Project Gutenberg's De schat in het Zilvermeer, by Karl Friedrich May

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De schat in het Zilvermeer

Author: Karl Friedrich May

Release Date: June 20, 2007 [EBook #21875]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE SCHAT IN HET ZILVERMEER ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/






[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

De Schat in het Zilvermeer

[Inhoud]

Hij stak de hand er naar uit; het horloge en de beurs liet hij liggen, maar hij greep het mes.

Hij stak de hand er naar uit; het horloge en de beurs liet hij liggen, maar hij greep het mes.

Blz. 45.

DR. KARL MAY’S REISAVONTUREN

DE SCHAT IN HET ZILVERMEER

NAAR HET 48STE DUIZENDTAL DER DUITSCHE UITGAVE
MET PLATEN
DERDE DRUK
AMSTERDAM H. J. W. BECHT

[Inhoud]

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.

[1]
[Inhoud]

EERSTE HOOFDSTUK.

DE ZWARTE PANTER.

Omstreeks het middaguur van een zeer heeten Junidag was de “Dogfish”—een der grootste stoomschepen voor passagiers en goederen van Arkansas—druk bezig met zijn geweldige schepraderen de wateren der rivier te klieven. Dien ochtend zeer in de vroegte was deze stoomboot van Little Rock afgevaren en zou nu spoedig Lewisburg bereiken, om daar aan te leggen, wanneer er nieuwe passagiers of goederen aan boord genomen moesten worden.

De felle hitte had de meer welgestelde reizigers naar hun kajuiten of slaapplaatsen gedreven, en de meesten der dekpassagiers lagen achter vaten, kisten en ander pakgoed, overal waar slechts een weinig schaduw te vinden was. Voor die passagiers had de kapitein onder een uitgespannen zeil een Bed-and-Board (dat is een toeslaande beddekast) laten zetten waarop allerlei glazen en flesschen stonden, welker scherpe inhoud in geen geval geschikt was voor verwende gehemelten en tongen. Achter deze soort van toonbank zat de knecht van den hofmeester, vermoeid van de hitte, met zijn oogen dicht te knikkebollen. Van tijd tot tijd gingen zijn oogleden even open, en dan kwam er een binnensmonds geprevelde vloek of ander kras woord over zijn lippen. Die uitingen van wrevel golden een groep van een groot twintigtal mannen, die vóór de toonbank in een kring op den grond zaten, en den dobbelbeker van hand tot hand lieten gaan. Er werd om een drink (= “zoopje”) gespeeld, dat wil zeggen: als het spel uit was moest de verliezer voor elk der medespelers een borrel betalen. Daardoor was de hofmeestersknecht niet in de gelegenheid een dutje te doen, waarin hij blijkbaar zooveel trek had.

Die mannen hadden stellig niet pas hier op de stoomboot kennis gemaakt, want zij speelden “jij en jou” tegen elkander en, naar men uit sommige uitdrukkingen nu en dan kon opmaken, schenen zij met elkaars omstandigheden volkomen bekend. Als tegenhanger van die algemeene vertrouwelijkheid, was er één onder hen, voor wien al de anderen een soort van ontzag schenen te hebben. Zij noemden hem “kornel,” zooals men weet, een verbastering van het woord “kolonel,” dat “overste” beteekent.

Die man was lang en mager; met een gladgeschoren gezicht, met scherpgeteekende gelaatstrekken, en een borsteligen, roodkleurigen keelbaard. Ook zijn kort geknipt hoofdhaar was zoo rood als een vos, wat men duidelijk zien [2]kon, daar hij den ouden, versleten vilten hoed, dien hij ophad, ver achteruit in zijn nek had geschoven. Zijn kleeding bestond uit zware, met spijkers beslagen vetleeren schoenen, een nanking-broek, en een kort wambuis van dezelfde stof. Een vest droeg hij niet; in stede daarvan was een ongestreken vuil hemd te zien, waarvan de breede halskraag, zonder door een das bijeengehouden te worden, wijd openstond, zoodat men zijn sterk door de zon gebruinde, bloote borst zag. Om zijn middel was een soort van rooden gordel gebonden bij wijze van sjerp, waaruit de handvatsels van een mes en twee pistolen te voorschijn kwamen. Achter hem lag een geweer, nog zoogoed als nieuw, en een linnen knapzak, voorzien van twee banden, om als ransel op den rug gedragen te worden.

De andere mannen waren eveneens slordig en even onooglijk gekleed, maar insgelijks zeer goed gewapend. Er was niet één onder hen, dien men op het eerste gezicht zou hebben durven vertrouwen. Zij dobbelden met een hartstochtelijkheid, alsof de speelduivel in hen gevaren was, en voerden daarbij hun gezelligen kout in uitdrukkingen, zoo ruw en plat, dat iemand, die op een greintje beschaving aanspraak kon maken, zeer zeker geen minuut bij hen zou hebben blijven staan. Zij hadden stellig reeds verscheidene “zoopjes” gebruikt, want hun gezichten waren niet alleen door de zon verhit, maar ook klaarblijkelijk in geen geringere mate door den sterken drank.

De kapitein van het stoomschip had de commandobrug verlaten, en was naar de achterplecht gegaan, om aan den stuurman eenige noodige bevelen te geven. Toen dit gedaan was zeide laatstgenoemde: “Wat denkt gij van de snaken, die daar op de voorplecht zitten te dobbelen, kapitein? Mij dunkt, dat zijn boys (= jongens), die men maar liever niet aan boord ziet komen.”

“Zoo denk ik er ook over,” antwoordde de gevraagde met een hoofdknikje. “Zij hebben zich wel uitgegeven voor harvesters (= oogsters), die naar het Westen willen, om zich op de boerderijen als daggelders te verhuren, maar ik zou niet gaarne de man zijn, bij wien zij om werk kwamen aankloppen.”

“Wel sir! ik voor mij, ik houd hen voor echte tramps (= vagebonden); ik hoop ten minste maar, dat zij zich hier aan boord rustig zullen houden.”

“Ik zou hen niet raden het ons lastiger te maken, dan wij gewend zijn. Wij hebben hands (= manschap) genoeg aan boord om hen allen in den ouden, gezegenden Arkansas te smijten. Maak overigens maar klarigheid om aan te leggen, want binnen tien minuten zal Lewisburg in het gezicht komen.”

De kapitein ging weer op zijn brug staan, om de bij het aanleggen noodige bevelen te geven. Reeds zeer spoedig zag men de huizen der bedoelde plaats, welke het schip begroette met een langgerekt oorverdoovend geraas met de stoomfluit. Van het bruggenhoofd aan wal werd het sein gegeven, dat de boot vrachtgoederen en passagiers in moest nemen. De reizigers, die zich tot nu toe onder het dek hadden opgehouden, kwamen thans naar boven, om getuigen te wezen van deze kortstondige afwisseling op den vervelend langen overtocht.

Trouwens, een zeer onderhoudend schouwspel werd hun daardoor niet aangeboden. Lewisburg was destijds op verre na nog niet van zooveel beteekenis als tegenwoordig. Op de aanlegplaats stonden slechts ettelijke leegloopers; er waren slechts eenige kisten en pakketten mede te nemen, en het aantal der [3]aan boord komende nieuwe passagiers bedroeg slechts drie, die, toen zij de vracht betaalden, door den met de inning belasten beambte volstrekt niet als gentlemen (= heeren van stand) behandeld werden.

Een hunner was een blanke, rijzig van gestalte en ongemeen forsch van lichaamsbouw. De groeikracht van zijn donkeren vollen baard was zóó sterk, dat men van zijn gansche gezicht niets anders zien kon, dan de oogen, den neus en het bovengedeelte der wangen. Als hoofddeksel droeg hij een oude pet van bevervel, die in den loop der jaren bijna kaal was geworden. Welke gedaante die pet vroeger gehad had, zou niemand hebben weten te zeggen; hoogstwaarschijnlijk had zij reeds alle mogelijke gedaante-verwisselingen doorleefd. De kleeding van dien man bestond uit broek en buis van stevig, grijs linnen. In zijn breeden lederen gordelriem staken twee revolvers, een mes en verscheidene kleine instrumenten, die iedere bewoner van het verre Westen van Amerika als onmisbaar beschouwt. Buitendien bezat hij een zwaar geweer met dubbelen loop, waaraan ongeveer ter halver lengte, ten einde beide gemakkelijker te kunnen dragen, een lange bijl vastgebonden was.

Toen hij de vracht betaald had, wierp hij een uitvorschenden blik over het dek. De goedgekleede kajuit-passagiers schenen hem geen belang in te boezemen. Daar viel zijn oog op de anderen, die van hun dobbelspel opgestaan waren, om de aan boord komenden gade te slaan. Hij werd den kornel gewaar, doch liet terstond zijn blik in een andere richting gaan, juist alsof hij hem in het geheel niet had opgemerkt; maar, terwijl hij de neergezakte kappen van zijn hooge waterlaarzen weder omhoogtrok over het dik van zijn beenen, mompelde hij zacht bij zich zelf: “Behold (= Kijk eens na wat ik zeg), als dat de roode Brinkley niet is, wil ik als een bokkum gerookt, en met huid en haar opgevreten worden. Het doel, waarmee hij zulk een bende boys om zich heen heeft getrommeld, is stellig niet veel goeds. Ik hoop maar dat hij mij niet herkent.”

Degene, dien hij bedoelde, had hem ook opgemerkt, en daarbij een zekere gewaarwording van onthutstheid ondervonden. Hij wendde zich nu tot zijn metgezellen, en zeide zacht fluisterend: “Kijk eens even naar dien zwarten kerel! Is er iemand onder u, die hem kent?”

Deze vraag werd beantwoord met “neen”.

“Nu, ik moet hem reeds vroeger eens gezien hebben, en onder omstandigheden, die voor mij niet zeer aangenaam geweest zijn. Mij dunkt, daar staat mij zoo vaag iets van voor.”

“Dan zou hij u, dunkt mij, toch óók moeten kennen,” merkte een der boys aan. “Hij heeft zijn oog over ons allen laten gaan; doch u, schijnt het, heeft hij niet eens opgemerkt.”

“Hum! Misschien schiet het mij nog te binnen. Of ik weet nog beter; ik zal hem naar zijn naam vragen. Als ik dien hoor, zal ik uit den droom zijn. Gezichten kan ik vergeten, maar namen niet. Wij zullen een zoopje met hem maken.”

“Als hij maar mee wil doen!”

“Wel, als hij niet wilde, dat zou een schandelijke beleediging zijn—dat weet gij allen evengoed als ik. Weigert u iemand om met u te drinken, dan [4]heeft men hier te lande, het recht, om die weigering te beantwoorden met het mes of met de pistool; en steekt of schiet men den beleediger dood, dan kraait daar verder geen hen of haan naar.”

“Hij ziet er, dunkt mij, niet uit als iemand, die zich zal laten dwingen tot iets, waarin hij geen trek heeft.”

Pshaw! Willen wij eens wedden?”

“Ja, wedden, wedden!” riepen allen te gelijk. “De verliezer betaalt voor ieder onzer drie borrels.”

“Dat neem ik aan!” verklaarde de kornel.

“Ik ook!” zeide de andere. “Maar er dient toch gelegenheid te zijn om revanche te nemen. Drie weddenschappen en telkens om de drie borrels.”

“Met wie?”

“Wel om te beginnen, met den zwartbaard, dien gij zegt te kennen, zonder te weten wie hij is. Dan met een der heeren, die daar nog staan te gapen naar den wal. Nemen wij, bij voorbeeld, dien langen, die daar bij hen staat als een reus, omringd door dwergen. En eindelijk den rooden Indsman, die met zijn jongen ook aan boord is gekomen. Of zijt gij bang voor hem?”

Een algemeen gelach volgde als antwoord op die vraag, en de kornel zei op een toon van minachting: “Ik bang voor dat roode apenbakkes? Pshaw! Als gij dat nog gevraagd hadt wat den reus betreft, tegen wien gij mij ophitst. All devils (= alle duivels), wat moet die kerel sterk zijn. Maar juist die reuzen hebben doorgaans het minst moed in hun lijf, en hij is zóó fijn en mooi gekleed, dat hij stellig beter weet om te gaan in de salons van de grooten der aarde, dan met menschen van ons kaliber. Maar ik neem de weddenschap aan: een zoopje van drie borrels met elk der drie. En nu aan het werk!”

Hij had de drie laatste volzinnen met zooveel stemverheffing geuit, dat al de passagiers het gehoord moesten hebben. Ieder Amerikaan en iedere Westman kent de beteekenis van het woord “drink” (= zoopje), vooral wanneer dat zoo met luider stem en op zulk een dreigenden toon uitgesproken wordt, als hier het geval was. Aller oogen richtten zich dan ook op den kornel. Iedereen zag, dat hij, evenals zijn metgezellen, reeds half beschonken was; maar niemand verwijderde zich, daar allen nieuwsgierig waren, om te zien wie die drie waren, aan wie de dronk zou worden aangeboden.

De kornel liet de glazen vullen, nam het zijne in de hand en trad op den zwartbaard toe, die het dichtst in de nabijheid was en naar een geschikte plaats voor zich zocht. “Good day, sir!” zeide hij. “Mag ik het genoegen hebben u dit glas aan te bieden? Ik houd u natuurlijk voor een gentleman, want ik drink nooit anders dan met echt fatsoenlijke lieden, en ik hoop, dat gij het zult ledigen op mijn gezondheid?”

De zwarte baard van den toegesprokene verbreedde zich, en trok zich toen weer ineen, waaruit men kon opmaken, dat er een lachje van vergenoegdheid over zijn gelaat gleed.

“Wel,” antwoordde hij, “ik ben niet ongenegen u dat plezier te doen; doch ik zou eerst gaarne weten, wie mij deze verrassende eer bewijst.”

“Natuurlijk, sir! Men moet weten met wien men drinkt. Ik heet Brinkley, kornel Brinkley, als gij er niets tegen hebt. En gij?” [5]

“Mijn naam is Grosser, Thomas Grosser, om u te dienen. Dus op uw gezondheid, kornel!”

Hij dronk het glas leeg, waarbij ook de anderen hun glas ledigden, en gaf het aan den kornel terug. Deze voelde zich als winner, nam hem op een bijna beleedigende wijze met de oogen op van het hoofd tot de voeten, en zeide: “Uw naam is Duitsch, als ik het wel heb. Gij zijt dus een vervloekte Dutchman, is het niet zoo?”

“Neen, ik ben een Germaan, sir!” antwoordde de Duitscher op een minzamen toon, zonder zich door de grofheid van den andere tot drift te laten vervoeren. ”Uw vervloekte Dutchman dient gij dus aan een ander adres te bezorgen; op mij heeft die titel geen vat. Ik dank u dus voor uw dronk, en daarmee basta!”

Dit gezegd hebbende maakte hij rechtsomkeer, en verwijderde zich schielijk terwijl hij bij zich zelf mompelde: “Ik heb mij dus niet vergist; het is die Brinkley. En hij noemt zich kornel! De kerel heeft stellig niet veel goeds in den zin. Wie weet hoe lang hij nog aan boord blijft. Ik zal hem ten minste in het oog houden.”

Brinkley had dus de eerste weddenschap gewonnen: doch zeer triomfantelijk zag hij er niet uit, allesbehalve. Zijn gelaat was geheel veranderd, er was duidelijk aan te zien, dat hij zich verbeet van wrevel. Hij had gehoopt, dat Grosser zou weigeren, en zich dan door de bedreigingen zou laten dwingen om te drinken. Maar Grosser was de wijste geweest; hij had eerst gedronken, en toen vrij duidelijk gezegd, dat hij te verstandig was om aanleiding te geven tot een twist. Dit hinderde den kornel geweldig. En nadat hij zijn glas opnieuw had laten vullen, ging hij naar zijn tweeden slachtoffer, den Indiaan.

Te gelijk met Grosser, namelijk, waren twee Indsman aan boord gekomen, een oude en een jongere, die naar gissing omstreeks vijftien jaar oud kon zijn. Zij geleken zoo sprekend op elkander, dat men daaruit terstond de juiste gevolgtrekking maken kon, dat zij vader en zoon waren. Daarbij waren zij zoo volkomen eender gekleed en gewapend, dat de zoon het verjongde evenbeeld van den vader was.

Hun kleeding bestond uit lederen leggins, aan de zijden uitgesneden als franje, en geel geverfde mokassins. Een jachthemd of jachtbuis was niet te zien, doordien zij hun bovenlijf, van de schouders af, gehuld hadden in een door weerschijn kleuren-wisselend tsoeni-kleed, zooals er zijn die zestig dollars kosten. Hun zwarte hoofdhaar was glad gekamd naar achteren, waar het op hun rug neerhing, hetgeen aan hun uiterlijk iets vrouwelijks gaf. Hun gezichten waren gevuld en rond, en hadden een in hooge mate goedige uitdrukking, die nog verhoogd werd, doordien zij hun wangen met vermiljoen hoog rood hadden geverfd. De geweren, zooals ieder hunner er een in zijn hand had, schenen te zamen geen halven dollar waard te zijn. In het geheel zagen zij er beiden uit als volkomen onschadelijk en tevens zoo nuchter, dat zij, gelijk reeds is aangestipt, den lachlust der drinkers hadden gaande gemaakt. Zij hadden zich, als waren zij bang voor andere menschen, schuchter van de menigte afgezonderd, en leunden tegen een stevige houten kast, een manslengte hoog en even breed en lang. Daar schenen zij op niets acht te geven; [6]en zelfs nu de kornel op hen toetrad, sloegen zij niet eens hun oogen op, dan toen hij vlak voor hen stond, en hen aansprak: “Mooi weer vandaag! Vindt gij dat ook niet, roode snaken? Dan smaakt een borrel. Hier, oude! laat dit eens achter uw kiezen loopen.”

De Indiaan verroerde zich niet, en antwoordde in gebroken Engelsch: “Not to drink—niet drinken.”

“Wat, gij wilt niet?” riep de eigenaar van den rooden keelbaard, opvliegende als buskruit. “Het is een drink, verstaat gij, een drink! Dien geweigerd te zien, is voor iederen echten gentleman, zooals ik er een ben, een beleediging, die uitgewischt moet worden met het mes. Doch eerst moet ik weten wie gij zijt. Hoe is uw naam?”

“Nientropan-hawi,” antwoordde de gevraagde bedaard en bescheiden.

“Tot welken stam behoort gij?”

“Tonkawa.”

“Zoo, dus tot de makke roodhuiden, die bang zijn voor een kat—verstaat gij dat: bang voor een kat, al ware het ’t kleinste poesje! Ik zal geen lange morgenspraak met u maken. Dus, wilt gij drinken!”

“Ik niet drinken vuurwater.”

Hij zeide dit, in weerwil van den dreigenden toon, waarop de kornel gesproken had, even bedaard als vroeger. Laatstgenoemde gaf hem echter een oorvijg, die klonk als een klok.

“Ziedaar dan, roode lafaard!” riep hij uit. “Ik wil mij niet anders wreken, omdat ik zulk een ellendeling te ver beneden mij acht.”

Terwijl de klap gegeven werd, greep de hand van den jongeren Indiaan terstond onder zijn tsoeni-gewaad, ontwijfelbaar naar een wapen, en tegelijk sloeg hij zijn oogen op naar zijn vader, om aan diens gezicht te zien wat die nu doen en zeggen zou.

Het gelaat van den oude was eensklaps zoo veranderd, dat men hem nu ternauwernood herkend zou hebben. Zijn gestalte scheen plotseling gegroeid, zijn oogen vlamden op en zijn gelaatstrekken teekenden een opwelling van geestkracht. Doch even snel sloeg hij zijn oogen weder neer, verdween de fierheid van zijn opgericht lichaam en zijn gelaat stond weder in dezelfde goedige plooi van vroeger.

“Nu, wat zegt gij daarvan?” vroeg de kornel hoonend.

“Nientropan-hawi danken.”

“Is die muilpeer zoo naar uw zin geweest, dat gij er dankje voor zegt? Daar hebt gij er dan nog een!”

