden niet,” hield Floor vol, maar Max schudde 't hoofd over z'n vroeg-wijze dochter. „Als ze niet af en toe flink stout was, zou ik me werkelijk ongerust maken,” zei hij. Maar daar is heusch geen reden voor, want 't kind ziet er zoo heerlijk gezond uit en is zooveel steviger geworden dezen zomer in Domburg, evenals de beide jongens. Ik ben erg benieuwd wat Eef en Herman van hen zeggen zullen. Liesje was indertijd 'n groote lieveling van Herman en Eef sjouwde altijd met Bobbie, die nauwelijks loopen kon, toen Herman wegging. Loekie heeft hij niet meer gekend. Toen Eef trouwde, was Floors jongste pas enkele maanden oud. 't Wordt zoo langzamerhand 'n gezellig troepje, maar m'n tante-lijke plichten gaan er ook te zwaarder om wegen! Als in Maart Bé's kindje er bij komt, heeft moeder al vijf klein-kinderen! In 'n ijverige bui heb ik 't schortje, dat ik ruim drie jaar geleden voor Loekie begon, voor den dag gehaald en werk er nu geregeld aan, want ik heb me vast voorgenomen, dat 't eerste van der Marckje er mee prijken zal! Bé vraagt telkens: „Hoe staat 't met je gewrocht?” en is er lang niet zoo dankbaar voor als ik vind, dat me toekomt. 't Is 'n barbaarsch werk, al die schulpjes en gaatjes! 't Is waar, dat de eerste fraicheur er in den loop der tijden, wat is afgeraakt, maar als 't eenmaal klaar is en helder gewasschen, zal 't er wat aardig uitzien. Mevrouw van Slooten, die er me aan zag borduren, vroeg tenminste, of Bé niet erg in haar schik zou zijn met dat „beeldige schortje!” Ze begreep niet, dat ik daar geduld voor had en er nog tijd voor overhield bij al 't werk, dat monsieur Durand me opgeeft, want m'n Fransche lessen zijn in vollen gang. Iederen Dinsdagmorgen ga ik er heen, en nu ik aan hem begin te wennen, vind ik wel, dat hij prettig les geeft. Ik voelde me de laatste keeren volkomen op m'n gemak en vind hem iets minder schoolvosserig sinds ik gemerkt heb, hoe aandoenlijk lief hij is voor z'n ziekelijke vrouw en Juliette, z'n kleine, bleeke dochtertje, waar hij zoo vreeselijk trotsch op is. Als ik naar haar vraag, komt monsieur Durand heelemaal uit de plooi, maar 't kind zelf blijft nog even schuchter voor me, mompelt 'n bijna onverstaanbaar „bonjour”, terwijl ze me 'n trillend handje reikt en hòlt weg. Toch, hoe ik m'n best ook doe om me iederen morgen, als ik zit te werken geheel bij m'n grammaire en thema's te bepalen, tóch betrap ik er mezelf aanhoudend op, dat ik er overheen zit te droomen. Vooral de laatste week heb ik schandelijk weinig uitgevoerd. Aldoor moet ik aan andere dingen denken: aan het weerzien van Eef en Herman en aan kleine Eefje, die er op haar portretje al zoo wijs uitziet, en last not least.... aan Huib, die den 23sten thuiskomt, als Eef en Herman hier al wat op dreef zullen zijn. Aan Huib denk ik 't meest. Eigenlijk denk ik den heelen dag aan hem. Zou hij ook aan mij denken.... naar me verlangen? O, ik geloof 't wel! Z'n laatste brief was zoo hartelijk en bezorgd. Hij heeft zóó over me in angst gezeten! „Wees nu niet zoo onverstandig om te veel van je krachten te gaan vergen, als je zuster en zwager komen. Ik vind 't natuurlijk heel prettig voor jullie, maar denk er toch om, dat je pas ziek geweest bent en neem niet te veel hooi op je vork! Als 't je naderhand opbreekt, lever je je familie 'n leelijk koopje, in plaats van te helpen. Op mijn schrijftafel staat je Parijsche lijstje met die kiek van je als bruidsmeisje. Als je niet zorgt, dat je bij mijn thuiskomst weer net zulke dikke wangen hebt als dáár, krijg je 't cadeautje niet, dat ik voor jou meebreng uit Hamburg, hoor meisje!” Hoe dikwijls ik die regels heb overgelezen zou ik niet kunnen zeggen.... Dat is toch méér dan vriendschap.... O, ik hoop zoo vurig, dat 't met Kerstmis tusschen ons in orde zal komen. Mevrouw van Slooten heeft moeder, Flip en mij en Eef en Herman met 't kleintje te dineeren gevraagd voor den eersten Kerstdag, heel intiem, en ik verheug er mij zóó op! De van Slootens zijn zoo aardig voor ons; zulke hartelijke buren zullen we wel nooit meer krijgen. Bernard kwam vanavond nog, uit naam van z'n moeder, 'n tafelstoel brengen voor Eefje, als we dien gebruiken konden. Het was zoo'n practisch model, al was hij niet fraai, maar ze hadden er ook alle drie ingezeten en bedaarde jongetjes waren ze niet geweest, getuigen de vele krassen! Bernard bleef 'n beetje praten en onwillekeurig begonnen we dingen van vroeger op te halen: Onze pic-nics in de dakgoot, de geheimzinnige verkleedpartijen en de groene-zeep-glijbaantjes, die we op zolder maakten en dien keer, dat we gerookt hadden, drie sigaretten met ons vieren! Toen we, bij gebrek aan verderen voorraad, opgerolde vloeitjes en stelen van narcissen tot sigaretten trachtten te promoveeren en 'n gat schroeiden in de splinternieuwe gordijnen van de logeerkamer, waar we ons verstopt hadden! Jongens, wat 'n pret hadden we toch, en dan die griezelige verhalen en spookgeschiedenissen, waarmee we elkaar zóó wisten op te beuren, dat we op 't laatst rillend en bevend met fluisterstemmen begonnen te spreken en bijna niet naar bed durfden! Moeder genoot van die herinneringen. „Ja, dat was 'n gelukkige tijd toen jullie klein waren!” „Weet je nog wel, Lizzy, dat je eens huilend naar huis liep, omdat Léo je had wijsgemaakt, dat ouwe Trui „verborgen bokspooten” had?” vroeg Bernard. Ik schaterde 't uit. Ja, ik wist 't nog heel goed. Léo kon me 't best bang maken. Die las op zeer jeugdigen leeftijd boeken als „Gösta Berling” die z'n fantazie zóó aanwakkerden, dat 't hem niets geen moeite kostte, de meest zonderlinge en angstwekkende histories te vertellen met 'n welsprekendheid, die ons—en mij vooral—deden ijzen en kippenvel aanjoegen. Op 't laatst kwam 't gesprek nog even op Huib. Hij had geschreven, dat hij toch zóó naar huis verlangde! Den avond van den 23sten komt hij heel laat aan. Ik bloosde tot achter m'n ooren, maar Bernard merkte 't gelukkig niet, want ik keerde me om en begon gauw in den haard te poken, die op 't punt was uit te gaan. Moeder zag 't wel!.... Toen Bernard weg was, bleven we nog 'n poosje zitten. Ik bladerde wat in 'n nummer van de „Illustration” uit de portefeuille van 't leesgezelschap..... „Kindje,” zei Moeder ineens, haar hand op de mijne leggend, „ben je blij dat Huib al zoo gauw komt? Verlang je naar 'm?” En ze zag me zóó innig aan, dat ik voor 't eerst ronduit bekende: „Ja, o ja, ik verlang vreeselijk naar Huib.” „Sinds hij weg is, of hou je al lang van 'm?” „O, al lang. Al zóó lang. Ik weet niet eens wanneer 't begonnen is. Ik geloof, dat ik altijd van 'm gehouden heb. Niet zooals nú. Niet zóó veel maar toch....” „Dat dacht ik wel. Ik heb al lang vermoed, dat je van hem hieldt. Als hij nu ook maar zooveel van jou houdt, lief kind! Toe, laten we er samen over praten! Floor, Eef, Bé, allemaal hebben ze 't eerst bij mij hun hart uitgestort. Alleen 't Piepkuikentje heeft tot nog toe gezwegen. Denk je, dat Moeder te oud is om zoo iets met je mee te voelen?” „Nee, nee, hoe kunt u dát denken, moesje! O zeg toch niet zulke vrééselijke dingen,” snikte ik. „Ik wil u zóó graag álles vertellen, maar ik kòn er niet eerder toe komen. O, als u eens wist wat ik al heb doorgemaakt!”