Dit zeggende voegde hij de daad bij het woord; doch doordien de Indiaan snel als een gedachte bukte en den slag ontweek, sloeg hij met zijn hand tegen de kast aan, tegen welke de Indianen leunden, en wel met zooveel kracht, dat de slag het geheele schip over gehoord werd. En dadelijk weerklonk uit de kast een kort, schel gebrom en geblaas, dat schier terstond overging in een vervaarlijk woesten schreeuw, onmiddellijk gevolgd door een gebrul zoo ontzettend, dat het was alsof het schip er van dreunde.

De kornel sprong van schrik achteruit, liet het glas uit zijn hand vallen, en schreeuwde met een gillende stem: “Heavens (= lieve hemel)! wat is dat? [7]Er zit een wild beest in die kast! Dat is ongepermitteerd. Het is goed om een mensch den dood op het lijf te jagen van schrik, of althans een beroerte!”

De schrik had niet hem alleen bevangen, maar evenzeer de andere passagiers. De zich op dek bevindende mannen gaven even luid uiting aan hun ontsteltenis als de kornel. Slechts vier hunner hadden geen schijn of blijk gegeven van onthutstheid, namelijk de zwartbaard, die nu voor aan den boeg zat, het reusachtige heerschap, dat de kornel nu nog tot een dronk moest uitnoodigen, en de twee Indianen. De vier personen hadden evenmin als de anderen geweten, dat zich een wild beest aan boord, en wel in die kast bevond; doch zij bezaten een zoo groote en lang geoefende zelfbeheersching, dat het hun niet moeilijk viel hun bevreemding te verbergen.

Het gebrul was ook onder het dek in de kajuiten gehoord. Verscheidene dames kwamen gillend naar boven, ten einde te weten te komen door welk gevaar zij bedreigd werden.

“Het is niets, ladies en messieurs (= dames en heeren)!” antwoordde een zeer fatsoenlijk gekleed heer, die zooeven insgelijks uit zijn kajuit was gekomen. “Slechts een pantertje, een klein pantertje, anders niet! Een allerliefste Felis pantera, slechts een zwarte, slechts een zwarte, messieurs!”

“Wat? Een zwarte panter?” krijschte met een pieperige stem een klein mannetje met een grooten bril op den neus, zoodat men hem slechts behoefde aan te zien om te begrijpen, dat hij beter thuis was in de zoölogische boeken dan in den practischen omgang met wilde dieren. “De zwarte panter is een allergevaarlijkst verscheurend dier. Hij is grooter en langer dan de leeuw en de tijger. Hij werpt zich op zijn prooi uit louter bloeddorst, zelfs al heeft hij geen honger. Hoe oud is hij al?”

“Drie jaar pas, mijnheer! niet ouder.”

“Drie jaar pas? Noemt gij dàt pas? Dan is hij reeds volwassen... Lieve hemel! En zulk een ondier bevindt zich hier aan boord! Wie kan dat verantwoorden?”

“Ik, mijnheer! ik,” antwoordde de elegante onbekende; en nu een buiging makende, zei hij: “Vergunt mij, myladies en gentlemen! dat ik zelf mij aan u voorstel. Ik ben de beroemde menagerie-eigenaar Jonathan Boyler, en bevind mij sedert eenigen tijd met mijn gezelschap in Van Buren. Daar deze zwarte panter in Nieuw-Orleans voor mij aangekomen was, ben ik hem daar gaan afhalen, vergezeld van mijn knapsten dierentemmer. De kapitein van dit goede schip heeft mij, tegen betaling van een hoog vrachtgeld, vergund, hem aan boord te brengen, onder beding, dat de passagiers niet te weten mochten komen in welk gezelschap zij zich bevonden. Daarom heb ik den panter niet anders gevoederd dan in den nacht, en hem elken nacht een geheel kalf gegeven, opdat hij zich zat zoude vreten, dat hij den ganschen dag met slapen doorbrengt, en zich bijna niet verroeren kan. Wanneer men echter met vuisten tegen de kast slaat, wordt hij wakker, en laat dan ook zijn stem hooren. Ik hoop, dat de geëerde dames en heeren alsnu van de aanwezigheid van mijn pantertje, dat overigens niemand hindert, niet verder notitie zullen nemen.”

“Wat?” krijschte het manneke met den grooten bril, terwijl zijn pieperig stemmetje bijna in zijn keel bleef steken. “Dat niemand hindert? Niet verder [8]notitie er van nemen? Ik moet zeggen, dat mij zóó iets nog nooit van mijn leven overkomen is. Ik zou de reis met deze boot moeten maken in gezelschap van een zwarten panter! Neen, dat nooit, nooit in der eeuwigheid! Of dat beest zal van de boot af, òf ik ga er af! Smijt dat ondier in het water, of zet het met kast en al aan wal!”

“Maar, mijnheer! er is wezenlijk hoegenaamd geen gevaar bij,” verzekerde de menagerie-eigenaar. “Zie maar eens welk een stevige kast, en....”

“Wàt stevige kast!” viel het kleine mannetje hem met drift in de rede. “Ik zou kans zien om die kast kapot te breken—hoeveel te eer dan een panter!”

“Ja maar, met uw welnemen: in die kast, die slechts tot omkleedsel dient, zit de ijzeren kooi, die geen tien leeuwen of panters in staat zouden zijn te breken.”

“Is dat waar? Laat ons dan die ijzeren kooi zien! Ik moet mij overtuigen.”

“Ja, ja, de ijzeren kooi laten zien! Wij moeten weten waaraan wij ons te houden hebben!” riepen twintig, dertig of meer stemmen tegelijk.

De menagerie-eigenaar was een Yankee, en trok dadelijk partij van de gelegenheid, om met dat algemeene verlangen zijn voordeel te doen.

“Volgaarne, volgaarne,” antwoordde hij. “Maar, myladies en gentlemen! het spreekt vanzelf, dat men de ijzeren kooi niet zien kan zonder te gelijk den panter te zien, die er in zit. En dáárvoor dient natuurlijk iets betaald te worden. Om het aantrekkelijke van dat zeldzame schouwspel te verhoogen, zal ik het dier, terwijl het te kijk is, laten voederen. Ik zal de plaatsen voor de toeschouwers indeelen in drie rangen: de eerste rang zal een dollar kosten, de tweede rang een halven dollar, de derde rang een kwartdollar. Aangezien ik hier louter ladies en echte gentlemen om mij heen zie, begrijp ik, dat er van tweeden en derden rang geen gebruik gemaakt zal worden; die twee rangen vervallen dus—of, is er wellicht iemand op het dek aanwezig, die liever slechts een halven dollar voor deze belangwekkende vertooning wenscht te betalen, of zelfs slechts een kwartdollar?”

Op deze vraag volgde natuurlijk geen antwoord.

“Nu dan, enkel eersten rang! Asjeblieft, myladies en mylords! een dollar per persoon!”

Hij nam zijn hoed af, en ging daarin de dollars inzamelen, terwijl zijn dierentemmer, dien hij inmiddels geroepen had, de noodige toebereidselen voor de vertooning ging maken.

De passagiers waren meerendeels Yankees, en als zoodanig vonden zij de wending, die de zaak genomen had, volkomen naar hun zin. Hadden de meesten het eerst schandelijk genoemd, dat de kapitein er zijn stoomboot toe leende, zulk een allergevaarlijkst roofdier te vervoeren, nu hun de gelegenheid geboden werd, om van dat beest een kijkje te nemen, beschouwden zij het als een welkome afwisseling in de eentonigheid van het langdurende, vervelende verblijf aan boord. Zelfs de kleine geleerde had zijn angst overwonnen, en zag de vertooning met groote belangstelling te gemoet.

De kornel maakte van dien tusschentijd gebruik om aan zijn metgezellen het volgende voorstel te doen: “Luister eens, boys! Ik heb een weddenschap [9]gewonnen, en de tweede heb ik verloren, daar die roode schobberd niet heeft willen drinken. Dat is dus kiet. De derde weddenschap zullen wij niet om drie glazen brandy (= brandewijn) maken, maar om den dollar entree-geld, dien wij betalen moeten. Vindt gij dat goed?”

De anderen namen dat voorstel natuurlijk aan, want de reus zag er niet naar uit, dat hij van bangheid in zijn schulp zou kruipen.

“Nu,” sprak de kornel, die zich door het veelvuldige gebruik van brandewijn zeker waande van de overwinning: “Let nu eens op, hoe gauw en gretig die Goliath met mij drinken zal.”

Hij liet zijn glas volschenken, en ging daarmede naar den bedoelden persoon. De lichaamsvormen van dien man waren in alle opzichten reusachtig te noemen. Hij was nog langer en breeder van gestalte, dan de man met den zwarten baard, die zich Grosser genoemd had. Hij was zeer stellig geen salonheer, want zijn gelaat was door de zon bruin gebrand; zijn mannelijk schoone wezenstrekken waren fijn geteekend, en zijn blauwe oogen hadden dien eigenaardigen, niet te beschrijven blik, waardoor zich menschen onderscheiden, die op groote vlakten leven, waar de horizon niet eng begrensd is, dus zeevarenden, woestijnbewoners en prairie-mannen. Zijn gelaat was gladgeschoren, hij kon omstreeks veertig jaar oud zijn, en hij droeg een elegant reiskostuum. Wapens zag men niet bij hem. Hij stond bij eenige heeren, met wie hij in een levendig gesprek was over den panter. Ook de kapitein bevond zich onder hen. Die was van de commando-brug afgekomen, om de tentoonstelling van den panter bij te wonen.

Daar kwam de kornel nader, plaatste zich uittartend voor zijn derde vermoedelijke slachtoffer, en zei: “Sir! ik bied u een dronk aan. Ik hoop, dat gij er niets tegen zult hebben, mij als een echte gentleman te zeggen wie gij zijt.”

De toegesprokene keek hem met zichtbare bevreemding eens aan, en wendde zich zonder iets te antwoorden weer ter zijde, om het door dien verwaten indringer afgebroken gesprek te vervolgen.

Pooh!” riep deze uit. “Zijt gij doof, of wilt gij mij met opzet niet hooren? Dit laatste zou ik u niet raden, daar er niet met mij te gekscheren valt, als men weigert met mij te drinken. Ik geef u den goeden raad, een voorbeeld te nemen aan den Indsman.”

De dus lastig gevallene haalde de schouders eens op, en vroeg aan den kapitein: “Hebt gij gehoord wat die snaak daar tegen mij zegt?”

Yes, sir! woord voor woord,” gaf de gevraagde met een hoofdknikje ten bescheid.

“Nu, dan zijt gij getuige, dat ik hem niet hier geroepen heb.”

“Wat?” schreeuwde de kornel verwoed. ”Snaak noemt gij mij? En gij weigert met mij te drinken? Moet het u dan gaan als den Indiaan, dien ik....”

Verder kwam hij niet, want op dat oogenblik ontving hij van den reus zulk een geweldige muilpeer, dat hij ten onderste boven en over den kop duikelde en een eind weegs over het dek rolde. Daar lag hij een oogenblik als versuft, doch toen zich schielijk oprichtende, trok hij zijn mes, en vloog als een razende op den reus aan.

Deze had zijn handen in zijn broekzakken gestoken, en stond daar zóó bedaard, alsof hem niet het minste gevaar dreigde, en de kornel in het geheel [10]niet bestond. Deze brulde op woedenden toon: “Hond! mij een oorveeg? Dat kost bloed, en wel het uwe!”

Verscheidenen der omstanders en ook de kapitein wilden tusschenbeide komen, maar de reus wees hen met een veelzeggend hoofdschudden terug; en toen de kornel hem tot op twee passen afstands genaderd was lichtte hij zijn rechterbeen op, en ontving den aanvaller met zulk een duchtigen schop tegen diens maag, dat de onverlaat andermaal ten onderste boven ging en over het dek rolde.

“Nu hebt gij genoeg; pas nu op voor den derden keer!” riep de goliath dreigend.

Maar de kornel sprong wederom overeind, schoof het mes in zijn gordel, en haalde er, schuimbekkend van woede, een der pistolen uit, om daarmee zijn tegenstander te lijf te gaan. Doch deze trok zijn rechterhand uit zijn broekzak, waarin hij een revolver verborgen had.

“Weg met die pistool!” gebood hij, te gelijk de loop van zijn klein, maar uitmuntend wapen op de rechterhand van zijn aanrander drukkende.

Een—twee—drie schrille maar scherpe knallen—de kornel gaf een gil, en liet de pistool uit zijn hand vallen.

“Ziezoo, snaak!” zei de reus. “Nu zult gij niet gauw weder klappen uitdeelen, als men weigerachtig is uit het glas te drinken, waaraan gij uw vuile lippen gezet hebt. Uw hand is onschadelijk gemaakt voor uw geheele leven. En als gij nu nog weten wilt wie ik ben dan....”

“Vervloekt zij uw naam!” brulde de kornel. “Ik wil hem niet weten. Uw persoon moet ik hebben, en zal ik hebben. Gaat hem te lijf jongens! go on!

Nu bleek het, dat die kerels een werkelijke bende vormden, waarvan allen voor één stonden. Zij trokken hun messen uit de gordels, en stormden los op den reus, die een verloren man scheen, eer de kapitein zijn mannen te hulp kon roepen. Maar de moedige man deed een stap voorwaarts hief zijn armen omhoog, en riep: “Kom op maar, wie trek heeft om aan te binden met Old Firehand!”

Het hooren van dien naam werkte als bij tooverslag. De kornel, die met de ongekwetste linkerhand zijn mes weer getrokken had, bleef staan als aan den grond genageld, en riep: “Old Firehand!” (en met een vloek) “wie kon dat ruiken? Waarom hebt gij dat niet dadelijk gezegd?”

“Is een gentleman dan niet anders veilig voor uw schanddaden, of hij moet beschermd worden door zijn naam? Pakt uw weg, gaat rustig in een hoek zitten, en komt niet weer onder mijn oogen, of ik blaas u allen het licht uit!”

“Nu, wij zullen elkander wel nader spreken.”

Hij draaide zich om, en ging met zijn bloedende hand naar de voorplecht. De anderen volgden hem als honden, die een pak slaag gekregen hadden. Daar gingen zij zitten, verbonden de hand van hun aanvoerder, en spraken fluisterend en druk met elkander, en wierpen daarbij naar den beroemden jager telkens schuinsche blikken, die wel allesbehalve vriendelijk waren, maar die toch bewezen hoe groot het ontzag was, dat zij voor dien man hadden.

Doch niet alleen op hen had de wijdbekende naam gewerkt. Er bevond zich waarschijnlijk niemand onder de passagiers, die nog nooit had hooren spreken over dien onvervaarden man, wiens geheele leven een aaneenschakeling was van gevaarlijke daden en avonturen. Men trad onwillekeurig met een soort [11]van eerbied een weinig van hem af, en bekeek nu met meer aandacht die forschgebouwde, rijzige gestalte, welker harmonische proportiën en afmetingen reeds vroeger door allen waren opgemerkt.

De kapitein reikte hem de hand, en zeide op den allervriendelijksten toon, dien een Yankee in staat is aan te slaan: “Wel, sir! dat had ik moeten weten! Dan zou ik u mijn eigen kajuit afgestaan hebben. Het is een groote eer voor den ‘Dogfish’, dat uw voeten zijn planken hebben betreden. Waarom hebt gij u toch anders genoemd?”

“Ik heb u mijn waren naam opgegeven; doch de Westmannen noemen mij Old Firehand, omdat het vuur uit mijn geweer, bestuurd door mijn hand, altijd verderf brengt.”

“Ja, dat heb ik gehoord—gij schiet nooit mis, zeggen ze.”

Pshaw! Misschieten een onmogelijkheid. Ieder goed Westman kan dat evengoed als ik. Maar gij ziet welk een groot voordeel een bekende krijgsnaam geeft. Ware de mijne niet zoo heinde en verre verspreid, dan zou het stellig tot een gevecht gekomen zijn.”

“Waarin gij het onderspit hadt moeten delven.”

“Zoo, denkt gij dàt?” vroeg Old Firehand, terwijl er een niets naar trots zweemend lachje van zelfvertrouwen om zijn lippen speelde. “Zoolang ze maar met messen komen, ben ik volstrekt niet bang. Ik zou mij stellig wel staande hebben weten te houden, totdat uw bemanning kwam opdagen tot ontzet.”

“Daaraan zou het zeer zeker niet ontbroken hebben. Maar wat moet ik nu met die schavuiten-bende aanvangen? Ik ben heer en meester en rechter hier aan boord. Wil ik hen in boeien slaan en aan de rechterlijke macht overleveren?”

“Neen.”

“Of wil ik hen aan land zetten?”

“Ook niet.”

“Maar gestraft dienen zij toch te worden.”

“Ik raad u, die gedachte geheel uit uw hoofd te zetten. Dit is toch niet voor de laatste maal, dat gij met uw boot deze reis maakt?”

“Ik hoop van neen! Ik hoop nog jaren lang den ouden Arkansas op en af te varen.

“Welnu, wees dan zoo wijs, niet de wraakzucht van die lieden gaande te maken. Dat zou bepaald noodlottig voor u worden. Zij zijn in staat om zich ergens aan den oever van de rivier te gaan nestelen, en u een poets te bakken, die u niet slechts uw schip, maar ook uw leven kon kosten.”

“Dat moesten zij eens probeeren!”

“Dat zouden zij stellig! Overigens zou dat voor hen volstrekt geen waagstuk zijn; zij zouden alles heimelijk doen, en het wel zoo weten aan te leggen, dat er nooit een haan naar kraaien zou.”

Op dit oogenblik werd Old Firehand den zwartbaard gewaar, die naderbij was gekomen, doch op een korten afstand was blijven staan, met de oogen bescheiden, doch onafgewend, op den jager gericht, vol zichtbaar verlangen om met hem in aanraking te komen. Old Firehand ging naar hem toe, en vroeg: “Wenscht gij mij te spreken, sir? Kan ik u in een of ander opzicht genoegen doen?” [12]

“Ja, een zeer groot genoegen,” antwoordde de Duitscher.

“En dat is?”

“Vergun mij, u de hand te drukken, sir! Dat is alles wat ik u verzoek. Als gij mij die eer toestaat, zal ik tevreden van u weggaan, en u niet meer lastig vallen. Maar aan dat oogenblik zal ik met blijdschap denken, zoolang als ik leef.”

Men zag aan zijn open blik, en hoorde aan den toon van zijn stem, dat die woorden werkelijk uit zijn hart kwamen. Old Firehand stak hem de rechterhand toe, en vroeg: “Hoe ver wilt gij met deze boot varen?”

“Met deze boot? Slechts tot Fort Gibsen.”

“Dat is toch nog een goed eind.”

“O, ik moest eigenlijk nog verder. Maar ik vrees, dat gij, de beroemde man, die nog nooit het onderspit heeft gedolven, mij voor een bangerd aanziet.”

“Waarom?”

“Omdat ik den dronk van dien zoogenaamden kornel aangenomen heb.”

“O neen. Ik kan u niet genoeg lof toezwaaien, dat gij zoo verstandig hebt gehandeld. Maar toen hij vervolgens den Indsman sloeg, nam ik mij voor, hem daarvoor een behoorlijk lesje te geven, zooals ik dan ook gedaan heb.”

“Het is te hopen, dat het hem tot waarschuwing zal strekken. Trouwens, als gij hem zóó geraakt hebt, dat hij er een stijven vinger van houdt, is het met hem als Westman gedaan. Maar wat ik van den Roodhuid moet denken, weet ik niet.”

“Hoe zoo?”

“Hij heeft zich gedragen als een echte lafaard, en toch, hij scheen volstrekt niet geschrikt, toen het brullen van den panter iedereen met angst vervulde. Dat kan ik maar niet met elkander rijmen.”

“O, dat zal ik u gemakkelijk oplossen. Niets is eenvoudiger.”

“Kent gij dan den Indiaan?”

“Neen, gezien had ik hem vroeger nooit, maar des te meer had ik van hem gehoord.”

“Ook ik heb zijn naam gehoord, toen hij dien uitsprak. Het is een woord, goed om van iemands tong het onmogelijke te vergen.”

“Omdat hij zich van zijn moedertaal bediende, ten einde den kornel niet te laten merken met wien hij te doen had. Zijn naam is Nientropan-hawi, zijn zoon heet Nientropan-homosj; dat wil zeggen: de groote beer en de kleine beer.”