.... en toen bij den doovenden haard met mijn hand in de hare, heb ik moeder alles eerlijk opgebiecht. Mijn jaloezie op Annie Westenbergh, mijn blijdschap toen ik wist, dat 't heelemaal ten onrechte was en mijn schaamte over die leelijke gevoelens.. Niets verzweeg ik haar en moeder luisterde, heel haar lieve gezicht één belangstelling en meeleven in 't geen mij zoo ter harte ging. 't Was bij éénen toen we eindelijk naar boven gingen, maar ik voelde me onuitsprekelijk verlicht. Moeder houdt zooveel van Huib! Ze houdt van alle jongens van Slooten, maar van Huib 't meest, omdat hij zoo eerlijk en eenvoudig is. Vader mocht hem ook heel graag en moeder geloofde evenmin als ik, dat Huib me zoo hartelijk schrijven zou, als hij niet echt om me gaf, maar raadde me toch in m'n eigen belang aan, me niet al te veel illusies te maken. Zoo'n vriendschap uit de kinderjaren werd meestal op den duur wel iets anders, groeide heel dikwijls uit tot 'n mooier, dieper gevoel. Bij vader en haar was 't ook zoo gegaan.... Maar wij waren nog zoo jong! Vier-en-twintig en negentien! Huib was wel ernstig en nogal geposeerd voor z'n jaren, maar misschien dacht hij er nog niet over me nù al te vragen.... Ik geloof, dat moeder dat alles maar zei uit voorzichtigheid, maar ze kan natuurlijk gelijk hebben, al zou ik 't vreeselijk vinden nog langer in onzekerheid te moeten blijven. O, dat ellendige _afwachten_, dat toch 't eenige was, wat me overbleef. Dat zag ik zelf duidelijk in! Maar wat zou er tegen zijn, als we 'n paar jaar geëngageerd bleven, net als Bé en Aad? Dat begon nog veel vroeger! Dát waren nog kinderen! We gingen er verder niet op door. 't Gaf niets of we er al over redeneerden. Moeder noch ik konden er iets aan doen.... Maar ik nam me vast voor: niemand dan moeder zal iets van de spanning, waarin ik verkeer bemerken. Daarvoor ben ik te trotsch. „_Ich bin's gewohnt, den Kopf recht hoch zu tragen!_” Hoe dikwijls had ik dat Huib zelf niet hooren aanhalen! Doch ineens schoot me 'n ander Heine-vers te binnen! Sie liebten sich Beide, doch Keiner Wollt'es dem Andern gestehn; Sie sahen sich an so feindlich Und wollten vor Liebe vergehn.... Toen moest ik even lachen. _Vijandig_ hadden we elkaar toch nog nooit aangezien! En dan die laatste brief! Neen, ik hoopte hartelijk en durfde ook wel de veronderstelling wagen, dat 't met ons beter zal afloopen, dan met die twee rampzalige gelieven, waarvan 't versje verder vermeldt: Sie trennten sich endlich und sahn sich Nur noch zuweilen im Traum; Sie waren schon längst gestorben Und wuszten es selber kaum. Bij mezelf herhaalde ik deze regels en lag nog lang in 't donker te staren, terwijl moeder naast me al rustig sliep. * * * * * Ze zijn er, Eef en Herman en kleine Eefje! Al 'n heele week! We zijn weer aan elkaar gewend en kunnen nu rustig van elkanders bijzijn genieten. O, die heerlijke avonden, als alle zusters en zwagers mee in den kring om den haard zitten; moeder tusschen Eef en Herman in! Dan praten we over „den goeden ouden tijd” en over vader, dien we zóó missen. Wat zouden we er niet voor geven als hij dit nog beleefd had.... Maar ondanks die ééne ledige plaats is er groote blijdschap om den terugkeer van „onze Indianen” zooals Flip zegt. Nooit zal ik vergeten dat oogenblik van aankomst! Alleen Max ging hen van den trein halen, die 's avonds tegen negenen uit Parijs hier aankwam. Moeder was zichzelf niet van zenuwachtigheid en draafde met Floor en Bé maar af en aan om de tafel in de huiskamer, waar 'n souper was klaargezet, waaraan op 't laatste oogenblik nog van alles bleek te ontbreken. Flip en Aad stonden den wijn te ontkurken en ik gilde net uit de keuken: „O, de pasteitjes zullen verbranden. Help toch!” toen we wielen over 't grint hoorden aanratelen en na 'n harden belruk Eef, voordat 't rijtuig nog goed en wel stilstond, de gang instormde en snikkend moeder om den hals viel. Herman met 't slapende kindje op den arm volgde, en niet voor 't kleintje wakker werd en begon te huilen, kwamen we eenigszins tot ons zelf. De schok van 't weerzien greep ons bijna net zoo hevig aan, als 't oogenblik van afscheid; maar 't afscheid was 't begin van 'n groot verdriet, en 't weerzien 'n vreugde, zóó groot, als we zonder vader maar bij mogelijkheid voelen konden. „Ik kan niet zeggen hoe zalig 't is om weer thuis te zijn! Ik kán 't niet op!” riep Eef maar, nu den een dan den ander omhelzend, terwijl moeder Eefje op schoot hield, en Herman de kamers rondliep en er zich over verheugde, dat alles er nog bijna eender uitzag als in den tijd van hun verloving. „Vrouwtje, kijk toch 's, daar staat warempel op 't buffet dat groene gemberpotje met van diezelfde gele chrysanthen er in, als op den middag dat ik je officieel kwam vragen!” „Ja! O, ik zie 't je nog omgooien in je agitatie toen ik binnenkwam! Al 't water liep in je manchet,” lachte Eef en toen tot ons: „hebben jullie 't daar expres neergezet of is 't toeval?” „Nee, geen toeval. Ik deed 't,” glimlachte moeder, „en bij deze doe ik 't jullie cadeau. Ik had niet gedacht, dat je 't zóó gauw zoudt opmerken, maar dat jullie er zwak op zoudt hebben, dát wist ik wel.” Eef en Herman aanvaardden het dankbaar en 't bewuste gemberpotje prijkt nu op Herman's kamer en krijgt natuurlijk 'n eereplaats in hun Amsterdamsche huisje. Herman ziet er tamelijk gezond uit en beweert door de zeereis heelemaal te zijn opgeknapt. De dokter zegt dan ook, dat hij van z'n malaria zoo goed als genezen is en wel gauw zal zijn aangesterkt. Eef is 't meest veranderd. Haar frissche wangen zijn bleek en mager geworden; ook is ze stiller dan vroeger, maar af en toe komt de oude Eef toch weer boven! Dan schitteren haar oogen van plaaglust en verkondigt ze de malste dingen. „En wat zeggen jullie nou van m'n botergele dochter; zij kan niet helpen, dat ze geen roze wangetjes heeft, zooals Hollandsche kindertjes, maar heeft ze geen lief snoetje? Ze is wat minnetjes hè, voor 'r tien maandjes, maar dat zal wel bijkomen hier. Vooruit, ga maar naar oom Flip,” en dan wordt Eefje aan Flip overgedaan, die veel doodelijker is van dit kleine, bleeke kindje, dan hij ooit van een van Floors kinderen was. Telkens haalt hij 't stilletjes uit de wieg, tot verontwaardiging van groote Eef. 't Is ook 'n dotje ondanks haar „botergele” gezichtje. Ze heeft groote, bruine oogen, net als haar vader, en zacht, goudblond haar, dat aan de tipjes, gaat krullen en zoo aandoenlijk zoet is ze! Ze huilt bijna niet en is in 't geheel niet verlegen voor al die vreemde menschen, die haar komen bekijken. Gelukkig beginnen de bezoeken nu 'n beetje te luwen. De bel stond niet stil de eerste dagen. „Wat 'n gedoe voor zulke eenvoudige zielen als wij,” zei Herman hoofdschuddend na dien eersten visite-dag, maar hij vond 't toch wel aardig net als Eef. Hij heeft zelf bijna geen familie hier in Holland. Zijn ouders zijn al jaren dood en van zijn twee broers is er een in Transvaal en de ander in Amerika. 't Gezellige van 'n grooten familiekring heeft hij eigenlijk nooit gekend, dus stelt hij 't zijn hier in huis zeer op prijs, en hoewel hij ons maar enkele maanden gekend heeft vóór z'n vertrek naar Indië, voelen we ons allen even goed met hem op dreef. De kinderen van Floor zijn dol op „oom Her,” die zoo leuk vertellen kan. Ze zijn niet van hem af te slaan, nu hij 'n poppenhuis voor hen getimmerd heeft, dat zóó groot is, dat ze er alle drie tegelijk mee spelen kunnen! Eefje is met gejuich in hun kringetje opgenomen en Liesje moedert zóó handig over 't kleine ding, als 't zoet tusschen hen in op den grond zit te spelen, dat Eef beweert heusch geen kindermeid noodig te hebben, als Liesje er bij is. „Als ik in Amsterdam op orde ben, moet je maar bij tante Eef komen logeeren. Dan gaan we samen naar Artis. Wil je dat wel,” vroeg Eef haar eens, maar Liesje ontweek heel handig: „'k Zal nog 's zien. Zie je, ik denk niet, dat Paats en Moekie goed zullen vinden, dat ik niet na' de les ga, want dat kan dan tuurlijk niet en dan komen de andere kinderen me vóór,” en toen keek ze met 'n schuin oogje naar haar moeder. Eefje is heel lief, maar om Paats en Moekie in den steek te laten, daar heeft Liesje geen lust in! Bobbie, goedzak als hij is, komt met al z'n speelgoed aangesjouwd en zelfs den olifant-op-wieltjes zou hij aan Eefje afstaan. Laatst had hij in 'n kleverig papiertje twee flikjes bewaard, die hij Eef kwam overhandigen met de boodschap: „Voor Eefje as ze zoet geslaapt heeft!” Loekie vond 't eerst niet goed; dat er zooveel notitie van Eefje genomen werd, en als ze eens huilde, zette hij van den weeromstuit ook 'n keel op. Nu is hij er overheen; alleen komt hij af en toe naar de groote menschen gedribbeld om met 'n smeekend stemmetje te vragen: „Loetie is toch oot wel lief?” En als hij dan even aangehaald wordt, is hij tevreden. Eef en Herman zijn druk bezig aankoopen voor hun huishoudentje te doen en al 'n paar maal op en neer naar Amsterdam geweest, waar Herman telkens zijn moet met 't oog op z'n nieuwe betrekking. 't Is maar goed, dat monsieur Durand tot vijf Januari vacantie houdt, want kleine Eef neemt vooral door dit reizen en trekken zóóveel van m'n tijd in beslag, dat ik tot werken niet veel gelegenheid zou hebben, als m'n lessen geregeld doorgingen en dan zou ik er nu m'n hoofd in 't geheel niet bij kunnen houden, want.... Huib is terug! Gisteren avond kwam hij thuis en ik heb hem vanmorgen gezien en gesproken, al was 't maar heel even! Ik liep in den tuin, met Eefje goed ingepakt op m'n arm. Er scheen net 'n bleek zonnetje en ik had er zoo'n voorgevoel van, dat Huib me wel zien zou, als ik er op en neer liep. Ik deed 't dus eigenlijk met opzet, maar toch schrikte ik, toen ik hem voor 't raam van z'n kamer zag staan en hij tegen me begon te wuiven. Ik wuifde, zoo goed en zoo kwaad als 't ging terug met 'n slip van den wollen doek, waarin Eefje gepakt zat, en toen schoof hij 't raam op en riep: „Bonjour, Lizzy, hoe gaat 't? Wacht even, dan kom ik beneden! Dan maken we vast 'n praatje over 't hekje.” „Goed, dan kan je meteen Eefs kind bewonderen,” riep ik terug, en in minder dan geen tijd stonden we van aangezicht tot aangezicht en had de kennismaking plaats tusschen Huib en Eefje, die vriendelijk tegen hem kraaide en 'n handje gaf, één van haar laatste kunstjes. „'t Beviel je daarginds uitstekend hè, tenminste zoo naar je brieven te oordeelen,” zei ik, Eefje op m'n anderen arm overnemend. „O ja; Hamburg is 'n pracht-stad en ik heb er enkele goeie vrienden gemaakt, maar toch ben ik liever thuis op den duur. Zeg, je ziet er welvarend uit, hoor! Ik kan heusch niet aan je zien, dat je zoo ziek geweest bent! Ben je nu héélemaal weer beter?” 't Klonk zoo bezorgd en hij zag me aan op 'n manier, die m'n hart deed bonsen en 't bloed naar m'n wangen joeg. „Zóó ziek ben 'k niet geweest. 't Was alleen wat bloedarmoede en overspanning. 'k Ben al lang weer in m'n gewone doen,” zei ik, me zooveel mogelijk achter Eefje verschuilend. „Arm kind. Jullie hebt ook zoo'n zware tijd gehad. Heerlijk, dat je zwager en zuster weer hier zijn en dit kleine, wijze diertje! Toe, geef 'r eens hier, of gaat ze dan huilen?” „'k Denk 't niet. Ze is nogal veel in vreemde handen. Een, twee, drie, daar gaat ze! Zoo, hou die wollen doek goed om haar heen, anders krijgt ze 't koud,” en Huib nam Eefje handig van me over. Ze vond 't blijkbaar 'n heerlijk grapje, want ze gierde 't uit van pret. Daar gingen de serre-deuren open, en Eef met haar oude onstuimigheid kwam naar buiten en verstoorde ons tête à tête. „Zeg, Huib, wil jij wel 's van m'n dochter afblijven,” riep ze lachend. „O, pardon, mevrouw Roelofs. Hoe gaat 't u?” zei Huib ineens plechtig, en z'n gezicht werd purper. Onbeholpen als 'n verlegen schooljongen, stond hij daar met Eefje in z'n armen. Ik zag hem nog nooit zóó verlegen. Eef en ik schaterden 't uit. „Huib, Huib, dat is te gek! Mevrouw Roelofs! Noem me alsjeblieft onmiddellijk weer Eef, net als vroeger, of vind-je dat ik er te oud uitzie? We verschillen anders als 'k me goed herinner maar één jaartje!” „Dat weet ik wel. Je bent nog precies dezelfde en ik wil heel graag weer Eef zeggen. Mag ik je 's gauw 'n deftige visite komen maken?” „Dat mag je, als je me nu gauw m'n kind teruggeeft.” „Nee, dat gaat eerst mee naar m'n moeder, dan breng ik 'r straks netjes door de voordeur weer binnen, of heb je werkelijk liever niet, dat ik 'r even meeneem?” „Wel, ga je gang maar. Ze vindt 't heel geschikt bij jou,” en Huib holde met 't kind, dat 't uitschaterde van pret, 't huis in, om 't na verloop van enkele minuten zorgvuldig ingebakerd terug te brengen. Eef, totaal onbewust van 't teere punt, dat ze aanroerde, was erg uit over Huib. „'t Is zoo'n mán geworden, en wat heeft hij 'n prettig gezicht en wat beweegt hij zich goed! Leuk trio die drie lange, blonde jongens, maar Huib vind 'k toch 't sympathiekst,” zei ze, Eefje die slaperig werd in de wieg leggend. Moeder en ik wisselen 'n snellen blik van verstandhouding en lachten tegen elkaar...... [decoratieve illustratie] HOOFDSTUK IX. „Lizzy, Lizzy, waar blijf je toch! We wachten al een uur op je,” klinkt gedempt Eefs stem onder aan de trap. „'k Ben er al,” roep ik terug, met 'n zwaai 'n bonten cape-je werpend over m'n nieuwe zwarte japon, die ik vanmiddag ter eere van 't kerstmaal bij onze buren, voor 't eerst draag. 