“Is het mogelijk! Van dien vader en van dien zoon heb ik inderdaad reeds dikwijls gehoord. De Tonkawa zijn ontaard. Maar deze twee Nientropan hebben de krijgszuchtigheid van hun voorvaderen geërfd, en dolen in het gebergte en in de prairie rond.”

“Ja, het zijn twee kerels van stavast. En nu zult gij waarschijnlijk wel begrijpen, dat zij niet uit lafhartigheid den kornel niet geantwoord hebben, zooals hij eigenlijk verdiend had.”

“Een andere Indsman had den kerel dadelijk het licht uitgeblazen.”

“Misschien. Maar hebt gij niet opgemerkt, dat de zoon dadelijk onder zijn kleeding naar het mes of den tomahawk greep? Doch toen hij het onbeweeglijke gezicht van zijn vader zag, bedwong hij zich en zag hij er van af dien klap dadelijk te wreken. Ik zeg u, bij die Indsmen is een vluchtige blik voldoende, [13]waar bij ons blanken menigmaal een lange omhaal van woorden noodig is. Van het oogenblik af, toen de kornel den Indiaan in zijn aangezicht sloeg, is zijn dood een besloten zaak. De twee ‘beren’ zullen zijn spoor volgen, totdat zij hem het licht uitgeblazen hebben. Maar wat ik zeggen wil, gij hebt hem uw naam genoemd, dien ik dadelijk als een Duitschen naam herkende. Wij zijn dus landslieden.”

“He, sir! Zijt gij ook een Duitscher?” vroeg Grosser verwonderd.

“O ja, mijn ware naam is Winter. Ook ik vaar nog een goed eind weegs met deze boot mee, zoodat wij nog gelegenheid genoeg zullen hebben om wat langer met elkander te praten.”

“Als gij u daartoe verwaardigen wilt, sir! Zal het mij de grootste denkbare eer zijn.”

“Geen plichtplegingen, asjeblieft. Ik ben niets meer, dan gij zijt—een Westman, anders niet.”

“Ja, maar een generaal is óók niets meer dan een recruut—namelijk: soldaat.”

“Wilt gij u werkelijk bij een recruut vergelijken? Dan zijt gij stellig pas sedert kort in het Westen.”

“Nu,” hernam de zwartbaard op bescheiden toon, “toch reeds een aardig poosje. Ik heet Thomas Grosser. Den familienaam laten ze hier weg, en van Thomas maken ze bij verkorting Tom; en omdat ik zulk een zwaren, zwarten baard draag, noemen ze mij Zwarte Tom.”

“He! Wat zegt gij?” riep Old Firehand uit. “Zijt gij Zwarte Tom, de beroemde rafter (= houtvlotter)?”

“Tom heet ik, rafter ben ik; maar of ik beroemd ben, dat betwijfel ik.”

“Dat zijt gij, sir! dat zijt gij—daar geef ik u mijn hand op!”

“Spreek asjeblieft wat zachter, sir!” waarschuwde Tom. “De kornel daar moet mijn naam niet hooren.”

“Waarom niet?”

“Omdat hij mij daaraan herkennen zou.”

“Hebt gij dan al eens met hem te doen gehad?”

“Een beetje dat zal ik u straks wel vertellen. Kent gij hem niet?”

“Ik zie hem vandaag voor het eerst.”

“Nu, bekijk dan zijn baard eens goed, en zijn roode haar; en verneem bovendien, dat zijn naam Brinkley is.”

“Wat zegt ge! Dus is hij die roode Brinkley, die over de honderd schanddaden bedreven heeft, zonder dat men er hem één heeft kunnen bewijzen.”

“Dezelfde, sir! Ik heb hem herkend.”

“Dan zal ik hem, als hij langer aan boord blijft, wat scherper op de vingers kijken. En u moet ik nader leeren kennen. Gij zijt de man, die mij past. Als gij u nog niet elders verbonden hebt, zou ik u kunnen gebruiken.”

“Nu,” hernam Tom, als iemand die nadenkt, de oogen neerslaande, “de eer, bij u te kunnen zijn, is mij meer waard dan al het andere. Ik heb wel een overeenkomst met andere rafters aangegaan; zij hebben mij zelfs tot hun aanvoerder gekozen; maar als gij mij den tijd kunt laten, om hen er van in kennis te stellen, zal ik mij wel van hen af weten te maken.” [14]

“Goed! Dan moet gij een kajuitplaats nemen, opdat wij bij elkander kunnen zijn. Wat gij daarvoor bij te passen hebt, zal ik u gaarne vergoeden.”

“Daarvoor zal ik u bedanken, sir! Wij rafters verdienen, als wij vlijtig zijn, zeer veel geld; en op dit oogenblik heb ik juist al mijn zakken vol, want ik kom van Vicksburg aan de beneden-rivier, waar ik onze rekeningen geïncasseerd heb. Ik kan dus de kajuitplaats zeer goed zelf betalen. Maar zie eens! Ik geloof dat de voorstelling met den panter op het punt is om te beginnen.”

De menagerie-eigenaar had van kisten en pakken verscheidene zitplaatsen gefabriceerd, en noodigde nu met een hoogdravende toespraak het geëerde publiek uit om plaats te nemen. Dat geschiedde. Het scheepsvolk, voor zoover het niet aan het werk behoefde te zijn, mocht gratis het schouwspel bijwonen. De kornel kwam met zijn volgelingen niet kijken; hij had den lust daartoe verloren.

De twee Indianen waren niet uitgenoodigd geworden, om ook aan de voorstelling deel te nemen. Twee Indsmannen in gezelschap te brengen bij ladies en gentlemen, die een dollar per persoon betaald hadden, daaraan had de eigenaar van het dier zich niet willen schuldig maken. Zij stonden dus op een tamelijken afstand, en schenen dus volstrekt niet nieuwsgierig, zoo min naar de ijzeren dierenkooi als naar de groep toeschouwers, ofschoon er intusschen aan hun scherpe schuinsche blikken niets hoegenaamd ontging van alles wat er voorviel.

Nu zaten de toeschouwers voor de nog gesloten houten kast. De meesten hunner hadden geen juist begrip van een zwarten panter. De tot het kattengeslacht behoorende roofdieren der Nieuwe Wereld zijn aanmerkelijk kleiner en minder gevaarlijk dan die der Oude Wereld. Een Gaucho, bij voorbeeld, vangt den jaguar, die Amerikaansche tijger genoemd wordt, met de lasso, en sleept hem achter zich voort. Eer hij dat met den Bengaalschen koningstijger probeerde, zou hij zich eerst wel tweemaal bedenken. En de Amerikaansche leeuw, dat is de poema, gaat voor den mensch op de vlucht, zelfs al kwelt hem de honger. De panter, nu, wordt beschreven als aanmerkelijk kleiner dan de leeuw en de tijger; en daar de toeschouwers bij die twee namen aan den poema en den jaguar dachten, verbeeldden de meesten zich een roofdier te zullen zien van ongeveer een halven meter hoogte, en nagenoeg dezelfde lengte en breedte. Niet gering was dan ook hun bevreemding, toen het voorgedeelte van het houten omkleedsel van de ijzeren kooi werd verwijderd, en zij den zwarten panter aanschouwden.

Hij had van Nieuw-Orleans af in den donker gelegen; slechts des nachts had men de kast geopend. Nu zag hij voor het eerst weer het daglicht, en dat verblindde hem aanvankelijk. Hij deed zijn oogen weder dicht, en bleef lang uitgestrekt liggen, zoo lang als zijn kooi was. Toen knipte hij eenige keeren met zijn oogen en werd zoodoende de voor hem zittende menigte menschen gewaar. Met de snelheid eener gedachte sprong hij overeind, en hief een gebrul aan, dat de meeste toeschouwers met schrik vervulde en achteruit deed schuiven.

Ja, het was een volwassen, pracht-exemplaar, stellig een meter hoog, en zonder zijn staart, tweemaal zoo lang. Met de klauwen van zijn voorpooten [15]greep hij de ijzeren staven van zijn kooi, en schudde die met zooveel kracht, dat de houten kast er door in beweging kwam. Daarbij liet hij zijn schrik-aanjagende tanden zien. Zijn donkere kleur verhoogde slechts den indruk, dien hij maakte.

“Ja, myladies en gentlemen!” sprak de menagerie-eigenaar op verklarenden toon; “de zwarte basterdsoort van den panter behoort eigenlijk thuis op de Soenda-eilanden. Doch die dieren zijn klein. De echte zwarte panter, die overigens zeer zeldzaam is, wordt in Noord-Afrika, aan de grens der Sahara-woestijn gevonden. Hij is even sterk als de Leeuw en veel gevaarlijker, en kan een volwassen rund in zijn bek wegdragen. Welke kracht hij in zijn gebit heeft zal u overigens spoedig blijken, zoodra de voedering begint.”

De dierentemmer kwam met de helft van een geslacht schaap aandragen, en legde dit voor de ijzeren kooi neder. Toen de panter het vleesch rook en zag, stelde hij zich aan als dronken van bloeddorst. Hij sprong heen en weer in zijn kooi, en brieschte en brulde zoo huiveringwekkend, dat verscheidenen der toeschouwers nog meer achteruitdeinsden.

Een bij de machine der boot werkzame neger had zijn nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen en was naderbij geslopen. De kapitein werd hem gewaar en gebood hem, om oogenblikkelijk weer aan zijn werk te gaan. Toen de zwarte niet terstond gehoorzaamde, greep de kapitein een voor de hand liggend eind touw, en gaf hem daarmee eenige slagen. Nu maakte de getuchtigde zich snel uit de voeten; doch aan het luik, waardoor hij in het machineruim moest afdalen, bleef hij even stilstaan; en ziende, dat de kapitein met zijn rug naar hem toe stond, maakte hij met zijn opgeheven vuisten een dreigende beweging tegen hem. Daar de toeschouwers op dit moment slechts oogen hadden voor den panter, werd dat door niet een hunner gezien. Maar het werd opgemerkt door den kornel, die dadelijk tegen zijn makkers fluisterde: “Die neger schijnt het land aan den kapitein te hebben. Daar zullen wij misschien partij van kunnen trekken. Wij moeten eens met hem aan den praat zien te komen. Eenige dollars doen bij zulk een zwarte wonderen.”

Thans schoof de dierentemmer het vleesch tusschen de ijzeren staven van de kooi door, liet zijn blik vluchtig over de aanwezige toeschouwers gaan, en zei toen fluisterend iets tegen zijn patroon. Deze schudde bedenkelijk het hoofd; doch de andere liet niet af, en scheen de bezwaren van den menagerie-eigenaar te wederleggen, totdat die eindelijk toestemmend met het hoofd knikte, en daarop de voor de kooi zittenden en staanden aldus aansprak: “Myladies en messieurs! ik moet u zeggen, dat gij een zeldzaam geluk hebt. Een getemde zwarte panter is nog nooit gezien, althans niet hier in de Vereenigde Staten. Gedurende de drie weken, die ik in Nieuw-Orleans heb doorgebracht, heeft mijn dierentemmer den panter in de leer genomen; en hij verklaart zich bereid, om thans, voor de eerste maal in het publiek, bij den panter in de kooi te gaan en naast dat gevaarlijke dier te gaan zitten, indien hem daarvoor een behoorlijke belooning wordt toegezegd.”

De dierentemmer was een buitengewoon forschgebouwde man, met een uitdrukking van zeldzame geestkracht in zijn gelaatstrekken. Hij was overigens van het welgelukken van zijn waagstuk volkomen zeker, dat was duidelijk aan hem te zien. [16]

De panter was intusschen aan zijn maaltijd begonnen; de beenderen van het schaap vermorzelde hij tusschen zijn tanden, als waren het zachte beschuitsbollen. Hij scheen zóó uitsluitend met zijn pruimerij bezig, dat zelfs verscheidene toeschouwers, die natuurlijk zonder kennis van zaken oordeelden, toen zij hem daar zagen smullen, van oordeel waren, dat er, zoolang hij daar iets te bikken had, niet veel gevaar in stak, bij hem in de kooi te gaan.

Niemand anders dan het manneke, dat kort te voren het beangst van allen geweest was, namelijk de kleine geleerde met den bril, antwoordde vol geestdrift: “Dat zou prachtig wezen, sir! Een kloek bedrijf, waarvoor ieder, die op onverschrokkenheid prijs stelt, wel iets over zal hebben. Hoeveel verlangt de temmer voor dat stoute stuk?”

“Honderd dollars!”

“Hum! Dat is toch wel een beetje veel, vindt ge niet?”

“Neen, sir! het is veel te weinig. Het gevaar, waaraan de man zich blootstelt, is niet gering, daar hij het dier pas half meester is.”

“Zoo! Welnu, ik ben niet rijk. Maar vijf dollar zal ik gaarne bijdragen.” En zich tot de toeschouwers wendende: “Messieurs! wie draagt ook iets bij?”

Er meldden zich zoo vele liefhebbers aan, dat het genoemde bedrag gemakkelijk bijeen zou komen. Men had nu eenmaal A gezegd; en nu wilde men ook het schouwspel genieten tot het einde. Zelfs de kapitein werd er warm door, en wilde weddenschappen aangaan, dat de temmer het er niet goed afbrengen zou.

“Doe geen verkeerde dingen, sir!” waarschuwde Old Firehand. “Ik bid u laat dat waagstuk niet toe. Juist omdat de man het dier nog niet geheel meester is, rust op u de verplichting, het te beletten.”

“Op mij?” lachte de kapitein. “Pshaw! Ben ik dan de vader, of de moeder van den temmer? Heb ik hem bevelen te geven? Hier in dit land heeft iedereen het recht, om met zijn leven te koop te loopen, juist op de manier, die hij zelf goedvindt. Wordt hij door den panter opgevreten, welnu, dat is een zaak tusschen hem en den panter, daar heb ik niets hoegenaamd mee te maken. Dus, gentlemen! ik wil om honderd dollars wedden, dat de man er niet zoo heelhuids uit zal komen als hij er in gaat. Wie zet er honderd dollars tegen? Van alles wat door de weddenschap gewonnen wordt, krijgt de temmer tien percent extra.”

Deze toespraak werkte electriseerend. Er werden verscheidene weddenschappen aangegaan om vrij aanzienlijke sommen, en het bleek dat die weddenschappen, ingeval de temmer er het waagstuk werkelijk goed afbracht, hem nog een extra-voordeel zouden opleveren van circa driehonderd dollars.

Er was niet bepaald of de dierentemmer daarbij gewapend zoude zijn. Hij haalde zijn ploertendooder, een soort zweep, met een ontplofbare kogel in den knop. Viel de panter hem aan, dan had hij slechts een fermen slag te geven om het dier oogenblikkelijk te dooden.

“Ik heb zelfs in zulk een ploertendooder niet veel vertrouwen,” zeide Old Firehand tegen Zwarten Tom. “Ik zou een doelmatig ingericht stuk vuurwerk veel practischer vinden. Daarvan zou het dier terugschrikken, zonder er door [17]gedood te worden. Doch, elk zijn meug, zei de boer. Ik wil het waagstuk meeprijzen, maar niet voordat het gelukt is.”

Nu hield de dierentemmer een korte toespraak tot het publiek, en begaf zich toen naar de kooi. Hij schoof eerst de zware grendels open, en toen het smalle ijzeren tralie-hek, dat de ongeveer vijf voet hooge deur vormde. Om naar binnen te komen moest hij bukken. Daarbij had hij zijn beide handen noodig, om de deur vast te houden en die, zoodra hij zich in de kooi bevond, weer te kunnen sluiten; daarom had hij den ploertendooder tusschen zijn tanden genomen, en was dus, ofschoon voor een oogenblik slechts, weerloos. Wel was hij reeds verscheidene malen bij den panter in de kooi geweest, doch onder geheel andere omstandigheden. Toen had het dier niet dagen achtereen in volslagen duisternis doorgebracht, het had niet zooveel menschen om zich heen gezien, en ook niet het eentonige stampen der machine en het gedruisch en gebruis der schepraderen gehoord. Deze omstandigheden had noch de menagerie-eigenaar, noch de dierentemmer voldoende in aanmerking genomen, en—de gevolgen bleven niet uit.

Zoodra de panter het gedruisch van de tralie-deur hoorde, keerde hij zich om. Juist stak de temmer bukkende zijn hoofd naar binnen—een bliksemsnelle beweging van het roofdier, en het hoofd, uit welks mond de ploertendooder op den grond was gevallen, had het in zijn muil en verbrijzelde het tusschen zijn geweldige tanden tot splinters en moes.

Het geschreeuw en gegil, dat op dit oogenblik vóór de kooi van den panter aangeheven werd, is met geen pen te beschrijven. Alle toeschouwers sprongen op, en namen de vlucht. Slechts drie bleven daar: de menagerie-eigenaar, Old Firehand en Zwarte Tom. Eerstgenoemde wilde de deur van de kooi dichtschuiven; maar dat bleek hem onmogelijk, want het lijk lag half er binnen en half er buiten. Toen wilde hij den doode bij diens beenen naar buiten trekken.

“Om Godswil, dat niet!” riep Old Firehand. “De panter zou achteraan meekomen. Schuif het lijk geheel naar binnen, de man is toch dood nu; dan zal de deur toe kunnen!”

De panter lag voor het onthoofde lijk. Met de beendersplinters in zijn van bloed druipenden muil, vlamden zijn oogen zijn meester aan. Hij scheen diens oogmerk te raden, want hij begon in gramschap te brullen en kroop voorwaarts op het lijk, en hield dat door de zwaarte van zijn eigen lichaam vast. Zijn kop was nu nog maar eenige duimen afstands van de open deur af.

“Weg, weg! Hij komt er uit!” riep Old Firehand. “Tom, uw geweer! uw geweer! Een revolver zou de zaak nog erger maken.”

Zwarte Tom vloog naar zijn geweer.

Van het oogenblik af waarop de temmer de kooi had betreden tot op dit moment waren er hoogstens tien seconden verloopen. Niemand had nog den tijd gehad, om zich volkomen in veiligheid te brengen. Het gansche dek was een wartooneel van vluchtende en angstkreten aanheffende personen. De deuren naar de kajuiten en onderdeks-verblijven waren versperd. Menigeen dook achter vaten en kisten om zich te bergen, doch sprong dadelijk weer op, daar men zich in zulk een schuilplaats niet veilig kon achten.

De kapitein was naar zijn commando-brug gesneld, en klom naar boven, [18]drie, vier treden tegelijk nemend. Old Firehand volgde hem. De menagerie-eigenaar vluchtte naar de achterzijde van de ijzeren kooi. Zwarte Tom ijlde weg, om zijn geweer te halen. Doch onderweg herinnerde hij zich, dat hij zijn bijl daaraan vastgebonden had, zoodat hij het vuurwapen toch niet terstond zou kunnen gebruiken. Hij bleef dus bij de twee Indianen, die hij voorbij moest, staan, en rukte den “ouden beer” diens vuurroer uit de hand.

“Ik zelf schieten!” zei deze, tegelijk de hand uitstekende om zijn geweer terug te grijpen.

“Laat mij!” voegde de zwartbaard hem driftig toe. “Ik schiet in elk geval beter dan gij.”

Hij draaide zich om de ijzeren kooi. De panter had die juist verlaten, hief zijn kop op, en brulde. Zwarte Tom legde aan, en haalde den haan over. Het schot knalde maar de kogel was niet raak. Schielijk rukte hij nu ook den jongen Indiaan het geweer uit de hand, en brandde de lading op het ondier af, maar het schot was andermaal mis.

“Slecht schieten. Geweer niet kennen,” zeide de “oude beer” zoo bedaard, alsof hij in zijn veiligen wigwam bij zijn gebraden vleesch zat.

De Duitscher hoorde die woorden niet eens. Hij wierp het geweer weg, en vloog naar de voorplecht, waar de geweren der mannen van den kornel lagen. Die gentlemen hadden geen lust gehad om den strijd met het dier op te vatten, maar waren ijlings weggekropen.