'n Muts heb ik al op; in 'n oogwenk is 't licht uit en ren ik de trappen af. „Stil, stil, denk aan 't kind. Ze slaapt net,” waarschuwt Eef, want 't kleintje, hoewel meegevraagd, blijft onder de hoede van ons tweede meisje thuis, dan zal Eef 't na afloop van 't diner zelf even komen uitkleeden en naar bed brengen. Dat is voor alle partijen gemakkelijker en rustiger. Moeder en Herman staan al in de open voordeur. „Wat ben je weer op je teut! We wisten niet waar je bleef,” zegt Flip, terwijl we achter elkaar 't huis verlaten en 't hekje bij de van Slootens doorgaan. „M'n haar wou niet goed zitten, en toen heb ik 't nog 's overgedaan,” zeg ik, voelend, dat ik toch iets tot m'n verdediging moet aanvoeren, want ik heb geruimen tijd boven doorgebracht, al kon ik ditmaal aan m'n toilet al heel weinig tijd en zorg besteden. Voor niets ter wereld zou ik willen bekennen wat de werkelijke reden van m'n laat-zijn is! Zelfs moeder zou me uitlachen, en eigenlijk begrijp ik zelf niet, hoe ik zoo dwaas kwam, maar voor ik me ging aankleeden scharrelde ik in m'n linnenkastje, waar ik uit m'n oude handschoenendoos 'n ceintuurspeld wou opdiepen, die ik noodig had en dadelijk vond. In diezelfde doos tusschen allerlei reliquieën lag echter ook 't kleine zilveren ringetje, dat ik vroeger van Huib kreeg en ik kon ineens de verzoeking niet weerstaan 't even aan te doen. 't Paste net aan m'n pink; 't ging zelfs nogal stroef, maar ik schoof 't er toch aan en toen wilde 't er niet meer af...... 'k Was wanhopig. Ik kon dat kinderringetje toch niet aanhouden! Als 't opviel—en daar was aan 'n diner heel veel kans op—zou ik me doodschamen, want natuurlijk zouden ze 't herkennen. Ik droeg 't vroeger altijd; heb zelfs nooit 'n anderen ring bezeten. Ik schold mezelf uit voor eend en ezel, rukte en trok tot m'n pink vuurrood zag, hield m'n hand in de hoogte om m'n vinger dunner te krijgen, maar niets baatte en in vertwijfeling greep ik toen naar de nagelschaar en knipte 't door...... 't Ging me aan 't hart van „le cher anneau d'argent,” maar 't was 't eenige wat er op zat. De tijd drong bovendien. 't Is heusch 'n wonder, dat ik zoo gauw klaar was met m'n toilet! Geteut heb ik allerminst! Ik gloei van 't jachten en ben nog half buiten adem van den doorgestanen schrik en die zonderlinge emotie, als we bij de van Slootens op de stoep staan. Herman belt en Flip neuriet van: „Vol verwachting klopt ons hart,” geheel onbewust van 't zeer toepasselijke van dit meer dan afgezaagde Sinterklaaslied, tenminste wat _mijn hart_ betreft! Moeder geeft me ongemerkt 'n hartelijk kneepje in m'n arm. Zij is de eenige, die vermoedt wat er in mij omgaat, maar ik houd me taai en knik haar even gerustellend toe, terwijl we in de vestibule ons goed afdoen. Láf vind ik mezelf, om op te zien tegen dit kerstdiner, waarnaar ik zóó verlangd heb. Toch tril ik 'n beetje, als we in den salon gelaten worden, waar de gastheer en gastvrouw met hun drie zoons bijeen zijn om den helder opvlammenden haard, waarin groote houtblokken knetteren. Hartelijk worden we begroet. In Huibs blauwe oogen flitst even iets. Ik sla de mijne neer, terwijl ik hem 'n hand geef, begin dan gauw 'n gesprek met Leo, die naar Eefje vraagt. We zijn nog niet uitgepraat, als de schuifdeuren geopend worden en we naar tafel gaan. Meneer van Slooten met moeder, Herman met mevrouw, Huib.... met Eef en ik met Leo. Flip en Bernard ook gearmd, besluiten den optocht. De ronde tafel, waaraan ik al menig klein dinertje heb meegemaakt—als er veel menschen zijn, staat er 'n lange smalle—prijkt met 'n aardige en smaakvolle versiering van hulst en mistletoe, waartusschen kaarsen branden in mooie ouderwetsche kandelaars van gedreven zilver en verder in de kamer op 't buffet, den schoorsteen, en boven de lijsten der schilderijen glanzen de vroolijke roode hulstbessen en de bescheiden witte van de mistletoe, die ik bijna nog mooier vind. 't Is 'n feestelijke aanblik. „Net 'n Engelsch kerstplaatje,” zegt Herman, terwijl we gaan zitten. „Waarom Engelsch? Net zoo goed Hollandsch!” roept Eef. „Weet je nog wel, 'n jaar of drie geleden, toen je hier een van de kerstdagen voor 't eerst kwam met je aanstaanden man?” vraagt mevrouw haar. „Nou, of ze het nog weten,” en meneer van Slooten wijst veelbeteekenend naar 'n hoekje bij den schoorsteen, „daar under the mistletoe, hé! Voor jonge menschen is kerstmis eigenlijk net zoo geschikt als de wunderschöne Monat Mai. Dat heb ik tóen gemerkt,” plaagt hij, en Eef en Herman zien elkaar lachend aan. Ik verbeeld me, dat Huib, die naast me zit, kleurt, maar heel zeker weet ik 't niet. Ik kan hem alleen van terzijde zien en durf hem niet goed waarnemen, hoewel m'n eigen wangen al zóó gloeien, dat ik niet bij machte ben er nog 'n kleur overheen te krijgen. 't Is hier ook zoo warm! „Help me onthouden, Lizzy, dat ik je na tafel 't cadeautje geef, dat ik uit Hamburg voor je heb meegebracht. Je verdient 't, want je ziet er _uitstekend_ uit,” zegt Huib 'n oogenblik later zacht en er licht iets plagends in z'n oogen. „Graag, hoor. 'k Ben erg benieuwd,” antwoord ik zoo gewoon mogelijk, „want ik ben overtuigd dat mijn uitzicht meer dan welvarend is.” Verder zeggen we niet veel tegen elkaar. Af en toe heeft hij 't eens over Hamburg en vertelt tot m'n schrik, dat hij er misschien gauw wéér voor 'n poosje heen zal moeten, maar 't meest praat hij met Eef en ik met Leo, die aan m'n anderen kant zit en erg spraakzaam is en met Bernard, die zich zeer gewichtig voelt in z'n ambt van voorsnijder en met bewonderenswaardige handigheid den kalkoen weet te ontleden, totdat er onverhoeds 'n stuk van de vork afglijdt en hij zichzelf en 't tafellaken vol jus spat. Ik moet onbedaarlijk lachen; ik zou om álles kunnen gieren, geloof ik, maar dan beheersch ik me en verschik de tafelversiering wat over de jusvlekken, terwijl hij met z'n servet de spatten van z'n jas tracht te verwijderen. „Als ik niet zoo ver van je af zat, zou ik je net als 'n klein jongetje afvegen, maar nu moet je jezelf maar redden”, plaagt mevrouw van Slooten haar jongsten zoon, die zich echter niet veel van 't ongeluk aantrekt, maar mij verzekert, dat hij zich op me wreken zal, zoo gauw hij