Daar klonk dicht bij de commando-brug een hartverscheurende gil. Een dame wilde naar boven vluchten. De panter kreeg haar in het oog juist toen hij ophield met brullen. Hij dook neer, en vloog met groote sprongen op haar aan. Zij zag dat, en gaf dien gil. Zij bevond zich nog onder aan de brugtrap, terwijl Old Firehand reeds op de vijfde of zesde trede stond. In een oogwenk had hij haar gegrepen, trok haar omhoog, en tilde haar met zijn sterke armen over zijn hoofd heen naar boven, waar de kapitein haar van hem aannam. Dat was het werk van twee seconden geweest, en nu bevond zich de panter onder aan de trap. Hij zette zijn twee voorklauwen op een der treden, en kromp zijn lichaam reeds ineen, om naar boven te springen en zich op Old Firehand te werpen. Deze gaf hem een duchtigen trap op zijn neus, en schoot hem toen de nog restende drie kogels uit zijn revolver tegen den kop.

Dit verweermiddel was eigenlijk belachelijk. Door een schop en eenige revolver-kogeltjes niet grooter dan een erwt, laat een zwarte panter zich niet afschrikken: maar Old Firehand bezat op dat oogenblik geen ander middel om zich te verdedigen. Hij was overtuigd, dat het ondier hem nu zou beetpakken; doch.... dat gebeurde niet, de panter, nog altijd met zijn voorpooten op de trap staande, wendde langzaam zijn kop zijwaarts, als wilde hij zich bezinnen op iets beters. Hadden de op zulk een korten afstand afgeschoten kogels die hoogstens een duim diep in zijn harde schedelhuid doorgedrongen konden zijn, hem in een soort van duizeling gebracht? Of had de trap op zijn gevoeligen neus hem te veel pijn veroorzaakt, zooveel is zeker, dat zijn oogen niet meer op Old Firehand gericht waren, maar naar het voordek, waar nu een omstreeks dertienjarig meisje onbeweeglijk stond, als versteend van schrik, met de beide armpjes uitgestrekt naar de commando-brug. Het was het dochtertje van de [19]dame, die zooeven door Old Firehand gered was. Het arme kind, zelf op de vlucht, had het gevaar gezien, waarin haar moeder verkeerde, en was, van ontzetting daarover, als versteend blijven staan waar het nu nog stond, gekleed in een wit jurkje, dat nu den panter in het oog viel. Hij trok zijn voorpooten van de brugtrap af, keerde zich om, en vloog toen, met sprongen telkens van zes à acht ellen lang op het kind aan, dat wel die ijzingwekkende nadering zag maar niet in staat was om zich te verroeren of geluid te geven.

“Mijn kind, mijn kind!” jammerde de moeder.

Allen, die het zagen, schreeuwden en jammerden mee; maar niemand verroerde een vinger of een voet tot redding. Er was ook geen tijd meer toe. Geen tijd meer? En verroerde zich werkelijk geen mensch? Ja toch, één,—en wel diegene, van wien men zooveel stoutmoedigheid en tegenwoordigheid van geest en goed overleg wel het allerminst zou verwacht hebben, namelijk de jonge Indiaan.

Hij had met zijn vader op ongeveer tien passen afstands van het meisje af gestaan. Toen hij het gevaar zag, waarin het kind verkeerde, vlamden zijn oogen op. Hij keek naar rechts en naar links, als zoekende naar een middel tot redding; toen liet hij het tsoenikleed van zijn schouders vallen, en riep zijn vader in de taal der Tokawa toe: “Tiakaitat; sjai sjoyana—blijf staan, ik zal zwemmen!”

In twee sprongen was hij bij het meisje, greep haar om haar middel, snelde met haar naar het rasterwerk (hek of balustrade rondom het dek) en was in een wip er bovenop. Daar bleef hij een oogenblik staan, ten einde om te kijken. De panter was vlak achter hem, en maakte zich reeds gereed om ingelijks op het hek te springen. Maar nauwelijks waren de pooten van het dier van den grond af, of de jonge Indiaan wierp zich in een schuinsche richting, ten einde niet op dezelfde plek als het ondier in het water te komen, van de balustrade af in den stroom. Hij verdween met zijn vracht onder de golven. Tegelijk sprong de panter op het rasterwerk met zulk een vaart, dat hij zich niet er op staande kon houden en regelrecht neerplofte in de rivier.

“Stoppen! Stoppen!” commandeerde de kapitein, met veel tegenwoordigheid van geest, door de spreektrompet, die uitkwam in de machine-ruimte.

De machinist gaf dadelijk tegenstoom; de boot stopte, en bleef zoodoende op de plaats liggen, daar de schepraderen nu slechts zooveel water grepen als noodig was om het afdrijven te voorkomen.

Daar het gevaar thans voor de passagiers voorbij was, snelden allen uit hun schuilhoeken te voorschijn en naar de balustrade. De moeder van het kind was in onmacht gevallen; de vader riep met een hartverscheurende stem: “Ik geef duizend dollars voor de redding van mijn dochter—twee duizend—drie duizend—vijf duizend en nog veel meer!”

Niemand luisterde naar zijn angstkreten. Allen bogen over de balustrade heen, om in het water te kijken. Daar lag de panter als een voortreffelijk zwemmer met uitgespreide pooten, zich bovenhoudende en rondkijkende naar zijn prooi—tevergeefs. De wakkere jongeling met het meisje waren nergens te zien.

“Ze zijn omgekomen in de raderen!” jammerde de vader, met beide handen de haren uit zijn hoofd trekkende van wanhoop. [20]

Maar opeens klonk van de andere zijde van het schip de luide stem van den ouden Indiaan: “Nientropan-homosj oolijk geweest. Onder het schip wegzwemmen, om panter niet laten zien. Hier onder zijn.” Nu vloog alles naar stuurboord, en de kapitein commandeerde, touwen uit te werpen. Ja waarlijk, daarbeneden, vlak naast het schip, zwom langzaam op zijn rug, ten einde niet afgedreven te worden, de “jonge beer”, en had het bewustelooze meisje dwars over zijn lichaam gelegd. Touwen waren spoedig uitgeworpen.

De jongeling bond er een stevig onder de armen van het meisje; en terwijl het arme kind omhooggetrokken werd, heesch hij zich zelf behendig aan een tweede touw naar boven.

Hij werd met een daverend gejubel begroet, maar stapte fier langs de menigte weg zonder een woord te zeggen. Doch toen hij aan de plek kwam, waar de kornel stond, die óók alles had aangezien, bleef hij vlak voor hem stilstaan, en zei zoo luid dat iedereen het hooren kon: “Zeg eens, is Tonkawa wel zoo erg bang voor een kleine kat? Kornel heeft zich met zijn twintig helden schuilgehouden; maar Tonkawa heeft zich aan groot gevaar blootgesteld, om meisje en passagiers te redden. Kornel spoedig nog meer van Tonkawa hooren!”

Het geredde meisje werd naar de kajuit gedragen. Nu strekte de stuurman, die het beste uitzicht had, zijn hand uit naar bakboord, en riep: “Kijkt den panter eens! En het vlot!”

Nu snelden allen weder naar de andere zijde van het stoomschip, waar zich een nieuw en niet minder in spanning brengend tooneel aan hun blikken vertoonde. Men had namelijk, geheel en uitsluitend bezig met het tot dusverre verhaalde, niet gelet op een klein van teenen en riet gevlochten vaartuigje (eigenlijk niets meer dan een vlot), waarin twee gestalten zaten, die van den rechter rivier-oever af op de stoomboot aanstuurden. Zij werkten met van boomtakken vervaardigde roeiriemen. De eene persoon was een jongeling; de andere scheen een zeer zonderling gekleed vrouwspersoon. Men zag een hoofddeksel, veel gelijkende op een oude klapmuts, en daaronder een rond gezicht met roode koonen en kleine oogjes. Het overige der gestalte was omhuld door een wijden zak of iets dergelijks, men kon met geen mogelijkheid zeggen wat, daar de persoon gezeten was. Zwarte Tom stond naast Old Firehand, en vroeg hem: “Kent gij die vrouw wel, sir?”

“Neen,” was het antwoord. “Is zij dan zóó beroemd, dat ik haar moest kennen?”

“Zeer zeker. Zij is namelijk in het geheel geen vrouw, maar een man, een prairie-jager en vallen-opzetter. Ha, daar komt de panter aan. Let nu eens op wat een vrouw, die een man is, in staat is te doen.”

Hij boog over de balustrade heen, en riep naar beneden: “Heila, Tante Droll (Droll is Engelsch en beteekent: kluchtig), opgepast! Die snaak wil u opeten.”

Het vlot was ongeveer nog vijftig passen van de stoomboot verwijderd. De panter had daar, steeds zoekende naar zijn prooi, aanhoudend langs die zijde van het schip heen en weer gezwommen. Nu zag hij het vlot naderen, en hield terstond daarop aan. De zich er op bevindende oogenschijnlijke vrouw, keek naar het dek op, herkende hem die haar had toegeroepen, en antwoordde met een schelle fluitstem: “Good lack (= lieve hemel) zijt gij het, Tom? Het doet mij pleizier u te zien, als het noodig is! Wat is dat voor een dier?” [21]

“Een zwarte panter, die van boord gesprongen is. Maak maar dat gij wegkomt. Gauw, gauw!”

“Een mooi ding! Tante Droll gaat voor geen mensch op den loop, en voor een panter nog minder, hij mag er dan zwart of blauw of groen uitzien. Mag men het ondier doodschieten?”

“Natuurlijk! Maar dat zal u niet gelukken. Het behoorde tot een menagerie, en is het gevaarlijkste roofdier, dat in de wereld bestaat. Vlucht maar gauw naar de andere zijde van het schip.”

Niemand dan Tom alleen kende de potsierlijke gestalte: maar allen riepen haar de waarschuwing toe om te vluchten. Zij scheen er echter vermaak in te vinden, met den panter krijgertje te spelen. Zij hanteerde het gebrekkige roer met bewonderenswaardige behendigheid, en wist het dier telkens en telkens te ontwijken. Daarbij riep zij, altoos met dezelfde fluitstem: “Ik zal het wel klaarspelen, oude Tom! Waar moet zulk een creatuur geraakt worden, als het noodig is?”

“In zijn oog,” antwoordde Old Firehand.

“Nu, dan zullen wij die waterrot eens wat dichterbij laten komen.”

Hij haalde de roeispaan binnen, en greep het geweer, dat naast hem gelegen had. Vlot en panter naderden elkander snel. Het roofdier staarde met wijd opengespalkte oogen den vijand aan, die het geweer aanlegde, kort mikte, en twee schoten loste. Het geweer neerleggen, het roer grijpen, en het vlot achteruit laten zwenken, was het werk van een oogenblik. De panter was verdwenen. Daar, waar men hem het laatst gezien had, verried een dwarreling in het water de plek van zijn doodsstrijd; toen zag men hem een eind weegs verder weer boven water komen, bewegeloos en dood: zoo dreef hij eenige seconden lang, en verdween toen weer in de diepte.

“Een meesterlijk schot!” riep Tom van het dek af, en al de passagiers verklaarden vol geestdriftelijke bewondering hetzelfde, behalve de menagerie-eigenaar, die den duren panter en zijn dierentemmer verloren had.

“Twee schoten zijn het geweest,” antwoordde de zonderlinge gestalte: “in ieder oog één. Waar gaat deze boot naar toe, als het noodig is?”

“Zoo ver als we maar water genoeg vinden,” was het antwoord van den kapitein.

“Wij wilden aan boord komen, en hebben ons daarom daarginds aan wal dit vlot gebouwd. Wilt gij ons opnemen?”

“Kunt gij de vracht betalen ma’am (= madame) of sir? Ik weet waarlijk niet of ik u als man of als vrouw aan boord moet nemen.”

“Als tante, sir! Ik ben namelijk Tante Droll, begrepen, als het noodig is. En wat de vracht betreft, ik ben altijd gewend met goed geld te betalen, of zelfs met nuggets (= goudkorrels).”

“Dan zal ik de touwladder voor u neerlaten. Komt dus maar gauw aan boord. Wij moeten maken, dat wij van deze ongeluksplaats vandaan komen.”

De touwladder werd neergelaten. Eerst klauterde de jongeling naar boven, die ook met een geweer gewapend was; toen wierp de andere zijn geweer over den schouder, stond op, greep de ladder, stiet het vlot onder zich weg, en klom met de vlugheid van een kat tegen den scheepswand op naar het dek, waar hij met groote, ijselijk verbaasde oogen ontvangen werd. [22]

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

DE TRAMPS.

“De Vereenigde Staten van Noord-Amerika, zijn in weerwil—of juister gezegd ten gevolge—van hun vrijzinnige instellingen, brandpunt van geheel eigenaardige maatschappelijke landplagen, die in een Europeeschen staat ten eenenmale onmogelijk zouden zijn.”

Ieder, die de daar bestaande toestanden kent, zal gereedelijker instemmen met die bewering van een geograaf uit den nieuweren tijd. De plagen, waarvan hij spreekt, zou men kunnen indeelen in chronische en acute. Wat de eerstgenoemde betreft, zijn in het voorste gelid te vermelden de twistzoekende loafers en rowdies, en dan ook de zoogenaamde runners, die het bij voorkeur op de aankomende landverhuizers gemunt hebben. Het runner-, loafer- en rowdy-dom heeft zich tot een ingeworteld kwaad gezet, en zal, naar het zich laat aanzien, nog wel eenige tientallen jaren blijven standhouden. Anders gesteld is het bij de tweede soort der plagen, die zich sneller ontwikkelen en korter van duur zijn. Daartoe behooren de niet door behoorlijke rechtspleging beschermde toestanden in het verre Westen, ten gevolge waarvan zich geregelde benden roovers en moordenaars vormden, die slechts door het doortastende optreden van “Master Lynch” vernietigd zijn kunnen worden. Wijders zou men hier ook de kukluxes kunnen noemen, die zich tijdens den burger-oorlog en ook nog daarna zeer gevreesd wisten te maken. Doch tot de ergste en gevaarlijkste landplaag ontwikkelden zich de tramps als vertegenwoordigers van het ruwste en brutaalste vagebondendom.

Toen op zekeren tijd handel en nijverheid onder zwaren druk verkeerden, duizenden fabrieken stilstonden en tienduizenden werklieden broodeloos werden, begaven de werklieden zich naar elders, bij voorkeur in een westelijke richting. De aan en generzijds der Mississippi liggende staten werden letterlijk door hen overstroomd. Daar gingen reeds spoedig de meesten van elkander af, doordien de eerlijken onder hen werk namen waar zij het vonden, zelfs al gaf de bezigheid slechts een zeer gering loon bij zwaren en inspannenden arbeid. De meesten kwamen terecht op boerderijen, om behulpzaam te zijn bij het binnenhalen van den oogst, en werden daarom gewoonlijk harvesters (= daggelders tijdens den oogst) genoemd.

De van werken afkeerige elementen vereenigden zich tot benden, die van rooven, moorden en brandstichten hun leven rekten. De leden dier benden daalden snel af tot den laagsten trap van zedelijke verdorvenheid, en werden aangevoerd door mannen, die de beschaafde maatschappij moesten mijden, ten einde niet onder het bereik te komen van den tuchtigenden arm der strafwet.

Die tramps (= vagebonden) vertoonden zich gemeenlijk aan groote hoopen, somwijlen driehonderd man sterk en nog meer zelfs. Zij overvielen niet slechts alleenstaande boerderijen, maar wat meer zegt ook kleine steden, die zij geheel leegplunderden. Ja, zij vermeesterden zelfs spoorwegen, doordien zij de treinbeambten overrompelden, en bedienden zich dan van die treinen, om spoedig [23]op een ander grondgebied te komen en daar dezelfde misdaden te gaan bedrijven. Dit euvel nam zoo de overhand, dat in sommige staten de gouverneurs zich verplicht zagen de landweer onder de wapenen te roepen, ten einde aan die roofhorden behoorlijk slag te kunnen leveren.

Voor zulke tramps hadden de kapitein en de stuurman van de “Dogfish”, zooals wij reeds gezegd hebben, kornel Brinkley en zijn volgelingen aangezien. Gesteld zelfs dat dit vermoeden juist was, kon het toch geen reden geven tot dadelijke bezorgdheid. De geheele bende was slechts een twintigtal vagebonden sterk, en dus veel te zwak om met de overige passagiers en de geheele scheepsbemanning een schermutseling aan te vangen, hetgeen echter niet wegnam, dat men nauwlettend het oog op hen diende te houden, en dat goede maatregelen van voorzorg volstrekt niet overbodig waren.

De kornel had natuurlijk óók gekeken naar de zonderlinge gestalte, die op zulk een gebrekkig vaartuigje de stoomboot was genaderd en daarbij, als een klein tusschenbedrijf, het sterke roofdier had gedood. Hij had gelachen, toen Tom den wonderlijken naam “Tante Droll” uitsprak. Maar nu, nu de onbekende aan boord was gekomen en hij diens gezicht goed kon onderscheiden, fronste hij de wenkbrauwen, en wenkte zijn mannen hem te volgen. Hij bracht hen naar de punt van de voorplecht, en toen men hem vroeg welke reden hij daarvoor had, gaf hij ten antwoord: “die vent is volstrekt zoo belachelijk niet als hij schijnen wil; ik zeg u zelfs, dat wij ons voor hem in acht moeten nemen.”

“Waarom? Kent gij hem dan? Is ’t een man of een vrouw?” vroeg een hunner.

“Een man, natuurlijk.”

“Waarom dan die maskerade?”

“Het is geen maskerade. Die kerel is uit zijn aard een origineel, maar daarbij tevens een der gevaarlijkste speurhonden van de geheime politie.”

Pshaw! Tante Droll een speurhond van de geheime politie. De man kan alles zijn wat gij van hem verkiest te maken, dat zal ik met plezier gelooven; maar dat hij een detectieve is, dat geloof ik nooit!”

“En toch is het zoo, en niet anders. Ik heb van die Tante Droll gehoord; zij moet een halfgare vallen-steller zijn, die om haar grappigheid met alle Indianen-stammen op den besten voet staat. Maar nu ik haar gezien heb, ken ik haar nog beter. Dat dikke gedrocht is een detectieve, zooals ze beschreven staat in de boeken. Ik heb hem vroeger ontmoet, hooger op, in Fort Sully, aan den Missouri, waar hij een kameraad van ons uit ons midden kwam halen, hij alleen, en overleverde aan de galg—en wij waren toch over de veertig man sterk!”

“Dat is onmogelijk! Dan hadt gij hem immers veertig gaten in zijn lijf kunnen steken!”

“Neen, dat konden wij niet. Hij werkt meer met overrompeling dan met geweld. Ziet die kleine, listige mols-oogjes maar eens aan! Hij ziet alles, tot een mier, die door het dikke gras loopt. Met een onweerstaanbare, betooverende vriendelijkheid knoopt hij kennis aan met zijn slachtoffer, en dan opeens is het ‘kip, ik heb je!’ eer het mogelijk is aan een overrompeling te denken zelfs!”

“En kent hij u?”

“Dat geloof ik niet. Hij heeft mij destijds niet eens opgemerkt. Overigens [24]is dat heel lang geleden, en in dien tijd ben ik zeer veranderd. Maar toch ben ik van oordeel, dat het raadzaam is, ons stil en ordelijk te gedragen, ten einde niet zijn opmerkzaamheid op ons te vestigen. Ik geloof, dat wij hier een goeden slag zullen kunnen slaan, en zou liever niet hebben, dat hij ons daarbij in den weg stond. Old Firehand is naast Old Shatterhand de beroemdste jager van het geheele Westen. Zwarte Tom heeft zich ook doen kennen als een man, met wien men den gek niet behoeft te steken; maar nog veel gevaarlijker dan die twee is Tante Droll. Neemt u voor haar in acht, en doet maar liever alsof gij in het geheel niet op haar let.”

Zoo gevaarlijk, als Droll door den kornel voorgesteld werd, zag hij er waarlijk niet uit; integendeel, de aanwezigen hadden alle moeite, om bij zijn verschijning niet in een kwetsend gelach uit te barsten. Nu, hij op het dek stond, kan men pas met juistheid opnemen en zeggen, wat eigenlijk zijn kostuum was.

Zijn hoofddeksel was noch hoed, noch pet, noch muts, en kon desniettegenstaande met elk dier drie benamingen bestempeld worden. Het bestond uit vijf stukken leder, alle verschillend van vorm. Het middelste, dat op zijn hoofd zat, had de gedaante van een omgekeerde braadpan; het voorstuk beschutte het voorhoofd en had den vorm van de klep eener pet; het vierde en vijfde stuk waren twee breede kleppen, die over zijn ooren hingen.

Zijn jas was zeer lang en buitengewoon wijd. Dit kleedingstuk bestond uit louter leeren lappen, blijkbaar de een aan en over den andere genaaid, om het ding aaneen te houden. Men kon duidelijk zien, dat dit lapwerk dagteekende van een ontelbare menigte verschillende tijdstippen, daar elke lap er anders verweerd en verkleurd uitzag. Aan de randen der voorpanden waren korte riempjes bevestigd, die in plaats van knoopen en knoopsgaten de jas dichthielden. Daar de groote lengte en wijdte van dit zonderlinge kleedingstuk zeer hinderlijk waren bij het loopen, had de man het van achteren opengesneden, van onderen af tot aan zijn middel, en die twee helften zóó om zijn beenen gebonden, dat ze eenigszins geleken op een wijde schippersbroek, waardoor de bewegingen van Tante Droll allerkoddigst waren om aan te zien. Die twee beenbekleedingen van eigen vinding reikten tot aan zijn enkels. Twee leeren schoenen voltooiden het ondergedeelte van het kostuum. De mouwen van die jas waren insgelijks buitengewoon wijd, en veel te lang voor den man. Hij had die daarom van voren dichtgenaaid, en er verder naar achteren twee gaten in gemaakt, door welke hij zijn armen stak. Op die wijze vormden de mouwen nu twee afhangende lederen zakken, waarin heel wat van allerlei geborgen kon worden.

De gestalte van een man had door dat kleedingstuk het voorkomen van een vormloozen klomp, die te meer den lachtlust moest gaande maken door zijn allervriendelijkst vollemaansgezicht met hoogroode wangen en een paar uiterst kleine oogjes, die geen seconde stil konden staan in zijn hoofd, naar het scheen, doch rusteloos in beweging waren, opdat hem toch niets ontgaan zou.

Zulke exemplaren zijn in het Westen volstrekt niet zeldzaam. Wie zich jaren lang in de wildernis ophoudt, heeft noch tijd noch gelegenheid, en ook geen geld om voor zijn versleten kleedingstukken iets anders in de plaats te stellen, [25]dan hetgeen zijn leven in de afzondering hem aan de hand doet, en men treft daar menigmaal beroemde lieden aan, wier kleeding van dien aard is, dat de straatjeugd in de steden der beschaafde wereld zoo iemand joelend en spottend zou najouwen.

In zijn hand had de man een geweer met dubbelen loop, dat stellig reeds een groot aantal jaren dienst had gedaan. Of hij misschien nog ander wapentuig bij zich had, kon men slechts gissen, maar te zien was er niets van, daar de jas zijn geheele lichaam omhulde als een toegebonden zak, waarin vermoedelijk nog menig voorwerp verborgen zat.

De jongeling, dien deze zonderling bij zich had, kon ongeveer zestien jaar zijn. Hij was blond, stevig van lichaamsbouw, en had in zijn gelaat een uitdrukking van ernst, of beter gezegd van tartend zelfbewustzijn, als iemand, die zich in staat gevoelt om zelf te weten welken levensweg hij te volgen heeft. Zijn kleeding bestond uit hoed, jachthemd, broek, been-bedekking en schoeisel, alles van leer gemaakt. Behalve zijn geweer was hij nog met een mes en revolver gewapend.

Toen Tante Droll het dek betrad, stak zij Zwarten Tom haar hand toe, en riep met haar schelle, dunne fluitstem: “Welkom, oude Tom! Welk een aangename verrassing! Wij hebben elkaar in een eeuwigheid niet gezien! Waar komt ge vandaan, en waar is de reis naar toe?”

Zij drukten elkander allerhartelijkst de hand, terwijl Tom antwoordde: “Van den Mississippi stroom-opwaarts. Nu wil ik Kansas in, waar ik mijn rafters in de bosschen heb.”

“Nu, dan is alles in orde. Dan kunnen wij nog een poos samen reizen; want ik wil óók daar naar toe, en nog verder. Maar nu allereerst de vracht sir! Wat hebben wij te betalen, namelijk ik en die kleine jongen, als het noodig is?”

Deze vraag was tot den kapitein gericht.

“Dat zal er van afhangen, hoe ver gij meevaart, en welke plaats gij hebben wilt,” was het antwoord.

“Welke plaats? Tante Droll reist altijd eerste klasse; dus kajuit, sir! En hoe ver? Zeggen wij, om te beginnen tot Fort Gibson. Wij kunnen het lasso altijd langer maken. Neemt gij nuggets aan?”

“Ja, wat graag!”

“Maar hoe staat het met het goudschaaltje? Zijt gij eerlijk?”

Die vraag kwam er zoo koddig uit, en de twee oogjes pinkten daarbij zoo eigenaardig, dat men hetgeen hij vroeg niet kwalijk nemen kon. De kapitein hield zich echter alsof hij er zich door beleedigd achtte, en antwoordde: “Doe mij zulke vragen geen tweeden keer, of ik werp u vierkant over boord.”

“Oho! Denkt gij dat Tante Droll zich zoo gemakkelijk in het water zou laten smijten? Dan vergist gij u geweldig. Probeer het maar eens, als gij trek hebt.”

“Neen,” hernam de kapitein ontwijkend, “tegen dames moet men de wellevendheid in acht nemen; en daar gij een tante zijt behoort gij natuurlijk tot het schoone geslacht. Ik wil dus uw woorden niet zoo naar de letter opvatten. Bij het betalen is overigens geen haast; dat kunt gij bij gelegenheid doen aan den officier.”

“Neen, borgen doe ik nooit, geen minuut; dat is zoo mijn stelregel, als het noodig is.” [26]

“Welnu, kom dan maar even mee naar het kantoor.”

Zij verwijderden zich; en de overige op het dek aanwezige personen gaven aan elkander ten beste wat zij zoo al dachten van het zonderlinge personage. De kapitein kwam spoediger terug dan Droll. Hij zeide op een toon van verwondering: “Gij hadt die nuggets eens moeten zien, messieurs! Ik heb nooit zooveel nuggets bij elkander gezien!” Dit zeggende stak hij zijn eene hand in zijn armsmouw, en toen hij er die uit haalde, had hij die vol goudkorrels zoo groot als een erwt, vele als een hazelnoot, en sommige nog grooter. Die man moet een bonanza ontdekt en leeg gegraven hebben. Ik wed dat hij veel rijker is dan hij er uitziet.”

Middelerwijl betaalde Droll de vracht aan den met het geld ontvangen belasten officier, en keek toen eens in het rond. Zoodoende kreeg hij de volgelingen van den kornel in het oog. Daar hij er de man niet naar was om aan boord van een schip eenigen tijd door te brengen, zonder zich te vergewissen welke medepassagiers hij had, drentelde hij langzaam naar de voorplecht en liet zijn oogjes vluchtig over die mannen gaan, een voor een. De kornel trok bijzonder zijn aandacht, en hij sprak hem aan:

“Neem mij niet kwalijk, sir! hebben wij elkaar vroeger al niet eens gezien?”

“Dat ik weet niet,” was het antwoord.

“He, het is mij alsof wij elkaar reeds meer ontmoet hebben. Zijt gij bijgeval wel eens boven aan den Missouri geweest?”

“Neen.”

“In Fort-Sully ook niet?”

“Dat ken ik niet eens.”

“Hm! Mag ik dan ook weten hoe uw naam is?”

“Hoe zoo? Waarom?”

“Omdat gij mij bevalt, sir! En zoodra ik iemand ontmoet, die mij bevalt, heb ik geen rust of duur meer, of ik moet eerst weten hoe hij heet.”

“Wat dat betreft,” antwoordde de kornel op tamelijk scherpen toon, “mij bevalt gij ook; maar daarom zal ik nog niet vrijpostig genoeg zijn om u naar uw naam te vragen.”

“He! Daar steekt, dunkt me, volstrekt geen vrijpostigheid in, en ik voor mij, ik zou uw vraag dadelijk beantwoorden. Ik heb hoegenaamd geen reden om mijn naam te verzwijgen. Alleen zij die oneerlijke dingen in hun schild voeren, verzwijgen hoe zij heeten.”

“Is dat bedoeld als een beleediging, sir?”

“Dat komt niet in mij op! Ik beleedig nooit een menschenkind, als het noodig is. Adieu, sir! en houd uw naam maar vóór u! Ik ben er volstrekt niet nieuwsgierig naar.”

Dit gezegd hebbende draaide hij zich om en verwijderde zich.

“Dat iemand zoo iets durft tegen mij!” mompelde de roodbaard tandenknarsend. “En dat ik dat zoo maar voor zoete koek moet opeten!”

“Waarom zijt gij zoo gek, dat gij het verdraagt?” merkte een zijner volgelingen lachend op. “Ik zou dien leeren zak geantwoord hebben met mijn vuist.”

“En van een koude kermis thuisgekomen zijn!” [27]

Pshaw! Dat misbaksel ziet er me niet naar uit, om wonderen van spierkracht te verrichten.”

“Maar met een man, die een zwarten panter tot op een armslengte afstand durft afwachten, en hem dan zoo koelbloedig de lading geeft alsof hij een prairie-hoen onder schot had, met zulk een man valt den gek niet te steken. Overigens zou ik niet te doen gehad hebben met hem alleen: ik zou er dadelijk nog meer tegen mij gekregen hebben, en het is maar zaak voor ons, alle opzien te vermijden.”

Tante Droll was weer naar achteren gegaan, en stiet onderweg op de twee Indianen, die op een baal tabak waren gaan zitten. Toen zij hem zagen aankomen, stonden zij op, als lieden, die verwachtten, dat zij aangesproken zouden worden. Droll bleef even staan zoodra hij hen zag, snelde toen naar hen toe, en riep uit: “Mira, el oso viejo y el oso mozo (= Hé, de Oude Beer en de Jonge Beer)!”

Dat was Spaansch. Hij moest dus weten, dat de twee Roodhuiden niet te best Engelsch, maar beter Spaansch spraken en verstonden.

Qué sorpresa, la tia Droll (= welk een verrassing, Tante Droll),” antwoordde de oude Indsman, ofschoon hij hem reeds gezien had toen hij nog op het vlot zat.

“Wat doet gij hier in het Oosten en op deze boot?” vroeg Droll, terwijl hij aan beiden de hand gaf.

“Wij zijn met eenige roode broeders te Nieuw-Orleans geweest, om inkoopen te doen, en zijn nu op de terugreis, terwijl die anderen met de gekochte goederen volgen. Er zijn verscheidene manen over ons hoofd gegaan, dat wij het gezicht van Tante Droll niet gezien hebben.”

“Ja, de Jonge Beer is in dien tusschentijd goed gegroeid; hij is nu veel dikker en langer, dan hij toen was. Leven mijn roode broeders met hun naburen in vrede?”

“Zij hebben hun oorlogsbijlen in den grond geborgen, en hopen dat zij die niet weer behoeven op te graven.”

“Wanneer denkt gij bij de uwen terug te zijn?”

“Dat weten wij niet. Wij dachten, dat er een halve maan mee gemoeid zou zijn; maar nu zal het wel langer duren.”

“Maar nu? Wat bedoelt gij met die twee woorden?”

“Dat de Oude Beer niet eer huiswaarts keeren kan, dan nadat hij zijn mes gedoopt zal hebben in het bloed van zijn beleediger.”

“Wie is dat?”

“Die blanke hond daar met dat roode haar. Hij heeft met zijn handden Ouden Beer een slag in het aangezicht gegeven.”

“Verduiveld! Is de vent dan van zijn verstand beroofd? Hij moet toch weten wat het zeggen wil een Indiaan een klap met de hand te geven, en dat nog wel den Ouden Beer.”

“Hij schijnt niet te weten, dat ik dat ben. Ik heb mijn naam genoemd in de taal van mijn volk; en nu verzoek ik u, mijn blanken broeder, hem dien niet in het Engelsch te vertolken.”

“Als ik hem ooit iets vertolk, zal het in allen gevalle iets anders zijn dan [28]de naam van mijn broeder. Maar nu ga ik van u af, naar de anderen, die verlangend zijn om met mij te spreken. Ik zal nog dikwijls genoeg bij u komen om eens te praten.”

En nu vervolgde hij zijn weg naar het achterdek. Daar was nu de vader van het geredde meisje uit de kajuit aangekomen om mee te deelen, dat zijn kind uit haar bezwijming was bijgekomen, zich naar omstandigheden vrij wel gevoelde, en thans niets anders noodig had dan rust, om geheel op verhaal te komen. Toen spoedde hij zich naar de indianen, om den moedigen jongeling dank te betuigen voor zijn stoutmoedige daad. Droll had zijn woorden gehoord, en vroeg wat er gebeurd was. Toen Tom het hem verteld had, zei hij: “Ja, daar is het juist een jongen naar; hij is geen kind meer, maar een volwassen man.”

“Kent gij hem en zijn vader? Wij hebben u met hem zien spreken.”

“Ik heb hem eenige keeren ontmoet.”

“Ontmoet? Hij heeft zich een Tonkawa genoemd; en die bijna uitgestorven stam leidt geen zwervend leven, maar is metterwoon gevestigd op het hun afgestane ellendige grondgebied in het dal van den Rio Grande.”

“De Oude Beer heeft geen vaste woonplaats gekozen, maar is trouw gebleven aan de gewoonten zijner voorvaderen. Hij zwerft rond, juist als de Apachen-hoofdman Winnetou. Het is wel waarschijnlijk, dat hij hier of daar een bepaald plekje heeft waar hij van zijn omzwervingen nu en dan gaat uitrusten, maar hij houdt dat geheim. Hij spreekt somwijlen van ‘de zijnen’, en altoos als ik hem ontmoet vraag ik naar hen en of het hen welgaat; maar wie, wat en waar ze zijn heb ik niet kunnen ontdekken. Hij wilde ook nu naar hen toe, doch moet dat voorloopig uitstellen, omdat hij zich eerst wenscht te wreken op den kornel.”

“Heeft hij u daarvan gesproken?”

“Ja. Hij zal niet rusten, voordat hij zijn wraak aan hem gekoeld heeft. De kornel is dus in mijn oogen een verloren man.”

“Dat heb ik ook gezegd,” merkte Old Firehand aan. “Zooals ik de Indianen ken, heeft hij zich dien klap niet laten welgevallen uit lafhartigheid.”

“Zoo?” vroeg Droll, terwijl hij den reus eens goed opnam van het hoofd tot de voeten. “Hebt gij de Indianen ook leeren kennen, als het noodig is? Gij ziet er mij anders volstrekt niet naar uit, in weerwil dat gij een echte Goliath schijnt. Gij zijt beter op uw plaats in de salons, dunkt mij, dan in de prairie.”

“O wee, tante!” lachte Tom; “daar schiet gij een geweldigen bok. Raad eens wie deze sir is!”

“Dat zal ik maar niet doen. Misschien zult gij wel zoo goed zijn, het mij liever te zeggen?”

“Neen, zoo gemakkelijk zal ik het u nu eens niet maken. Gij dient er ten minste een oogenblik uw geest op te scherpen. Deze heer is namelijk een van onze beroemdste Westmannen.”

“Zoo! Niet beroemde, maar beroemdste?”

“Ja.”

“Van die soort zijn er, naar mijn idee, slechts twee, want een derde, die [29]evenals zij dien titel in den overtreffenden trap verdient, bestaat er niet, voor zoover ik weet.”

Hij zweeg een oogenblik, kneep toen zijn eene oog dicht, gluurde met het andere eens goed Old Firehand aan, liet daarna even een lachje hooren, dat als een op de klarinet geblazen, “hihihihi” klonk, en vervolgde toen: “Die twee zijn namelijk Old Shatterhand en Old Firehand. Daar ik den eerstgenoemde ken, zou deze sir dus niemand anders kunnen wezen dan Old Firehand. Heb ik het geraden?”

“Ja, dat ben ik,” knikte de genoemde.

Egad?” vroeg Droll, en trad een paar schreden achteruit, terwijl hij hem nog eens goed opnam met zijn eene geopende oog. “Zijt gij inderdaad die man, voor wien alle schavuiten sidderen en beven? Den lichaamsbouw hebt gij, precies zooals die beschreven wordt, maar ... misschien is het toch maar fopperij?”

“Ei, ei! Is dit dan óók fopperij?” vroeg Old Firehand, en meteen pakte hij met zijn rechterhand Droll bij den kraag van zijn jas, tilde hem zoo in de hoogte, draaide hem driemaal in de rondte als in een cirkel, en zette hem toen op een in de nabijheid staande kist neer.

Het aangezicht van den aldus getrakteerde was zoo rood als bloed geworden. Hij hijgde naar adem, en riep daarbij in kort afgebroken volzinnen: “Zounds, sir! houdt gij mij voor den slinger van een klok of voor een centrifugaal-regulateur? Ben ik in de wereld gekomen om een cirkeldans in de lucht te dansen, om u heen! Het is gelukkig, dat mijn sleepinggown (= nachjapon) van stevig leder gemaakt is, anders hadt ge dien aan flarden gescheurd en mij zoodoende in het water geslingerd. Maar het proefje, dat gij mij gegeven hebt, was kostelijk, sir! Ik zie nu, dat gij werkelijk Old Firehand zijt. Dat moet ik reeds gelooven, omdat ik u anders in staat zie om aan al deze gentlemen nog eens een voorstelling met mij te geven hoe de maan rondom onze aarde draait. Ik heb dikwijls, als ik over u hoorde spreken, gedacht hoe blij ik zou wezen als ik u eens te zien kreeg. Ik ben maar een eenvoudige trapper (= opzetter van vallen, uitzetter van strikken); maar ik weet toch zeer goed wat een man van uw kaliber te beteekenen heeft. Hier is mijn hand; en als gij mij niet diep bedroeven wilt, dan zult gij die niet terugwijzen.”

“Terugwijzen? Dat zou ik zonde en schande vinden. Ik geef aan iederen braven man gaarne de hand, hoeveel te meer dan iemand, die zich bij ons zoo kranig geïntroduceerd heeft.”

“Kranig geïntroduceerd! Hoe zoo dat?”

“Wel, doordien gij den panter doodgeschoten hebt.”

“O zoo! Dat is geen ding om er veel ophef van te maken. Het beestje voelde zich niet erg op zijn gemak in het water; het had volstrekt geen idee om mij kwaad te willen doen, maar zocht zich eenvoudig te redden op mijn vlot. Het spijt mij, dat ik niet een beetje gastvrijer geweest ben.”

“Dat is zeer verstandig van u geweest, want de panter had het wel degelijk op u gemunt. Voor het water was hij volstrekt niet bang, want hij was een uitmuntend zwemmer en had zonder moeite den wal kunnen bereiken. Het zou een ramp geweest zijn, als hem dat had mogen gelukken. Door hem te dooden, [30]hebt gij in allen gevalle vele menschen het leven gered. Ik druk u de hand, en hoop, dat wij elkander nader leeren kennen.”

“Dat hoop ik ook, sir! Maar nu stel ik u voor, op onze kennismaking iets te gaan drinken. Ik ben niet op deze boot gekomen, om er dorst te lijden. Laat ons dus naar beneden gaan in het salon.”

Aan die uitnoodiging werd gevolg gegeven. Om ook van de partij te kunnen zijn, moest Tom eerst bijpassen voor de kajuitsvracht, waaraan gretig door hem voldaan werd.

Toen de gentlemen van het dek verdwenen waren, kwam de neger, die niet mee had mogen kijken naar den panter, uit het machine-ruim te voorschijn, waar hij nu door een anderen werkman afgelost was. Om voor zijn middagdutje een beschaduwd plekje te zoeken, sukkelde hij met loomen tred naar voren, met een gezicht waaraan men duidelijk zien kon, dat hij niet bijzonder in zijn “hummetje” was. Dit zag de kornel, die hem dadelijk aanriep en wenkte om naderbij te komen.