in de gelegenheid is, omdat ik hem zoo heb zitten uitlachen. En die gelegenheid heeft hij helaas gauw genoeg! Ik heb namelijk de noodlottige gewoonte om als ik pantoffels of lage schoentjes aan heb, zooals nu, daar aldoor mee te zitten balanceeren. Vooral als ze wat wijd zijn, kan ik niet nalaten er af en toe eens in en uit te wippen en ook nu, terwijl meneer van Slooten me iets heel ingewikkelds over vliegmachines zit uit te leggen, betrap ik m'n voeten op 't spelletje, dat ze weer onder tafel aan 't spelen zijn. Net als onze gastheer heeft uitverteld, er even 'n algemeene pauze ontstaat en Léo zeer origineel opmerkt: „Daar gaat 'n dominé voorbij”, glijdt met 'n plof m'n linkerschoen tegen den tafelpoot! Iedereen begrijpt wat er gebeurt. Moeder kijkt me afkeurend aan en ik wil 't dierbaar pand juist behendig met de punt van m'n voet weer oppikken, als Bernard zich bukt en onder algemeen gelach met mijn schoen opduikt. „Mooi zoo, Lizzy, die mag ik zeker wel als doux souvenir aan dit onvergetelijke kerstmaal bewaren! Och, och, wat 'n lieve voetjes heeft dat buurmeisje van ons,” en hij bekijkt den schoen, die volstrekt niet klein is, aan alle kanten. Ik schaam me diep. Huib en Leo naast me schudden. „Geef hier. Toe, geef nou hier,” smeek ik, maar Bernard is er niet toe te bewegen en gaat er op zitten, zoo gauw de meid met de brandende plum-pudding binnenkomt. Leentje heeft 't toch gezien of begrepen; er speelt tenminste 'n lacherig trekje om haar mond. Onuitstaanbaar vind ik 't, maar 'k zal net doen of 't me niet schelen kan, er niet meer om vragen en m'n dwaas figuur zooveel mogelijk zien te redden door druk te praten, en ik begin op mijn beurt tegen meneer van Slooten, die 'n groot kunstliefhebber is, over 'n schilderijententoonstelling hier in de stad, waar ik met Flip en Emmy van der Marck geweest ben. Meneer van Slooten heeft medelijden met m'n hachelijken toestand en helpt me heel goedig door oplettend te luisteren en me dan eenige bizonderheden te vertellen van 'n schilder, dien hij persoonlijk kent en die ook 'n paar schilderijen heeft ingezonden, waarvan er een verkocht is. 't Kan me niets schelen, maar ik veins zoo'n levendige belangstelling in dien mij gansch onbekenden man, dat Bernard er heelemaal de dupe van is en me na tafel, als ik me op één schoen en één kous naar den salon begeven wil, waar we de koffie zullen gebruiken met 'n: „Nou zou je 'n zeker iets nog hier laten liggen,” mij mijn eigendom met 'n diepe buiging aanbiedt, en ik me dus weer „fatsoenlijk gelaarsd en gespoord”, zooals Herman opmerkt, bewegen kan. Eef vraagt verlof om 't kleintje te gaan helpen en verdwijnt van 't tooneel. De heeren, plotseling in de politiek verdiept, staan allen bij elkander, behalve Huib, die met z'n kopje in de hand naast me komt staan. „Wil jij geen koffie?” en hij ziet me zoo innig aan, alsof hij iets heel bizonders vroeg. „Nee,” zeg ik zacht. Ik zou niets meer naar binnen kunnen krijgen, nu ik voel, dat 't oogenblik, waarnaar ik zóó verlangd heb, genaderd is. Hij zegt niets, staat stil naast m'n stoel in z'n kopje te roeren, zet 't dan afgetrokken neer, zonder 't uit te drinken, maar als zijn vader de heeren verzoekt mee te gaan rooken, legt Huib vastberaden z'n hand op de leuning. „Ga je nu even mee naar m'n kamer? Dan zal ik je 't presentje uit Hamburg geven!” „Ja goed,” zeg ik opstaande en hem volgend, bevend op m'n beenen, terwijl moeder en mevrouw van Slooten alleen bij den zacht knetterenden haard achterblijven. Ik kijk niet om, maar ik wéét dat zijn moeder net zoo goed als de mijne begrijpt, wat er gebeuren gaat.... Zou Huib 't ook verteld hebben?.. Zwijgend loopen we achter elkaar de trap op naar zijn kamer, waar 't licht brandt en de kachel gloeit. 't Is 'n klein, vierkant vertrek, rood behangen met gordijnen in dezelfde warm-roode tint. 'n Schrijftafel vol portretten, waaronder ik dadelijk 't bewuste kiekje in 't Parijsche lijstje opmerk, en 'n eikenhouten boekenkast zijn er de voornaamste meubelen. 'n Paar etsen en 'n rekje met oud-blauwe bordjes hangen aan den muur. Op den schoorsteen staat de kleine wit-marmeren pendule gejaagd te tikken tusschen twee antieke tinnen kannen. In één er van is 'n reuzenbos hulst en mistletoe geschikt. „Dat is in lang niet gebeurd, dat we hier samen waren, hè Lizzy?” „Nee, ik geloof met die gedichten voor Bé's bruiloft 't laatst. Weet je nog wel dat souper boven bij ons in den salon, dien avond van de vertooningen?” Ik zie Huib vol aan, volkomen rustig nu we samen zijn. „Zoo fleurig als alles toen was bij jullie! Wie had kunnen denken, dat 't zoo gauw veranderen zou!” „Nee, we dachten aan niets dan aan vroolijke dingen en toch was 't verdriet al zóó dichtbij. Ik kan me niet begrijpen, dat 't nog maar zoo kort geleden is! Zoo ontzettend veel als er in die enkele maanden gebeurd is,” en onwillekeurig ril ik en houd m'n handen dichter bij 't vuur. „Heb je 't koud? Toe, ga even zitten,” en hij schuift 'n lagen, makkelijken stoel bij de kachel, duwt er me zacht in en gaat dan in z'n boekenkast scharrelen. „Hier,” zegt hij, 'n klein pakje voor me op tafel leggend, „dat had ik je toegedacht. Ik hoop niet, dat je 't kinderachtig vindt, maar ik hou zelf zoo van de sprookjes van Andersen, dat ik niet kon nalaten dit Duitsche exemplaartje voor je te koopen!” „O Huib, hoe lief van je! Wat ben ik dáár blij mee,” en ik bewonder 't fijne, zeer smaakvol ingebonden en geïllustreerde boekje, blader er in met sidderende vingers. „Dank je wel hoor,” en ik steek hem m'n hand toe, die hij grijpt in zijn beide handen en vasthoudt. Ik zie naar hem op, even maar...... Dan buig ik 't hoofd, kijk strak naar 't boekje in m'n schoot. Nu is 't gekomen, nu gaat hij 't zeggen...... Mijn hand trilt in zijn handen. „Lizzy, o als je 's wist, hóe ik naar je verlangd heb! Hoe ongerust ik over je geweest ben toen ze me schreven, dat je ziek was! O, ik heb zulke vreeselijke dagen gehad daar in Hamburg! Zóó ver van je vandaan! Als moeder niet geschreven had, dat je werkelijk buiten levensgevaar was, was ik teruggekomen, zoo zeker als ik hier voor je sta. En nu _wil_ ik 't weten, vóór ik er misschien weer heen moet, al is 't dan ook pas over veertien dagen en voor korter tijd! Toe, zeg me ronduit Lizzy, geef je om me? Zou je van mij kunnen houden, zooals ik nu van jou hou? Toe, zeg 't me!” De sprookjes van Andersen glijden op den grond...... Ik sta op, sla m'n armen om z'n hals en fluister bevend: „Ja, Huib, ik hou van je.” * * * * * Wat er verder gebeurde zou ik niet goed onder woorden kunnen brengen, om de eenvoudige reden, dat er voor zóó'n geluk als 't onze geen woorden bestaan, maar we schrikten vreeselijk, Huib en ik, toen er geklopt werd en Leentje dood-nuchter met de boodschap aankwam: of meneer Huib en de juffrouw toch alsjeblieft beneden kwamen theedrinken! Ik stóóf op zij, doch „meneer Huib” draaide met groote tegenwoordigheid van geest 't licht uit en antwoordde: „Goed Leentje, we komen.” Maar we kwamen nog niet. Proestend stonden we in 't donker. We konden haast niet tot bedaren komen. Telkens maakten we elkaar weer aan den gang. „Schei er nou uit, Huib,” smeekte ik, en dan hij weer: „Lizzy, hou op. Nou moet 't gedaan zijn, of ik ga Leentje halen,” en dan gierden we 't weer allebei uit. Toen hoorden we werkelijk voor de tweede maal iemand de trap opkomen en dat kalmeerde ons voor goed. „Kom nu,” zei Huib en hand in hand traden we op 't portaal. „Zoo, zijn jullie daar eindelijk. We begrepen niet waar jullie bleven,” en Léo zag ons even met bevreemding aan, lachte en liet ons toen passeeren. We zeiden niets vóór we in den salon terug waren. Aller blikken werden op ons gevestigd toen we midden onder de gastkroon staan bleven en Huib duidelijk, maar toch met trillende stem zei: „Mag ik hier aan alle aanwezigen mijn aanstaande vrouw voorstellen!” Eén oogenblik was 't doodstil; daarop barstten de gelukwenschen los en verdrong iedereen zich om ons. Ik viel lachend en schreiend tegelijk moeder om den hals, werd toen door meneer en mevrouw van Slooten meegetrokken naar de andere kamer onder de mistletoe, waar ieder van z'n privilege gebruik maakte en ik zoo gekust werd, dat m'n wangen nog meer gingen gloeien, tot groot plezier van Eef en Herman, die 't meest verrast bleken, want de anderen verzekerden allemaal, „dat ze 't wel hadden zien aankomen.” 't Was 'n onbeschrijfelijke herrie. Léo haalde Champagne, en Flip en Bernard zetten 'n „lang zullen ze leven” in, tot meneer van Slooten met z'n glas in de hand ons begon toe te spreken, eenvoudig en hartelijk. Hij hoopte dat moeder, hoewel er nog niet officieel om haar toestemming gevraagd was, net zoo ingenomen zou zijn met haar aanstaanden schoonzoon, als hij en zijn vrouw 't waren met hun aanstaande schoondochter, die ze al zóóveel jaren kenden, dat 't hun niet moeielijk zou vallen, haar als een eigen dochter in hun kring op te nemen. Wel waren we allebei nog erg jong, zoodat er van trouwplannen vooreerst nog wel niets zou komen, maar dat jong-zijn was 'n kwaal, die er met den dag op verbeterde! Wij hadden zooveel jeugdherinneringen samen en zoo ruimschoots de gelegenheid gehad elkaar te leeren kennen, dat hij geen vrees koesterde voor 'n verbintenis als de onze, die uit geen enkele andere overweging kón zijn voortgekomen, dan uit wederzijdsche zuivere genegenheid, waar 't ten slotte toch eigenlijk alleen op aankwam en na onze handen plechtig in elkaar gelegd te hebben, hief hij z'n glas op om te drinken op ons geluk, waarin ze zich allen oprecht verheugden. 't Klonk zoo spontaan, zoo echt hartelijk-gemeend, dat we allen onder den indruk waren en bléven tot er afscheid genomen werd. „Mag ik morgen en alle verdere dagen, die ik nog in de stad ben, vroeg komen en héél lang blijven, om zooveel mogelijk aan m'n meisje te hebben, mevrouw,” vroeg Huib zich naar moeder overbuigend. „Natuurlijk, beste jongen. Je zult altijd welkom zijn,” en moeder kuste hem, zooals ze 't Flip gedaan zou hebben...... Nu, Huib houdt haar wel aan haar woord! 's Morgens, soms onder 't ontbijt al, hoor ik z'n fluitje en komt hij over 't hekje klimmen, waarna ik natuurlijk onmiddellijk overeind vlieg en de serre-deuren open om hem binnen te laten, hoewel Flip beweert, dat dat engagement van mij hem nog stijf van de rheumathiek zal maken, tenminste als ik hem de heele vacantie door zoo op den tocht zet. Maar zoo'n vaart zal 't wel niet loopen. Hij dreigt ons, dat hij zich ter vertroosting nu misschien ook maar gauw 'n meisje zal aanschaffen, want in de rol van „overgeschoten brokje” heeft hij geen zin. 't Wordt wél tijd voor hem, vinden we! „Al bijna meerderjarig man en nòg niets in 't zicht”, plaagt Max hem. Maar dan krabbelt Flip terug, zegt, dat de tijden zoo verbasteren en dat hij 't laatste jaar eigenlijk geen enkel aardig meisje ontmoet heeft en er niet willens en wetens, zooals Huib en de zwagers, wil invliegen. Zijn vrijheid is hem toch wel veel waard, en dan neemt hij zich voor, zich voorloopig nog maar met moeder tevreden te stellen en verlaat ons met 'n: „En amuseeren jullie je nou maar verder met de sprookjes van Andersen!” Die sprookjes van Andersen! Daar moeten Huib en ik wat van hooren! We zouden ze samen lezen en ze liggen dan ook altijd klaar met 'n keurig linnen omslagje om 't teere bandje, zoodat er niets aan kan komen, maar we hebben elkaar zooveel te vertellen, dat we tot nog toe geen gelegenheid tot lezen konden vinden.... Ons engagement is publiek. Er was geen enkele reden 't langer geheim te houden. Natuurlijk is er geen receptie. De kaartjes zijn eergisteren in zee gegaan en de eerste visites bij de zusters en zwagers en bij tante Suze hebben we gemaakt. Ada, Roosje en Emmy van der Marck kwamen ons feliciteeren, evenals nicht Georgine en de Verhooghjes, die 't al wisten vóór ze de kaartjes kregen!! We zijn zoo gelukkig! 't Is nu alles zoo rustig, zoo heerlijk vertrouwd tusschen Huib en mij.... Ik heb hem gezegd wat 'n verdriet ik gehad heb om die praatjes over hem en Annie Westenbergh. Hoe vreeselijk jaloersch ik was en hoe lang, hoe héél lang ik al van hem hou. Die jaloezie vond hij wel niet mooi, maar eigenlijk heeft hij er me nu des te liever om. „'t Streelt m'n ijdelheid”, plaagt hij. 't Kapotte ringetje, waarvan ik hem vertelde, heb ik hem op z'n dringend verzoek teruggegeven. Hij wou 't zóó graag hebben en we dragen nu toch ieder 'n echten verlovingsring, dus stond ik 't hem maar af, overtuigd dat 't bij hem goed bewaard is. Nu weet ik ook, dat hij me al had willen vragen vóór hij naar Hamburg ging. 't Viel hem hard zoo lang en zoo ver weg te moeten en geen volkomen zekerheid te hebben, of ik van hem hield en op hem wilde wachten. Maar hij durfde niets zeggen, omdat ik pas zoo'n groot verdriet gehad had en er uitzag, of ik voor niets anders vatbaar was. Hij voelde zich nooit zóó ellendig als dien avond toen hij afscheid kwam nemen en Léo en Bernard op z'n eigen verzoek meekwamen, daar hij er te veel tegenop zag, mij alleen goeiendag te zeggen. En dan die angst toen hij hoorde, dat ik ziek was! Hij rilde, terwijl hij zich daarin verdiepte, maar ik troostte hem: „Kom, malle jongen! 