“Wat is er van uw verlangen, sir?” vroeg de zwarte, zoodra hij dichterbij gekomen was. Als gij iets hebben wilt, moet gij u tot den steward (= hofmeester; spreekt uit; ‘stjoerd’) wenden. Ik ben niet hier voor de passagiers.”

Hij sprak zijn Engelsch zoogoed als een blanke.

“Dat begrijp ik,” antwoordde de kornel. “Ik wilde u louter vragen, of gij lust hebt om een glas brandy met ons te drinken.”

“Als dàt het geval is, ben ik uw man! In dat vuurhok daarbeneden verdrogen de keel en de lever van een mensch. Maar ik zie niets hier dat naar een glas brandy gelijkt.”

“Hier hebt gij een dollar; haal nu zelf, aan de toonbank daar, wat gij het liefst drinkt, en kom dan een poosje bij ons zitten praten.”

De pruilerige uitdrukking verdween nu van het gelaat van den neger, en ook zijn bewegingen waren nu veel vlugger. Hij bracht twee volle flesschen en eenige glazen mee, en nam nu plaats naast den kornel, die bereidwillig een weinig ruimte voor hem maakte. Toen de inhoud van het eerste glas over zijn tong was gegleden, schonk hij het glas andermaal vol, dronk dat insgelijk leeg, en zeide toen: “Van zulk een hartsterking bekomt een mensch, sir! Jammer maar, dat zulke buitenkansjes zoo zeldzaam zijn. Doch als ik vragen mag, hoe komt gij op het idee om mij daartoe uit te noodigen? Gij blanken zijt anders niet zoo bijzonder vriendelijk jegens ons zwarten.”

“Bij mij en mijn vrienden is een neger evengoed als een blanke. Ik heb opgemerkt, dat gij bij den stoomketel aangesteld zijt. Dat is een zwaar werk, en daar krijgt een mensch dorst van; en daar ik niet denk, dat de kapitein u met bankbiljetten van honderd dollars betalen zal, begreep ik, dat een ferme slok u niet onwelkom zou wezen.”

“Dat is een uitmuntende gedachte van u geweest. De kapitein betaalt inderdaad bitter weinig; men kan er nooit eens ‘een ferm hapje’ van nemen om de keel te smeren; want voorschot geeft hij nooit, ten minste aan mij niet; de reis moet eerst volbracht zijn, eer hij over de brug komt met geld—damn!

“Dus, hij schijnt het op u gemunt te hebben?”

“Ja, louter op mij.” [31]

“Waarom?”

“Hij zegt, dat ik een nathals ben! Al de anderen ontvangen hun loon elken dag, ik alleen niet! Het is dus niet te verwonderen, dat mijn dorstigheid van dag tot dag grooter wordt.”

“Nu, het zal geheel van u zelf afhangen, of gij u vandaag eens te goed zult kunnen doen of niet.”

“Hoe zoo dat?”

“Ik ben bereid u eenige dollars te geven, als gij mij daarvoor een dienst wilt doen?”

“Eenige dollars? Hoera! Dan kon ik eens wat flesschen inslaan, de een na de andere! Kom maar voor den dag met uw verlangen, sir! Den dienst, dien gij van mij begeert, zal ik met hart en ziel voor u volbrengen.”

“Ja maar, het is zoo gemakkelijk niet. Ik weet niet of gij er de rechte man wel voor wezen zult!”

“Ik? Als er snaps mee te verdienen is, ben ik altijd de rechte man.”

“Het is mogelijk! Maar het moet sluw aangelegd worden.”

“Sluw? Het is toch niet iets waarmee ik risqueeren kan een warmen rug op te loopen? want de kapitein is allesbehalve malsch, als er iets gebeurt dat niet in den haak is.”

“Geen nood! Gevaar is er volstrekt niet bij. Gij zult niets anders te doen hebben, dan uw ooren een beetje te spitsen—niets anders, dan een beetje goed te luisteren.”

“Waar? En bij wien?”

“In het salon.”

“Hum!” bromde de neger, min of meer den neus optrekkende. “En dat waarom, sir?”

“Wel.... om kort te gaan, ik zal openhartig met u spreken.”—Hij schoof den neger weer een vol glas toe, en vervolgde toen op een vertrouwelijken toon: “Daar is een groote, reusachtig uitziende sir, dien ze Old Firehand noemen; verder een kerel met een zwarten baard, die Tom heet; en eindelijk een vastenavondmasker in een lange leeren jas, luisterende naar den mallen naam van Tante Droll. Die Old Firehand is een rijke landbouwer, en de twee anderen zijn zijn gasten, die hij meeneemt naar zijn huis. Toevallig willen wij óók naar die boerderij, om daar werk te zoeken. Het spreekt dus vanzelf, dat wij nu een goede gelegenheid hebben, om te weten te komen met wat soort van menschen wij te doen zullen krijgen. Ik verbeeld mij, dat zij wel over hun zaken zullen spreken; en als gij uw ooren maar goed open zet, zal het u volstrekt niet moeielijk vallen datgene te weten te komen, waarnaar wij nieuwsgierig zijn. Gij hebt uw oogen maar goed den kost te geven en af te luisteren wat zij elkaar vertellen; gij ziet dus, dat ik geen heksenwerk of iets dat verboden is van u verlang.”

“Dat is waar, sir! Geen mensch heeft mij verboden te luisteren als ik anderen hoor praten. Ik ben nu zes uur vrij van dienst, zoodat ik den tijd aan mij zelf heb en doen kan wat gij verlangt.”

“Maar zeg eens: hoe zult ge dat aanleggen?”

“Daar zit ik juist over te denken.” [32]

“Moogt gij in het salon komen?”

“Verboden is mij dat eigenlijk niet; maar ik heb er niets te doen.”

“Zoek dan maar een of ander voorwendsel.”

“Dat is juist het moeielijke er van. Ik zou daar iets naar binnen kunnen brengen, of iets er vandaan halen, maar dat duurt slechts een oogenblik, en dus veel te kort om van hun gesprek iets op te vangen, dat de moeite waard is.”

“Kunt gij niets verzinnen om daar te gaan doen, zoodat gij er wat langer kwansuis bezig kunt blijven?”

“Neen.... Of ja! Daar kom ik op een idee. De ramen zijn vuil, die zou ik schoon kunnen gaan maken.”

“Zal dat geen argwaan geven?

“Volstrekt niet. Daar het salon altijd bezet is, kan dat werk niet gedaan worden op een oogenblik als er geen mensch in is.”

“Maar dat is immers uw werk niet?”

“Dat hindert niet. Het is eigenlijk het werk van den steward; maar die zal blij wezen als een ander het voor hem doet.”

“Maar kan die niet denken, dat daar iets achter schuilt?”

“O, neen! Hij weet dat ik geen geld heb, en dat ik graag een borrel drink. Ik zal naar hem toe gaan, en zeggen, dat ik dorst heb, en dat ik de ramen voor hem schoon wil maken, als hij mij een glas brandy geeft. Dat zal hij zeer natuurlijk vinden. Maak u dus volstrekt niet ongerust, sir! ik zal het er wel goed afbrengen. Zeg mij nu maar hoeveel dollars ik er mee verdienen zal?”

“Dat zal er van afhangen welke berichten gij mij brengt. Maar op drie dollars kunt gij in elk geval rekenen.”

All right! Dat is afgesproken! Schenk mij nu nog maar eens in, dan ga ik er dadelijk op uit.”

Toen de neger zich verwijderd had, werd aan den kornel gevraagd wat hij eigenlijk met die opdracht beoogde. Hij antwoordde: “Wij zijn arme tramps, die zien moeten hoe wij door de wereld rollen. Wij hebben hier de vracht moeten betalen, en nu wil ik ten minste een poging doen om te weten te komen, of wij dat geld niet op een of andere manier terug kunnen krijgen. Voor den verren tocht, dien wij te doen hebben, dienen wij toebereidselen te maken, die veel geld zullen kosten, en gij weet evengoed als ik, dat onze beurzen tamelijk lens geworden zijn.”

“Wij zullen ze immers uit de spoorwegkas weer vullen!”

“Weet gij dan zóó zeker, dat ons plan gelukken zal? Als wij reeds hier geld kunnen maken, zou het de grootste dwaasheid wezen van die gelegenheid geen partij te trekken.”

“Dus om het ding bij zijn waren naam te noemen, diefstal hier aan boord? Dat is gevaarlijk. Men kan zich hier niet terstond uit de voeten maken; en als den bestolene den diefstal ontdekt, zal het stellig en zeker een heisasa wezen van sinjeur den duivel, en zullen alle aan boord zijnde personen gevisiteerd en alle hoeken en gaten doorsnuffeld worden. Juist op ons zal allereerst de verdenking vallen.”

“Gij zijt het grootste uilskuiken, dat ik ooit gezien heb. Zoo iets is gevaarlijk, ja, maar ook niet gevaarlijk: dat hangt er geheel van af hoe het ding [33]aangepakt wordt. En ik ben er de man niet naar, om het bij het verkeerde eind aan te vatten. Als gij in alles mijn raad volgt, moet ons alles, zelfs de laatste groote slag, gelukken.”

“Bedoelt gij daarboven aan het Zilvermeer? Hum! Als ze u daarmee maar niet iets op de mouw gespeld hebben.”

Pshaw! Ik weet wat ik weet. Ik ben volstrekt niet van plan u nu reeds uitvoerig alles mede te deelen. Als we eenmaal ter plaatse zijn waar wij wezen moeten, zal ik u behoorlijk inlichten. Tot zoolang moet gij mij vertrouwen en mij gelooven als ik u zeg, dat daar schatten te halen zijn, die ons rijk kunnen maken voor ons geheele leven. Doch wij willen nu alle noodeloos gewauwel vermijden en liever bedaard afwachten wat voor nieuws de domme neger ons brengen zal.”

Dit gezegd hebbende leunde hij achterover tegen de schansbekleeding en deed zijn oogen dicht, ten teeken, dat hij nu niets meer hooren wilde en niets meer zeggen zou. Ook de anderen maakten het zich zoo gemakkelijk als zij slechts konden. Enkelen deden hun best om den slaap te vatten, doch zonder dat het hun gelukken wilde; de overigen fluisterden zacht met elkander over het groote plan, tot welks volvoering zij zich verbonden hadden op leven en dood.

De “domme neger” scheen intusschen voor zijn taak berekend. Als hij een onoverkomelijk struikelblok ontmoet had, zou hij stellig teruggekomen zijn, om dat te zeggen. Hij was dus eerst naar den steward gegaan om met dezen te spreken, en toen aan den ingang van het salon verdwenen, zonder weer te voorschijn te komen. Er verliep een groot uur eer hij weer op het dek kwam. Hij had verscheiden wrijfdoeken in de hand, bracht die weg en kwam toen naar het dadelijk in een blijde stemming komende gezelschap, bij hetwelk hij zich neerzette, zonder de vier oogen te zien, waarmede hij en de tramps nauwlettend werden gadegeslagen. Het waren de vier oogen van de twee Indianen, den Ouden en den Jongen Beer.

“Wel,” vroeg de kornel met gespannen ongeduld, “hoe hebt gij het er afgebracht?”

De gevraagde antwoordde mismoedig: “Ik heb mij alle moeite gegeven; maar ik geloof niet, dat ik, voor hetgeen ik gehoord heb, meer van u zal krijgen dan de bedongen drie dollars.”

“Hoe zoo dat?”

“Wel, omdat mijn luisteren tevergeefs is geweest. Gij hebt u schromelijk vergist, sir!”

“Waarin dan?”

“Die reus heet wel Old Firehand, maar is volstrekt geen landbouwer, en kan dus dien Tom en die Tante Droll volstrekt niet te logeeren gevraagd hebben op zijn boerderij.”

“Wel nu nog mooier!” viel de kornel uit, op den toon van iemand, die niet gelooven kan dat hij zich vergist heeft.

“Het is zooals ik u zeg,” verzekerde de neger. “De reus is een beroemd jager en wil ver het gebergte in.”

“Waarnaar toe?”

“Dat heeft hij niet gezegd. Ik heb alles goed gehoord: er is mij van het [34]gansche gesprek geen woord ontsnapt. De drie mannen zaten apart met den vader van het meisje, dat de panter zoo graag had willen opvreten.”

“Wil hij alleen het gebergte in?”

“Neen. Die vader heet Butler en is een ingenieur; die wil met hem meegaan.”

“Een ingenieur? Wat kunnen die twee in het gebergte uit te voeren hebben?”

“Misschien is er een mijn ontdekt, die Butler eens wil gaan opnemen.”

“Neen daartoe is Old Firehand zelf best in staat, vrij wat beter dan de knapste ingenieur.”

“Zij willen eerst een bezoek brengen aan Butler’s broeder, die een prachtige boerderij in Kansas bezit. Die broeder moet schatrijk zijn. Hij heeft vee en graan naar Nieuw-Orleans geleverd, en de ingenieur heeft het geld daarvoor geïncasseerd, en gaat hem dat brengen.”

De oogen van de kornel vlamden op; maar noch hij noch een der tramps liet een zweem van verrassing blijken bij deze voor hen zoo gewichtige ontdekking.

“Ja, in Kansas zijn schatrijke landbouwers,” merkte de kornel aan, op een onverschilligen toon. “Maar die ingenieur is een zeer onvoorzichtig mensch. Is het veel dat hij ontvangen heeft?”

“Negen duizend dollars aan bankpapier fluisterde hij zacht; maar toch heb ik het verstaan.”

“Zulk een som draagt men toch maar niet zoo in zijn zak, dunkt mij. Waartoe zijn anders de bankierskantoren in de wereld? Als hij in handen van de tramps valt, is al zijn geld verloren.”

“Neen, neen, want ze zouden het niet vinden.”

“Jongen het zijn zulke gewikste kerels.”

“Dat zal ik niet tegenspreken; maar waar de ingenieur zijn geld weggemoffeld heeft, zullen zij het stellig niet zoeken.”

“Weet gij dan waar?”

“Ja. Hij heeft het aan de anderen laten zien. Dat ging echter zeer geheimzinnig en bedekt, opdat ik het niet zien zou. Zoodra ik dat merkte, keerde ik mij om, en ging met mijn rug naar hen toe staan. Toen dachten ze, dat ik niet meer zien kon wat er gebeurde; maar ze hadden geen erg in den spiegel, waarin ik alles zoo duidelijk zag alsof ik er bij zat.”

“Hum, op een spiegel is niet veel af te gaan. Als men er voor staat—dat is algemeen bekend—ziet men zijn rechterzijde links en zijn linkerzijde rechts.”

“Daar heb ik nog nooit opgelet, en het kan mij ook niet schelen; maar wat ik gezien heb, dat heb ik gezien. De ingenieur heeft namelijk een oud bowie-mes, met een heft, dat hol is; en daarin heeft hij de banknoten geborgen. Gesteld nu dat de tramps, als hij in hun handen viel, hem alles afnamen, dan zouden ze in zulk een oud ellendig mes geen erg hebben; dat zouden ze hem wel laten houden, eerstens omdat ze het de moeite niet waard zouden vinden hem dat af te nemen, en ten andere omdat de ergste roover, dunkt mij, zijn slachtoffer toch niet zijn mes zou ontnemen, wetende, dat ieder, die geheel ongewapend is, in het Westen een verloren man zou zijn.”

“Dat is wezenlijk zoo dom niet geredeneerd. Maar waar heeft hij dan dat mes, want een jagers-kostuum of een gordelriem draagt hij niet?” [35]

“Hij heeft een gordelriem onder zijn kamizool; daaraan hangt de leeren zak, waarin het mes zit, onder het linker-voorpand van zijn jas.”

“O zoo! Nu, dat kan ons ook eigenlijk niet schelen. Wij zijn geen tramps, maar eerlijke daggelders, die tijdens den oogst ons brood hopen te verdienen. Het spijt me echter dat ik mij in dien reus vergist heb. Hij gelijkt sprekend op dien landbouwer, dien ik bedoel, en draagt ook denzelfden naam.”

“Dat zal misschien een broeder van hem zijn. Overigens is de ingenieur de eenige niet, die zooveel geld bij zich heeft. De Zwartbaard sprak van een aanzienlijke som gelds, die hij ontvangen heeft, en die hij verdeelen moet onder zijn kameraden, die rafters zijn.”

“Waar zijn die dan?”

“Die zijn bezig boomen te rooien aan de Blackbear-rivier—maar waar dat is, weet ik niet.”

“Ik wel. Die rivier ontlast zich beneden Tuloi in den Arkansas. Hoeveel rafters zijn daar bijeen?”

“Zoo wat twintig, allen flinke kerels, zeide hij. En dat koddige ventje in die leeren nachtjurk, heeft een vracht nuggets bij zich. Die gaat óók naar het Westen. Ik zou wel eens willen weten met welk inzicht hij al dat goud meesleept. Dat is maar ballast, dunkt mij, als men in de wildernis gaat reizen.”

“Dat ben ik niet met u eens. Ook in het Westen heeft de mensch behoeften. Daar zijn forten, zomer-magazijnen en rondtrekkende kramen, waar men geld genoeg en nuggets genoeg kwijtraken kan. Overigens zijn die menschen mij nu volkomen onverschillig. Het eenige, dat ik niet begrijp, is: dat die ingenieur het rotsgebergte in wil, en toch zulk een jong meisje bij zich heeft.”

“Het is zijn eenig kind. Dat dochtertje houdt zielsveel van hem, en heeft niet van hem willen scheiden. Daar hij nu van plan is, om een buitengewoon langen tijd in de bergen te blijven, zoodat hij er zelfs blokhuizen zal dienen te bouwen, heeft hij ten laatste maar besloten zijn vrouw en kind mee te nemen.”

“Blokhuizen? Heeft hij dat gezegd?”

“Ja.”

“Voor hem en zijn vrouw en dochter zou één blokhuis voldoende zijn, dunkt mij. Het is dus waarschijnlijk, dat zij daar niet alléén zullen zijn, maar dat zij gezelschap zullen hebben. Ik zou wel eens willen weten wat eigenlijk hun doel daarmede is.”

“Daar was de Zwartbaard óók nieuwsgierig naar; maar Old Firehand zei hem, dat hij dat later wel vernemen zou.”

“Dus dat wordt geheimgehouden. Dan zal het er toch wel op uitdraaien, dat het doel van hun tocht een bonanza, een rijke erts-ader is, die zij eerst in het geheim willen onderzoeken, en die zij, als het onderzoek goed uitvalt, hopen uit te graven. Het spijt mij, dat gij de plaats niet weet, waar zij naar toe willen.”

“Die hebben zij niet genoemd. Maar het schijnt dat zij den Zwartbaard en ook die Tante Droll willen meenemen. Die twee zijn dikke vrienden met hen geworden, zoo dik, dat ze hun slaapkajuiten, hun kooien, naast elkander hebben.”

“Welke kajuiten zijn dat? Weet gij dat?”

“Ja, want daar spraken zij hardop over. In nommer één slaapt de ingenieur; [36]nommer twee heeft Old Firehand; nommer drie Tom, nommer vier Tante Droll, en nommer vijf de kleine Fred.”

“Wie is dat?”

“De jongen, die de Tante meegebracht heeft.”

“Is dat een zoon van Droll?”

“Neen, voor zoover ik vermoeden kan.”

“Hoe is zijn ‘van’, en wat is de reden dat hij met Droll meereist?”

“Daar is geen woord over gesproken.”

“Die kajuiten één tot vijf liggen die rechts of links?”

“Aan stuurboordzijde, van hier af dus links. Het meisje van den ingenieur slaapt natuurlijk met haar moeder in een dames-kajuit. Doch over al die dingen behoef ik niet verder te spreken, die zijn voor u natuurlijk van geen belang.”

“Neen, dat spreekt vanzelf. Daar ik mij in die menschen vergist heb, is het mij natuurlijk geheel onverschillig waar zij slapen. Ik benijd hun overigens hun enge, benauwde kooien niet, waar zij bijna moeten stikken, terwijl wij hierboven op het dek zooveel versche lucht hebben als wij maar verlangen kunnen.”