't Was heusch zoo erg niet met me. En nu ben ik weer zoo sterk als 'n paard!” Ik moet hem telkens beloven, dat ik zorgen zal er even gezond uit te zien als nu, wanneer hij in Maart—vóór mijn verjaardag, die den 19en is—voor goed terugkomt. Den 6en Januari moet hij al weer weg; vróeger dan we eerst gedacht hadden, maar 't kan niet anders en hoewel de teleurstelling erger is dan ik wil laten blijken, ben ik er toch trotsch op, dat ze hem daarginds noodig hebben, omdat hij de aangewezen persoon is, om 't bijkantoor van zijn vaders bankierszaak, dat in Hamburg wordt opgericht, in orde te brengen. We doen ons best nog maar niet te veel aan die scheiding van enkele maanden te denken. We willen wijs zijn en van 't tegenwoordige genieten. Morgen begint 't nieuwe jaar. 't Oude met al z'n verdriet en geluk is bijna ten einde. Nog nooit heb ik 'n tijd beleefd, waarin verdriet en geluk elkaar zóó afwisselden. Voor Huib is 't ook 'n lang en 'n moeilijk jaar geweest, en toch is 't ons beiden zoo lief.... Vanavond komen de zusters en zwagers hier. We zullen de klok van twaalf niet afwachten, zooals andere jaren, maar moeder wil toch even alle kinderen om zich heen hebben, ondanks die ééne ledige plaats.... Wat vader wel zeggen zou van den ~nieuwe~, die er is bijgekomen? Hij hield zoo van Huib. Hij zou er zeker blij om zijn en net als moeder de overtuiging hebben, dat hij 't Piepkuikentje aan geen trouwere handen zou kunnen overgeven.... Samen zitten we bij 't vuur, Huib en ik. 'n Groote bouquet van witte rozen en seringen, die Liesje en Bobbie ons gisteren zijn komen brengen, geurt er op tafel. 't Is al donker. Buiten sneeuwt 't en er waait 'n ijzige noordoosten wind. Maar 'n sombre dag als deze deert ons niet. Wij zitten hier veilig, hand in hand, en luisteren naar 't loeien van den wind in den schoorsteen en zien elkaar aan, zwijgend met stralende oogen, vol vertrouwen, dat 't goed en mooi zal blijven tusschen ons, wát er ook gebeurt. [decoratieve illustratie] BESLUIT. 't Is einde Maart, en 't kleine van der Marckje, dat tegen dien tijd z'n komst op 't wereldtooneel had aangemeld, werd op den eersten lentedag geboren en is nu ruim 'n week oud. Tot groote vreugd van ouders en grootouders, is 't 'n jongetje! Willem heet 't, naar z'n grootvader van der Marck, maar we zeggen: Willy. 't Is 'n heerlijk, dik molletje met pikzwart haar, blauwe oogjes en doddige, dikke knuistjes, waar 't aldoor mee ligt te wriemelen als 't wakker is. Bé en Aad zijn vreeselijk trotsch op hun zoon, die zich dan ook voorbeeldig gedraagt, weinig huilt en veel slaapt, en z'n moedertje maakt 't zoo goed, als maar eenigszins mogelijk is en heeft gisteren zelfs al even mogen opzitten van den dokter. Huib, die sinds eenige dagen terug is—hij kwam den 18en, den dag vóór m'n twintigsten verjaardag thuis—is gisteren voor 't eerst meegeweest, om kennis te maken met z'n kleine neefje en was er zóó over uit, dat Bé, die anders doodsbang voor haar zoontje is, hem toestond 't kleine witte pakje even van de verpleegster over te nemen, om te voelen hoe zwaar Willy-tje wel was! Toen Huib met 'n heel benauwd gezicht verklaarde: „Kolossaal, wat 'n jongen al”, kenden haar trots en blijdschap geen grenzen, maar Roosje, die er ook bij tegenwoordig was, gaf Huib beneden 'n standje. „Schandelijk kan jij jokken. Hoe kôn je 't kind nu zwaar vinden! 't Weegt net zeven pond!” En daarop bekende Huib eerlijk, dat hij dit leugentje-om-bestwil niet had durven binnenhouden, om Bé niet te beleedigen, en gingen we op zijn verzoek allebei met hem mee, om 'n rammelaar voor Willy te koopen. De tantetjes hadden zich zoo vermoeid met jurkjes en schortjes te borduren en hij wou ook iets geven als rechtgeaard oom. Dát is hij! „Oom Huib” is zeer in de gratie. De kinderen van Floor nemen hem zóó in beslag als we er komen, dat ik niets aan hem heb en Eefje, die we de vorige week in Amsterdam opzochten, gaf volgens groote Eef blijken hem nog te herkennen. Ze zitten er allergezelligst, Eef en Herman op hun bovenhuisje, en ze halen hun hart op aan 't groote stadsleven, genieten van mooie concerten en komedies, waar ze door hun verblijf in Indië den laatsten tijd zoo geheel van waren verstoken. Eef ziet er, tot moeders onuitsprekelijke verlichting, veel beter uit en is weer met ijver aan 't pianospelen, wat ze daarginds heelemaal had laten varen, en kleine Eefje zit met groote oogen te luisteren als haar moeder bezig is en vindt 't heerlijk met haar kleine vuistjes op de toetsen te slaan, als Eef of Herman haar bij de piano brengen. Mijn lessen bij monsieur Durand zijn opgehouden. Tot eind Februari ben ik nog bij hem gebleven, en genoot ik van de prettige manier, waarop hij eenige Fransche schrijvers met me behandeld heeft. Daar had ik meer aan, nu ik toch niet van plan was verder te studeeren, dan aan al die droge grammaire, vond hij. Tegenwoordig ga ik heel plichtmatig tweemaal in de week naar de kookschool en geeft Huib me verder les in literatuur enz. Het spijt me zoo, dat ik geen talent heb voor viool of zang, maar Huib beweert, dat 't hem niets kan schelen, omdat ik veel van muziek houd en z'n pianospel daarom toch wel op prijs weet te stellen. „Had ik maar 'n stem als Annie Westenbergh,” zeg ik dan om hem woedend te maken, want hij kán niet goed hebben, dat ik hem met haar plaag. „Dat je me niet genoeg kende om te begrijpen, dat ik van niemand anders dan van jou hield”, zegt hij nu, vergetend, dat hij 'n tijdje geleden juist beweerde, mij des te liever te hebben om mijn jaloezie, die ik toch onmogelijk had kunnen voelen, als ik niet net als zooveel anderen, van de veronderstelling was uitgegaan, dat Annie hem lang niet onverschillig was. Men zegt wel eens dat wij vrouwen onlogisch zijn, maar hoe moet ik de redeneering van mijn eigen man dan wel vinden? ~Mijn eigen man~, zoo leuk-deftig klinkt dat, al is 't nog wel wat voorbarig, want vóór 't volgende voorjaar zullen we wel niet trouwen. Maar langer wil Huib niet wachten. „Dan ben ik bijna zes- en jij één-en-twintig! Dán zou ik meenen, dat we toch wel oud genoeg zijn om gelukkig met elkaar te worden”, verkondigt hij, en dat heeft niemand hem nog tegengesproken. Ik geloof zelfs niet, dat meneer en mevrouw van Slooten groote bezwaren zouden maken, als we op éérder aandrongen, maar we laten 't om moeder. Ze zou 't niet tegenhouden, och nee. „Une mère c'est l'abnégation”, is haar lijfspreuk, die ze altijd trouw in practijk heeft gebracht, maar 't zou wreed zijn, terwille van háár niet 'n jaartje geduld te hebben. Dat is Huib volkomen met me eens. De volgende maand verhuizen we. Dan zijn we geen buren meer. O, 't zal 'n héél ding zijn, voor ons allemaal, maar vooral voor moeder..... We laten hier zooveel lieve herinneringen achter... Maar 't moet mòet. 