“Nu! Versche lucht hebben de kajuitsheeren ook genoeg; want de raampjes zijn er uitgenomen en vervangen door gazen horretjes. Wie er het slechts aan toe zijn, zijn wij natuurlijk. Wij moeten, als wij ’s nachts niet te werken hebben, eigenlijk daarbeneden slapen,”—hij wees op een luik in hun nabijheid, door hetwelk men moest afdalen onder het dek—“nu het is een zeer bijzondere gunst, als de officier ons veroorlooft hier op dek te komen liggen bij de passagiers. Door dat nauwe luik komt er volstrekt geen lucht naar beneden, en uit het onderste ruim stijgt een vunzige, duffe stank naar boven. Dáár is het nu, op warme dagen, letterlijk om te stikken.”

“Dus, uw slaapplaats staat in gemeenschap met het ruim van de scheepskiel?” vroeg de kornel, alsof het iets was waarin hij bijzonder belangstelde.

“Ja, daar is óók weer een luik, met een trap naar beneden.”

“Kunt gij dat luik dan niet dichtdoen?”

“Och neen! Het zou eigenlijk wel kunnen; maar dat is veel te moeielijk.”

“Nu, dan vind ik u wel te beklagen; maar dat baat u niet veel. Gelukkig hebben we nog brandy in de flesch; dat is beter.”

“Juist, sir! Ook van het praten wordt de keel droog. Ik zal nog even drinken, en zoek dan een plaatsje in de schaduw, om een dutje te doen. Als mijn zes uur om zijn, moet ik weer aan den ketel. Maar hoe staat het nu met mijn dollars?”

“Ik houd mijn woord, in weerwil dat ik u eigenlijk voor niemendal betaal. Maar dat is geheel en al de schuld van mijn vergissing, en dáárvoor wil ik u niet laten boeten. Hier zijn dus de drie dollars. Meer kunt gij niet verlangen, daar uw dienstvaardigheid ons volstrekt niet gebaat heeft.”

“Ik verlang ook niet meer, sir! Voor deze drie dollars krijg ik zóóveel brandy dat ik er mij wel dood aan zou kunnen drinken. Gij zijt een nobel gentleman. En mocht gij weer eens iets willen weten, kom dan asjeblieft bij mij, en ga niet bij een ander. Op mij kunt gij rekenen.”

Hij sloeg nog een vol glas naar binnen, en ging toen een eind verder in de schaduw van een groote baal liggen.

De tramps zagen hun aanvoerder nieuwsgierig aan. In hoofdzaak wisten zij [37]waaraan zij zich te houden hadden; maar zij konden van eenige zijner vragen en nasporingen de eigenlijke strekking niet vatten.

“Gij kijkt mij nu aan om opheldering,” zei hij, terwijl er over zijn tronie een welgevallig lachje van sluwheid gleed. “Negenduizend dollars aan banknoten, dus contant geld, en geen checks (= kassiersbriefjes) of wissels, waarbij men, als men die ter betaling aanbiedt, gevaar kan loopen gepakt te worden. Dat is een aardig sommetje, dat ons zeer welkom zal zijn.”

“Als wij het hebben,” zei degeen, die gewoon was voor de anderen het woord te doen.

“Wij hebben het!”

“Vooreerst nog in lang niet!”

“Tut, tut! Als ik zeg, dat wij het hebben, dan is het zoo!”

“Welnu, hoe krijgen wij het dan? Hoe zullen wij het mes machtig worden?”

“Ik zal het gaan halen.”

“Uit de slaapkajuit?”

“Ja.”

“Gij zelf?”

“Natuurlijk. Een werkje waar zooveel van afhangt, laat ik niet aan een ander over.”

“En als gij gesnapt wordt?”

“Dat is onmogelijk. Mijn plan is goed doordacht, en het zal gelukken.”

“Als het waar is, zal het mij pleizier doen. Maar als de ingenieur wakker wordt, zal hij dadelijk zijn mes missen. En dan gaan de poppen aan het dansen.”

“Ja, dat is waar: dan gaan de poppen aan het dansen, maar dan hebben wij de plaat gepoetst.”

“Hoe dat?”

“Welk een onnoozele vraag! Aan wal natuurlijk.”

“Moeten wij dan naar den wal zwemmen?”

“Neen. Dat zou te veel van u gevergd zijn, en van mij zelf ook. Ik ben een goed zwemmer, al zeg ik het zelf; maar in den nacht zou ik het toch niet wagen op deze breede rivier, waarvan men den oever bijna niet zien kan.”

“O! Dan moeten wij ons zeker meester zien te maken van een der twee booten? Is dat de bedoeling?”

“Ook niet. Het zou wel geen heksenwerk zijn dat te doen, zonder dat het gezien werd; maar ik wil liever rekening houden met omstandigheden, die mij bekend zijn, veel liever dan met omstandigheden, die onverwacht kunnen plaats grijpen, en die de uitvoering van mijn plan onmogelijk zouden maken.”

“Dan begrijp ik niet hoe wij aan wal zullen komen, eer de diefstal ontdekt is.”

“Dat is juist een bewijs, dat gij een ezelskop zijt. Waarom heb ik dan zoo nauwkeurig gevraagd naar alle bijzonderheden van het scheepskiel-ruim?”

“Dat kan ik niet weten.”

“Weten, neen! maar gij moest het kunnen raden. Kijk eens goed uit uw oogen! Wat staat daar naast het opgeschoten ankertouw?”

“Dat schijnt een gereedschapskist te zijn.”

“Juist, dat is het. In die kist, heb ik hamers, vijlen, tangen en verscheidene [38]boren gezien, onder andere een, waarvan het boorijzer een middellijn heeft van anderhalven duim. Breng nu die twee—de boor en het scheepskiel-ruim—eens met elkaar in verband?’

Thunder-storm! Gij zult toch het schip niet lek willen boren?” riep de andere verbaasd.

“Ja dat is juist wat ik van plan ben.”

“En maken, dat wij allen verzuipen!”

Pshaw! Maak u toch niet belachelijk. Van verdrinken hebben wij hoegenaamd geen nood. Ik wil den kapitein eenvoudig noodzaken aan wal aan te leggen.”

“O, zeg mij zoo! Maar zal dat gelukken?”

“Zeer zeker. Als het schip water inkrijgt, moet er een lek zijn; en als er een lek is, legt men aan wal aan, om het gevaar te ontwijken, en op zijn gemak te onderzoeken wat er aan hapert.”

“Maar als men het te laat pas ontdekt?”

“Wees toch niet zoo kinderachtig bang. Als het schip zinkt, hetgeen zeer langzaam gaat, stijgt aan de buitenzijde de waterlijn. Dat moet door den officier of door den stuurman opgemerkt worden, als die niet blind zijn. Dat zal zooveel ontsteltenis en opschudding teweegbrengen, dat de ingenieur in de eerste oogenblikken den tijd niet zal hebben om zijn mes te denken. En als hij dan zijn verlies ontdekt, zijn wij al lang geblazen.”

“Maar gesteld eens, dat hij dadelijk om zijn mes denkt, en dat de kapitein wel laat aanleggen, maar geen mensch van boord laat gaan? Men dient op alles bedacht te zijn.”

“Dan zullen zij óók niets vinden. Wij binden het mes aan een lange lijn, laten het daaraan in het water neer, en binden het andere einde van de lijn buiten aan het schip vast. Wie het dáár vindt, zou alwetend zijn.’

“Dat idee is wezenlijk niet kwaad. Maar als wij eenmaal van het schip af zijn, wat dan? Wij wilden toch eigenlijk zoo ver mogelijk meevaren.”

“Voor negen duizend dollars zal men zich gaarne een poos loopen kunnen getroosten. Als wij den buit deelen, ontvangt ieder ruim vierhonderd dollars. Overigens zullen wij niet te veel van onze beenen behoeven te vergen. Ik denk, dat wij spoedig een boerderij of een Indianen-kamp aantreffen, waar wij paarden zullen kunnen koopen, zonder die te betalen.”

“Dat ben ik met u eens. Maar waar rijden wij dan naar toe?”

“Allereerst naar de Blackbear-rivier!”

“Bedoelt gij naar de rafters, van wie de neger gesproken heeft?”

“Ja; het is zeer gemakkelijk, op te sporen waar zij zich ophouden. Natuurlijk laten wij ons daar niet zien, maar loeren op den Zwartbaard, wiens geld wij óók zullen zien in te pakken. Is dat gelukt, dan hebben wij genoeg, om ons voor onzen verren rit te kunnen uitrusten.”

“Van de spoorwegkas zullen wij dus moeten afzien?”

“Volstrekt niet. Daar moeten vele, vele duizenden op den kop te tikken zijn, en dat geld zullen wij natuurlijk gaan halen. Maar het zou dwaas wezen, als wij iets lieten glippen, dat wij reeds voor dien tijd machtig kunnen worden. En nu weet gij, waaraan gij u te houden hebt. Van avond is er werk aan [39]den winkel, en aan slapen valt niet te denken. Gaat daarom nu op één oor liggen, dan zijt ge van avond weer frisch en in staat om goed te marcheeren!”

Aan dat commando werd gevolg gegeven. Ten gevolge van de hitte heerschte er op het geheele schip een zeer buitengewone stilte en rust. Het landschap rechts en links van de rivier bood niets aan, dat de belangstelling der passagiers tot zich kon trekken, zoodat men den tijd doorbracht met slapen, of althans in een staat van dommeling, die het midden houdt tusschen slapen en waken, en die noch aan het lichaam noch aan den geest een wezenlijke verkwikking verschaft.

Eerst tegen den avond, toen de zon den gezicht-einder begon te naderen, kwam er weer beweging op het dek. De felle hitte had opgehouden, en er was een niet al te frisch windje beginnen te waaien. De ladies en gentlemen kwamen uit hun slaapkajuiten te voorschijn, om die verkwikkende koelte te genieten. Ook de ingenieur bevond zich onder hen. Hij had zijn vrouw en dochter bij zich, welke laatste van haar schrik en van het onvrijwillige koudwaterbad thans geheel was bekomen. Deze drie personen zochten de Indianen op, daar de beide dames hen nog niet bedankt hadden.

De Oude en Jonge Beer hadden den ganschen namiddag met echt Indiaansche rust en onbewegelijkheid op denzelfde kist doorgebracht, waar zij reeds zaten toen Tante Droll hun goedendag was komen zeggen. Zij zaten ook nu nog daar, toen de ingenieur met vrouw en dochter naar hen toe kwam.

He—el bakh sjaj—bakh mateloe makiek (= nu zullen ze ons geld geven),” zei de vader in de Tonkawa-taal tegen zijn zoon, toen hij hen aan zag komen.

Zijn gezicht betrok; want de door hem genoemde manier van dankbaarheid is voor een Indiaan een beleediging. De zoon strekte zijn rechterhand, met den rug er van naar boven gekeerd, voor zich uit, en liet die toen snel naar beneden gaan, hetgeen zooveel beteekende, dat hij met zijn vader van gevoelen verschilde. Zijn oog rustte met welgevallen op het meisje dat hij gered had. Zij kwam met vlugge schreden naar hem toe, nam zijn hand tusschen haar twee handjes, drukte die hartelijk, en zei: “Gij zijt een goede en moedige jongen. Het is jammer dat wij niet dicht bij elkaar wonen: ik zou u liefhebben.”

Hij keek haar ernstig in haar blozend gezichtje, en antwoordde: “Mijn leven zou u toebehooren. De Groote Geest deze woorden hooren; hij weten, dat ze waar zijn.”

“Maar ik wil u ten minste een aandenken geven, opdat gij u mij herinnert. Mag ik dat doen?”

Hij knikte slechts. Zij trok een dunnen gouden ring van haar vinger af, en stak dien aan zijn linkerpink, waaraan die juist paste. Hij keek naar den ring; toen zag hij haar aan, greep onder zijn tsoeni-kleed, maakte iets los, dat om zijn hals hing, en gaf het haar. Het was een klein, dik vierkant stuk leder, als zeemleer gelooid en gladgeperst, met ettelijke teekens er op.

“Ik u ook geven aandenken,” zeide hij. “Het is totem van Nientropan-homosj, slechts leer, geen goud. Maar als gij in gevaar komen bij Indianen, en dit maar laat zien, dan gevaar terstond ten eind. Alle Indianen kennen Nientropan-homosj, en houden veel van hem, en gehoorzamen zijn totem.” [40]

Zij begreep niet wat een totem was, en welk een groote waarde dat in sommige omstandigheden hebben kan. Zij wist slechts, dat hij haar voor den ring een stuk leder als tegengeschenk gaf: maar zij liet niets blijken, dat naar teleurstelling geleek. Zij was te fijngevoelig en te goedhartig, dan dat zij het van zich zou hebben kunnen verkrijgen, hem door afwijzing van zijn schijnbaar armzalig geschenk te grieven. Zij bond dus het totem om haar hals, waarbij de oogen van den jongen Indiaan fonkelden van vergenoegdheid, en antwoordde: “Ik dank u! Nu bezit ik iets van u, en gij hebt iets van mij. Dat verheugt ons beiden, ofschoon wij toch ook zonder die geschenken elkaar niet vergeten zouden.” Nu bedankte hem ook de moeder van het meisje en wel eenvoudig met een handdruk. Daarop zei de vader: “Hoe moet ik nu de daad van den Jongen Beer beloonen? Ik ben niet arm; maar alles, wat ik bezit, zou nog veel te weinig zijn, voor hetgeen hij voor mij gered heeft. Ik moet dus zijn schuldenaar blijven, maar ook zijn vriend bovendien. Slechts een aandenken kan ik hem geven, waarmede hij zich tegen zijn vijanden verdedigen kan, zooals hij mijn dochter tegen den panter heeft verdedigd. Zal hij deze wapenen aannemen? Ik verzoek hem dat.”

Dit zeggende haalde hij twee nieuwe, mooi bewerkte revolvers, waarvan de kolven met parelmoer ingelegd waren, uit zijn zak, en bood hem die aan. De jonge Indiaan behoefde zich geen oogenblik te bedenken wat hij doen zou. Hij trad een schrede achteruit, richtte zich op zoo recht als een kaars, en zeide: “De blanke man biedt mij wapenen aan. Dat groote, zeer groote eer voor mij, want alleen mannen ontvangen wapenen. Ik die aannemen, en die slechts gebruiken, wanneer verdedigen goede menschen en schieten op slechte menschen. Howgh!”

Hij nam de revolvers, en stak die onder zijn kleed in zijn gordel. Nu kon zijn vader zich niet langer inhouden. Men kon het aan zijn gezicht zien, dat hij moeite had om zijn aandoening meester te blijven. Hij zei tegen Butler:

“Ook ik blanken man danken, dat niet geven geld als aan slaven of menschen, die geen eer hebben. Zoo zijn het grooter loon, dat wij nooit vergeten. Wij zijn altijd vrienden van den blanken man, diens squaw en diens dochter. Hij goed bewaren totem van Jongen Beer; het zijn ook het mijne. De Groote Geest hem steeds zenden zon en vreugde!”

Het dankbezoek was ten einde, en zij drukten elkander nogmaals de hand. De beide Indianen gingen weer op hun kist zitten.

Toea enokh (= goede menschen)!” zeide de vader.

Toea-toea enokh (= zeer goede menschen)!” bevestigde de zoon. Dat waren de eenige ontboezemingen, welke hun Indiaansche woordkarigheid hun nu nog veroorloofde. De vader voelde er zich bijzonder door vereerd, dat men niet ook hem, maar alleen zijn zoon, op wien hij zoo trotsch was, een geschenk had gegeven.

Dat de dankbetuiging van den ingenieur, volgens Indiaansche begrippen, zoo kiesch was uitgevallen, was niet toe te schrijven aan hem zelf. Hij was met de zienswijzen en gebruiken der Roodhuiden te weinig bekend, dan dat hij geweten zou hebben hoe hij zich in het gegeven geval gedragen moest. Daarom had hij Old Firehand om raad gevraagd; en die had hem de noodige voorlichting [41]verstrekt. Nu keerde hij terug naar zijn raadsman, die met Tom en Droll voor de kajuit zat, en deelde hem mee hoe de geschenken ontvangen waren. Toen hij van het totem gewag maakte, kon men aan zijn toon hooren, dat hij aangaande de beteekenis van dat voorwerp geen juist begrip had. Daarom vroeg Old Firehand hem: “Gij weet zeker wel wat een totem is, sir?”

“O ja. Het is het handmerk van een Indiaan, ongeveer zooals bij ons iemands zegel of cachet, en kan in de meest uiteenloopende verscheidenheid van voorwerpen en uit alle mogelijke grondstoffen bestaan.”

“Die verklaring is wel juist, maar niet volledig. Niet ieder Indiaan mag een totem voeren, maar slechts beroemde hoofdlieden hebben daartoe het recht. Dat die jongen er reeds een heeft, ongerekend dat het tevens dat van zijn vader is, is een bewijs, dat hij reeds daden volbracht heeft, die zelfs door de Roodhuiden voor buitengewone daden worden gehouden. Dienovereenkomstig zijn de totems naar gelang van hun doel zeer verschillend. Een zeker soort nu dient louter ter legitimatie en bekrachtiging, en is dus ongeveer hetzelfde als bij ons het zegel of de handteekening. Maar de soort, die voor ons blanken de gewichtigste is, geldt als een aanbeveling voor hem, die het ontvangen heeft. Die aanbeveling nu kan zeer verschillend wezen, naar gelang van de wijze waarop, dat wil zeggen de warmte waarmee, die is uitgedrukt. Laat mij het leer maar eens even zien.”

Het meisje gaf het hem, en hij bekeek het met de grootste aandacht.

“Kunt gij dan die teekens ontraadselen, sir?” vroeg Butler.

“O ja,” knikte Old Firehand. “Ik ben zoo dikwijls en zoo lang bij de meest verschillende stammen geweest, dat ik niet slechts hun dialecten spreek, maar ook hun schrijfteekens versta. Dit totem is er een van de hoogste waarde, zooals er maar zelden een geschonken wordt. Het is in de Tonkawa-taal geschreven, en luidt aldus: Sjakhe-i-kauvan-eelatan, hensjoon-sjakien hen-sjoon-sjakien sjakhe-i-kauvan-eelatan, he-el, ni-ya. Die woorden, goed overgezet, beteekenen: Zijn schaduw, en zijn bloed is mijn bloed; hij is mijn oudere broeder. Die woorden ‘oudere broeder’ zijn nog vereerender dan ‘broeder’. Het totem bevat een aanbeveling, die niet warmer uitgedrukt kan worden. Wie den drager er van eenigerlei leed aandoet, heeft de felste wraak te verwachten van den Ouden Beer en van den Jongen Beer en van al hun vrienden. Wikkel het totem zorgvuldig in, sir! opdat de roode kleur der teekens niet verwelke. Men weet niet welke groote diensten het u bewijzen kan, daar wij de landstreek gaan bezoeken, die bewoond is door bondgenooten van den Tonkawa. Van dit kleine stukje leer kan het leven van verscheidene menschen afhangen.”

De stoomboot was gedurende den namiddag Ozark, Fort Smith en Van Buren voorbij gevaren, en bereikte nu den hoek, waar het stroombed van den Arkansas merkbaar noordwaarts gaat. De kapitein had aangekondigd dat men omstreeks twee uur na middernacht Fort Gibson bereiken zou, waar hij tot morgen moest blijven liggen, ten einde de noodige inlichtingen in te winnen aangaande den verderen waterstand. Om bij de aankomst aldaar frisch en opgewekt te zijn, begaven de meeste passagiers zich weer vroeg naar de kooi daar men niet anders kon, dan dat men te Fort Gibson tot aan den morgenstond [42]wel wakker zou blijven. Van het dek verdwenen al de kajuit-passagiers, en ook in het salon bleven er slechts weinigen zitten, sommigen aan het schaakbord, anderen met het een of ander spel den tijd kortende. In het daaraan grenzende rooksalon zaten slechts drie personen, namelijk Old Firehand, Tom en Droll, die daar, door niemand gestoord, elkander een en ander vertelden van wat zij zoo al beleefd hadden. Eerstgenoemde werd door de twee anderen met een aan eerbied grenzende hoogachting behandeld, hetgeen echter niet belette, dat hij aangaande de betrekkingen en plannen van Tante Droll nog niets bepaalds te weten had kunnen komen. Nu deed hij de vraag, hoe Droll aan den zonderlingen naam “Tante” gekomen was. De gevraagde antwoordde: “Zooals gij weet, hebben de Westmannen de gewoonte, om aan iedereen een bijnaam te geven, die gegrond is op de een of andere bijzonder de aandacht trekkende eigenaardigheid van den persoon. Ik zie er in mijn nachtjapon wel eenigszins uit als een vrouw, en daarbij komt nog mijn fijn stemmetje. Voorheen had ik een diepe basstem; maar ik heb eens een ijselijk zware verkoudheid opgeloopen, en daardoor heb ik mijn zwaar stemgeluid verloren. Daar ik bovendien de gewoonte heb mij het lot van elken ongelukkigen braven kerel aan te trekken met een soort van moederachtige of tanteliefachtige bezorgdheid, hebben ze mij den naam gegeven van Tante Droll.”