't Is 'n klein, geriefelijk huis, vlak bij Floor en Max, waar we gaan wonen, en in die buurt zijn meer dergelijke huizen in aanbouw. „Geknipt voor ons,” vindt Huib, die wel weet, dat ik mijn nieuwe leven liefst niet te ver van moeder af zou beginnen. Hij is zoo goed en zoo fijngevoelig, en ik heb zoo'n wijd vertrouwen in hem. Wat 'n heerlijke brieven schreef hij me van uit Hamburg; die brachten me tot de ontdekking, dat hij me nog beter begrijpt dan ik mezelf begrijpen kan...... Aan mijn uitzet ben ik begonnen, zoo gauw 't bewuste schortje voor Bé's kindje af was. 't Is zoo'n prettig werk, en ik heb tijd genoeg om 't meeste er aan zelf te doen. 't Lijkt me zoo heerlijk, als alles in ons huisje later 'n eigen geschiedenis hebben zal! „De strootjes voor 't nest,” noemde Vader vroeger al de dingen, die Bé en Aad in hun engagementstijd kregen en zelf bijeensleepten. Wij hebben ook al verscheiden strootjes! Huibs boekenkast en piano, om met de voornaamste te beginnen, en dan al de huishoudelijke cadeaux, die ik op m'n verjaardag kreeg! 'n Theetafel en theestoof met een ouderwetschen koperen ketel, 'n ontbijtservies en 'n beeldig damasten tafellaken met een ontwerp van vlinders en vier-en-twintig servetten met 't zelfde motief; zóó mooi, dat ik 't nooit zal durven gebruiken, want ik zou danig uit m'n humeur raken als iemand er op morste! Van Huib kreeg ik...... m'n zilveren ringetje onherkenbaar terug. 't Oude ringetje maakt nu de achterzijde uit van 'n zilveren ring met 'n bovenstuk van juweelen. „O, Huib, 't is veel te mooi voor mij,” protesteerde ik half, maar hij zei, dat 't volstrekt niet waar was, als ik tenminste geen plannen koesterde dezen ring in 'n bui van vertwijfeling weer met de nagelschaar te bewerken! Dat heb ik hem op m'n eerewoord moeten beloven, en ik denk dat ik die belofte wel zal kunnen houden. Op 't oogenblik sta ik in onze serre op hem te wachten, gekleed en gereed voor onze dagelijksche wandeling. 't Is zulk heerlijk weer; zóó zoel, of 't al voor goed lente was! „Net weer om voor je plezier 'n beetje op 'n stoep te gaan zitten huilen,” zooals Eef dat vroeger eens uitdrukte. In ons tuintje knoppen al enkele heesters en de crocussen bloeien: 'n heele rij gele en enkele witte en paarse. 't Gras wordt er met den dag groener, en 's avonds, tegen zonsondergang komt er 'n merel fluiten...... O, ik verheug me zoo op 't voorjaar en den zomer. Wat 'n verrukkelijken tijd zullen we hebben! Hè, wat is dat? Ik deins terug, want tegen de serre-deur vliegt 'n keitje. Daar is Huib! Ik doe de deuren open en treed hem tegemoet. „Wat stond-je daar toch te peinzen? Schrikte je, meisje? Ben je heusch 'n klein beetje van me verschrokken?” plaagt hij met z'n handen op m'n schouders. Maar ik zie lachend naar hem op en plaag terug: „Welnee, je bent al over je tijd. Je hadt er veel eerder moeten zijn met dat mooie weer.” „Wat, ben ik te laat? Maar dat kán niet, ik ben toch dadelijk van kantoor naar huis gekomen,” en hij haalt zijn horloge uit. „Eén heele minuut te laat, ik vraag je nederig excuus, maar laten we de schade dan alsjeblieft zoo gauw mogelijk inhalen,” stelt hij voor, z'n hand door m'n arm stekend, en vroolijk wuivend naar moeder, die boven voor 't raam zit, stappen we 't tuintje door, gaan dan den stillen, zonnigen buitenweg op, jubelend om de heerlijke dagen, die komen gaan. [decoratieve illustratie] +--------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: dag Lizzy, dan.” M'n zegen, | | C: dag Lizzy, dan. M'n zegen, | | B: Ik vindt haar juist | | C: Ik vind haar juist | | B: dat beeld, nietwaar? zeurt nicht. | | C: dat beeld, nietwaar?” zeurt nicht. | | B: „Flip, dol-nieuwsgierig naar | | C: Flip, dol-nieuwsgierig naar | | B: tafellaken vol morste. | | C: tafellaken vol morste.” | | B: 't in vredes naam in haar hoofd | | C: 't in vredesnaam in haar hoofd | | B: ineens over ze steken naar 't | | C: ineens over te steken naar 't | | B: „jardin des Tuileries, waar we even | | C: „jardin des Tuileries”, waar we even | | B: bezoek aan den Eifeltoren te | | C: bezoek aan den Eiffeltoren te | | B: twaalf uurtje: 'n prop vette papieren | | C: twaalfuurtje: 'n prop vette papieren | | B: in de „Comédie française” hebben | | C: in de „Comédie française”, hebben | | B: en parasols, kleer en haarborstels, | | C: en parasols, kleer- en haarborstels, | | B: allemaal weer „jadis” zucht Roos, | | C: allemaal weer „jadis”,” zucht Roos, | | B: ze gauwer terug zulle komme? | | C: ze gauwer terug zulle komme?” | | B: monster met de woedenste kattenoogen, | | C: monster met de woedendste kattenoogen, | | B: Aad, Roosje en Huib van | | C: Ada, Roosje en Huib van | | B: Gelukkig was 't pikdonder | | C: Gelukkig was 't pikdonker | | B: dites-moi ce qu 'on sent quand | | C: dites-moi ce qu' on sent quand | | B: fleurig, Piepkuikenje, scheelt er | | C: fleurig, Piepkuikentje, scheelt er | | B: aquarium in je kopje, plaagde Theo. | | C: aquarium in je kopje,” plaagde Theo. | | B: meneer Witsen, verscholen achter n | | C: meneer Witsen, verscholen achter 'n | | B: op den duur te kostbaaar worden. | | C: op den duur te kostbaar worden. | | B: beidjes over moeder en ik.... | | C: beidjes over, moeder en ik.... | | B: „And what didxyour father say?” | | C: „And what did your father say?” | | B: Als ik daar Ada bij vergelijk..... | | C: Als ik daar Ada bij vergelijk.....” | | B: willen vertellen, maar..... en dan zwijgt | | C: willen vertellen, maar.....” en dan zwijgt | | B: fatiguée, mademoiselle? vroeg hij, me | | C: fatiguée, mademoiselle?” vroeg hij, me | | B: opgewonden uit! Ik poper van | | C: opgewonden uit! Ik popel van | | B: aan zag borburen, vroeg tenminste, | | C: aan zag borduren, vroeg tenminste, | | B: stemmetje te vragen: Loetie is toch | | C: stemmetje te vragen: „Loetie is toch | | B: enz 'n gezicht werd purper. | | C: en z'n gezicht werd purper. | | B: pantoffels of lageschoentjes aan heb, | | C: pantoffels of lage schoentjes aan heb, | | B: maar k zal net doen of 't | | C: maar 'k zal net doen of 't | | B: Leentje, we komen. Maar we kwamen | | C: Leentje, we komen.” Maar we kwamen | | B: verzekerden allemaal, dat ze 't wel | | C: verzekerden allemaal, „dat ze 't wel | | B: als Annie Westenbergh, zeg ik dan om | | C: als Annie Westenbergh,” zeg ik dan om | | | +--------------------------------------------------------+ End of Project Gutenberg's Piepkuikentje, by Anna Hubert van Beusekom *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PIEPKUIKENTJE *** ***** This file should be named 42262-0.txt or 42262-0.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/4/2/2/6/42262/ Produced by The Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at www.gutenberg.org/contact For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.