“Maar Droll is toch stellig niet uw familienaam?”

“O neen. Maar ik ben nog al vroolijk uitgevallen; misschien ben ik nu en dan wel eens koddig, grappig, kluchtig, vermakelijk, lollig zelfs, en dat noemen ze in het Engelsch droll (spreekt uit ‘drool’), zooals ge weet. Vandaar die naam.”

“En uw ware naam—is die misschien een geheim? Ik heet Winter, en Tom heet Grosser; gij hebt reeds gehoord dat wij eigenlijk Duitschers zijn. Maar gij schijnt uw afkomst in een ondoordringbaar duister gehuld te willen houden?”

“Ik heb inderdaad redenen om nooit daarvan te spreken; niet dat ik mij over iets hoegenaamd behoef te schamen: maar het zijn redenen, die meer..... hoogere belangen raken.”

“Hoogere belangen? Hoe bedoelt gij dat?”

“Daarover misschien later. Ik begrijp wel, dat gij graag zoudt willen weten, wat ik nu in het Westen uit te voeren heb, en waarom ik op dien tocht een zestienjarigen jongen meesleep. Er zal wel eens een tijd komen, dat ik u dat vertel. Wat nu mijn familienaam aangaat, een dichter zou er van schrikken: want hij klinkt ijselijk onpoëtisch.”

“Dat hindert niet. Geen mensch kan helpen, dat hij zus of zoo heet. Dus, kom er gerust mee voor den dag.”

Droll deed zijn eene oog dicht, slikte en slokte alsof hem iets in de keel bleef steken, en uitte toen met moeite deze drie woorden: “Ik heet.... Pampel.”

“Wat, Pampel?” lachte Old Firehand. “Poëtisch klinkt het woord natuurlijk niet; maar dat ik lach is niet zoozeer om dien naam, als wel om het gezicht dat gij daarbij trekt. Het was alsof er een stoommachine noodig was, om het woord uit uw keel te krijgen. Overigens is die naam volstrekt niet zeldzaam. Ik heb een geheimraad Pampel gekend, die zijn naam met zeer veel eer droeg. Doch de naam is Duitsch; zijt gij bijgeval óók van Duitsche afkomst?”

“Ja.” [43]

“En in de Vereenigde Staten geboren?”

Nu zette Droll zijn oolijkste en grappigste gezicht, en antwoordde: “Neen, dat is destijds niet in mij opgekomen; ik heb een Duitsch echtpaar als vader en moeder voor mij uitgezocht!”

“Wat? Dus een geboren Duitscher, een landsman?” riep Old Firehand. “Wie zou dàt gedacht hebben!”

“Hebt gij dat niet kunnen denken? En ik heb mij verbeeld dat iedereen dadelijk aan mij zien kon, dat ik als klein-achter-kleinzoon van de oude Germanen geboren ben. Kunt gij misschien raden waar ik mijn eerste kinderlaarzen aangetrokken en versleten heb?”

“Natuurlijk! Uw dialect zegt het mij.”

“Doet het dat werkelijk nog? Dat doet mij bijzonder genoegen; want juist op ons mooie dialect ben ik altijd trotsch geweest, hetgeen later mijn gansche carrière bedorven heeft, als het noodig is. Dus, zeg mij dan eens waar ik geboren ben?”

“In het schoone hertogdom Altenburg, waar de beste Quark-kaas (=wrongelkaas, kaas van taptemelk) gemaakt wordt.”

“Juist, in het Altenburgsche; gij hebt het ineens geraden. En wat gij van de kaas gezegd hebt, is óók waar; die kaasjes worden Quarkers genoemd en ze hebben huns gelijken in heel Duitschland niet. Weet gij, ik heb u eens willen verrassen, en daarom heb ik niet dadelijk gezegd, dat ik óók een landsman van u ben. Maar nu, nu wij zoo prettig in ons onder-onsje bij elkander zitten, heb ik het niet langer binnen kunnen houden, en nu willen wij over ons schoone vaderland spreken, dat ik maar niet uit mijn hoofd kan zetten, in weerwil dat ik reeds zoo lang hier in het land ben.”

Het had er allen schijn van, dat zich nu een zeer geanimeerd gesprek zou ontspinnen; doch ongelukkigerwijze was dat het geval niet, want eenigen der in het salon geweest zijnde heeren waren het spelen moe geworden, en kwamen nu binnen, om hun hart nog eens op te halen aan een fermen smoke(= rookgenot). Zij wikkelden de aanwezigen in hun gesprek, en hadden het al spoedig zoo druk met hen, dat ons drietal geen kans meer zag om hun onderwerp vast te houden. Toen het eindelijk tijd werd om naar kooi te gaan, nam Droll afscheid van Old Firehand met de woorden: “Het speet mij geweldig, dat wij niet verder konden babbelen; maar morgen komt er weer een dag, dan zullen wij ons gesprek kunnen voortzetten. Goedennacht, heer landsman! wel te rusten, en tracht maar een beetje gauw in slaap te komen, want kort na middernacht moeten wij weer op!”

Nu waren al de slaapkajuiten bezet, en in het salon werden de lichten uitgedaan. Op het dek brandden slechts de twee voorgeschreven lantaarns, de een voor aan de punt van den boeg, en de andere achter. De eerstgenoemde verlichtte de rivier zoo helder en zoo ver vooruit, dat een op den uitkijk staande matroos eenige hier en daar in het water liggende hindernissen intijds zien kon en er voor waarschuwen. Die man en de stuurman en de op het dek op en neer wandelende officier waren de eenige menschen, die wakker schenen te zijn (de mannen, die dienst hadden in de machinekamer, natuurlijk niet meegerekend). [44]

Ook de tramps lagen daar, alsof zij sliepen, op een tamelijken afstand van de matrozen, die wegens de beneden heerschende hitte, insgelijks boven lagen. Met sluw overleg had de kornel zijn volgelingen rondom het luik geplaatst, dat toegang naar beneden gaf, zoodat niemand daar kon afdalen zonder gezien te worden. Dat niet een hunner sliep spreekt vanzelf.

“Een verduivelde geschiedenis!” fluisterde hij tegen dengene, die naast hem lag. “Ik ben er niet verdacht op geweest, dat hier vóór een man staat om des nachts op het vaarwater te letten. Die kerel staat ons in den weg.”

“Niet zoo erg als gij denkt. In deze duisternis kan hij niet hier tot aan het luik zien. Het is pikdonker; er staat geen enkele ster aan den hemel. Bovendien moet hij scherp in den lichtkring der lantaarn zien, zoodat hij verblind is als hij zich omdraait. Wanneer beginnen wij?”.

“Dadelijk. Wij hebben geen tijd te verliezen, want eer wij aan Fort Gibson komen moeten we klaar zijn.”

“Eerst haalt gij het geld natuurlijk.”

“Neen, dat zou een domme streek zijn. Als de ingenieur wakker wordt en ontdekt dat hij bestolen is, voordat de boot aanleggen moet, kan alles mislukken. Als wij daarentegen aanleggen moeten eer ik het geld heb, is er toch nog niets verloren, want in het drukke gewoel van het aan den wal komen kunnen wij hem gemakkelijk het mes ontrollen en er mede verdwijnen. De boor heb ik al bij mij; ik ga nu naar beneden. Mocht gij mij moeten waarschuwen, dan hoest gij maar hard. Dat zal ik wel hooren.”

Begunstigd door de dikke duisternis kroop hij naar het luik, en zette zijn voeten op het smalle trapje, dat naar beneden leidde. De tien treden van dat trapje waren spoedig afgeklauterd. Nu betastte hij den vloer links en rechts, totdat hij het luik vond om nog verder naar beneden te komen, en klom toen ook die tweede trap af, die verscheiden treden meer had dan de eerste. Geheel beneden gekomen, stak hij een lucifertje aan, en keek eens goed rond. Om zich behoorlijk te oriënteeren moest hij verder gaan en nog verscheidene lucifers verbranden.

De ruimte, waarin hij zich bevond, was meer dan manshoogte, en liep tot bijna in het midden van het schip. Door geen tusschenschot gescheiden, was de gansche breedte van de scheepskiel te overzien van de eene zijde naar de andere. Eenige kleine colli’s vrachtgoed lagen ordeloos hier en daar.

Nu trad de kornel naar bakboordszij, en zette de boor, natuurlijk onder de waterlijn, in den scheepswand. Onder den forschen druk van zijn hand, pakte het werktuig dadelijk, en drong met snelheid dieper in het hout. Toen ontmoette het een sterken tegenstand—het blik, waarmede het onder water zijnde gedeelte van het schip bekleed was. Dit moest met de boor doorgeslagen worden. Maar om het water sneller in te krijgen, dienden er op zijn minst twee gaten geboord te worden. De kornel boorde dus allereerst zoo ver mogelijk achter het eerste gat een tweede, ook weder tot hij op het blik stiet. Toen nam hij een der harde stukken steen, die daar als ballast lagen, en sloeg daarmede zoolang op het handvatsel van de boor, totdat die door het blik heendrong. Terstond kwam het water binnen en maakte zijn hand nat: maar toen hij de boor met eenige krachtinspanning terugtrok, ontving hij een fermen [45]waterstraal, zoodat hij schielijk ter zijde moest wijken. Bij het geraas, dat de machine maakte, was dat kloppen onmogelijk te hooren geweest op het dek. Nu sloeg hij ook het blik door van het eerste gat dat dichter bij de trap was, en spoedde zich toen naar boven. Hij had de boor in zijn hand gehouden, en wierp die pas weg, toen hij voor de bovenste trap stond. Waarom zou hij die eerst nog medenemen naar boven!

Toen hij bij de zijnen terugkwam, vroegen zij hem zacht fluisterend of het gelukt was. Hij antwoordde bevestigend, en verklaarde, dat hij nu dadelijk naar de slaapkajuit nommer één ging.

Het salon en de daaraangrenzende rookkamer lagen op het achterdek aan weerszijden de slaapkajuiten, die elk een tot het salon toegang gevend eigen deur hadden. De buitenwanden, uit dunne beschotplanken bestaande, waren van tamelijk groote ramen voorzien, waarvan de openingen nu slechts met gaas gesloten waren. Tusschen elke slaapkajuitszijde en het daartegenover liggende scheepsboord liep een smalle gang, ten einde het heen en weerloopen gemakkelijker te maken.

Naar de gang aan de linkerhand, dus naar de stuurboordszijde, had de kornel zich te wenden. De slaapkajuit nommer één was de eerste; die lag dus op den hoek. Hij ging op den grond liggen en kroop voorwaarts vlak langs den scheepsrand, om door den op en neer loopenden officier niet opgemerkt te worden. Hij bereikte zonder tegenspoed het doel van zijn tocht. Door het gaas van het eerste raam kwam een flauw lichtschijnsel. Er brandde dus licht in de slaapkajuit. Zou Butler nog wakker zijn, bezig met lezen misschien?

Maar de kornel vergewiste zich, dat er ook in de andere slaapkajuiten licht brandde, en dit stelde hem eenigszins gerust. Misschien werd juist door dat licht de volvoering van zijn plan vergemakkelijkt, terwijl zulks in den donker nog al moeielijk geweest zou zijn. Hij trok zijn mes en sneed het gaas van boven tot onder door midden zonder het minste gedruisch; doch een gordijntje belette hem in de kajuit te zien. Hij schoof dat behoedzaam op zij, en had van blijdschap over hetgeen hij toen zag wel willen jubelen.

Aan den linkerwand hing boven het bed een brandend nachtlampje, van onderen bedekt, opdat het den slapende niet zou hinderen. Daaronder lag de ingenieur in een diepen slaap, met zijn gezicht naar den wand gekeerd. Op een stoel lagen zijn kleedingstukken. Tegen den rechterwand stond een klaptafeltje, en daarop lagen het horloge, de geldbeurs en ... het mes van den slapende, alles zeer gemakkelijk te grijpen, als de kornel slechts de hand er naar uitstak. En hij stak de hand er naar uit; het horloge en de beurs liet hij liggen, maar hij greep het mes. Hij nam het uit het foedraal, en probeerde het heft; dat liet zich opendraaien als een goed werkende schroef. Dit was hem voldoende.

“Verduiveld!” dacht de dief: “dat is veel gemakkelijker gegaan, dan ik had durven denken. Het kon noodig geweest zijn, dat ik naar binnen had moeten gaan, en dat ik hem had moeten wurgen.”

Niemand had dit bedrijf gezien; het raampje lag naar stuurboordszij, uitziende op het water. De kornel wierp het foedraal over boord, stak het mes in zijn gordel, en ging weer op zijn buik liggen, om naar de zijnen terug te [46]kruipen. Hij kwam gelukkig den wachthebbenden luitenant voorbij. Eenige ellen verder liet hij zijn oogen links gaan; daar verbeeldde hij zich twee flauw phosphoresceerende stippen te zien, die terstond weer verdwenen. Dat waren twee oogen; dit begreep hij. Met inspanning van al zijn krachten, doch zonder eenig gedruisch te maken, schoof hij sneller voorwaarts en rolde toen even snel zijwaarts, om uit de richting te komen, waarin hij zich tot nu toe bewogen had. En ja wel! Op de plaats, waar hij de twee oogen gezien had, deed zich een plotselinge beweging hooren, juist als van iemand die een sprong doet om een of ander voorwerp te ontwijken of te grijpen. De wachthebbende officier hoorde dat ook, en snelde er op aan.

“Wie is daar?” riep hij.

“Ik, Nientropan-hawi!” luidde het antwoord.

“O, de Indiaan! Ga toch slapen!”

“Hier een man geslopen! Heeft kwaad gedaan. Ik hem gezien; maar hij te gauw weg!”

“Waarheen?”

“Naar voren, waar kornel liggen; hij misschien zelf geweest.”

Pshaw! Wat zou die, of iemand anders, hier rond te sluipen hebben. Ga maar gauw slapen, en stoor de andere menschen niet!”

“Ik gaan slapen; maar ik dan ook geen schuld, als kwaad gedaan is.”

De officier luisterde naar voren, waar zich echter niet het minste geritsel liet vernemen, zoodat hij er zich niet verder ongerust over maakte. Hij hield zich overtuigd, dat de Roodhuid zich vergist had.

Er verliep een geruime, zeer geruime tijd; toen werd hij door den man, die op den uitkijk stond, naar den boeg geroepen.

“Sir!” zeide deze, “ik weet niet wat er aan scheelt; maar het water komt hoe langer hoe hooger; het schip zinkt.”

“Onzin!” lachte de officier.

“Kom dan even hier, en overtuig u.”

De officier keek eens goed, zei niets, maar spoedde zich terstond naar de kajuit van den kapitein. In een paar minuten verscheen hij met dezen weer op het dek. Zij brachten een lantaarn mede, en keken bij dat schijnsel over boord. Er werd een tweede lantaarn gehaald. De luitenant ging door het achter- en de kapitein door het voorluik naar beneden, om het kielruim te onderzoeken. De tramps lagen nu niet meer rondom het luik. Reeds spoedig kwam de kapitein weder boven en ging met haastige schreden naar achteren, naar den stuurman.

“Hij wil geen alarm slaan,” fluisterde de kornel tegen de zijnen. “Maar kijkt eens na, wat ik zeg: de stoomboot zal naar wal gestuurd worden om aan te leggen.”

Zijn vermoeden bleek juist. De matrozen en de werklieden werden in alle stilte gewekt, en het vaartuig veranderde van koers. Dit een en ander, hoe stil ook ten uitvoer gebracht, veroorzaakte toch eenige beweging, eenig gedruisch: de dekpassagiers werden er wakker van, en zelfs eenige kajuitpassagiers kwamen uit hun slaapplaatsen naar boven, om te zien wat er gaande was. [47]

“Het is niets messieurs! Er is volstrekt geen gevaar!” riep de kapitein hun toe. “Wij hebben een beetje water in het ruim, en moeten dat er uitpompen. Wij zullen aanleggen, en wie bang is kan zoolang aan wal gaan.”

Hij wilde geruststellen, maar zijn woorden hadden juist een tegenovergestelde uitwerking. Men schreeuwde; men riep om redding-gordels; de slaapkajuiten waren al spoedig ontvolkt. Alles draafde door elkander. Daar viel het schijnsel van de voorste lantaarn op den hoogen oever. Het schip zwenkte, ten einde met den oever parallel te komen, en liet het anker vallen. De twee landingsbruggen bleken een voldoende lengte te hebben; ze werden aan wal gesjord, en de bangsten verdrongen elkander om aan land te komen. Geheel vooraan bevonden zich natuurlijk al de tramps, die spoedig in de duisternis van den nacht verdwenen.

Aan boord gebleven waren, behalve het scheepsvolk, slechts Old Firehand, Torn, Droll en de Oude Beer. Eerstgenoemde was naar beneden in het ruim gegaan, om het water te zien. Met het licht in de rechter- en de boor in de linkerhand kwam hij weder boven, en vroeg aan den kapitein, die zelf op het in werking brengen van de pompen het oog hield: “Waar is de plaats van deze boor, sir?”

“Daar in de gereedschapskist,” antwoordde een matroos. “En van middag lag die er nog in.”

“Maar nu lag die in het tusschendek. De punt is omgebogen, vermoedelijk op de scheepsplaten. Ik wil wedden, dat het schip lek geboord is.”

Men kan zich voorstellen welk een indruk deze woorden teweegbrachten. Maar er volgde nòg iets. De ingenieur had in allerijl vrouw en dochter aan wal gebracht, en was toen teruggekeerd aan boord, om zijn overige kleederen aan te trekken. Nu kwam hij uit zijn slaapkajuit, en riep zoo, dat allen het hoorden: “Ik ben bestolen! Negen duizend dollars. Ze hebben het gazen raampje door midden gesneden, en het geld van mijn tafeltje afgenomen!”

En nu riep de Oude Beer, veel harder nog: “Ik weten, kornel heeft gestolen en schip lek geboord. Ik hem zien; maar officier niet gelooven. Vragen zwarten vuurman. Die drinken met kornel; die gaan in salon, en ramen schoonmaken; die weerom komen bij kornel en weer drinken; en alles vertellen moeten.”

Dadelijk schaarden zich de kapitein, de officier, de stuurman en de Duitschers om den Indiaan en den ingenieur heen, ten einde alles nauwkeuriger van hen te vernemen. Daar klonk opeens van den wal, een eind ver lager dan de plaats waar de stoomboot lag, een luide schreeuw.

“Dat zijn Jonge Beer,” riep de Indiaan. “Ik hem achterna gestuurd kornel, die zoo gejaagd aan wal; hij zeggen zal waar kornel zijn.”

En daar kwam de Jonge Beer in vliegenden draf de landingsbrug over, en op de rivier wijzende, die nu door de vele lichten, welke aan boord ontstoken waren helder beschenen werd, riep hij: “Daar wegroeien zij! Ik niet dadelijk vinden kornel, maar toen zien groote boot, die afgesneden achter van vuurschip en allen daarin, om overroeien naar overzijde.”

Nu was nog wel niet alles, maar toch de hoofdzaak, duidelijk genoeg. Men zag de vluchtende boot op eenigen afstand. De tramps jubelden, en braakten allerlei spotternijen uit; de scheepsbemanning en een groot deel der passagiers [48]antwoordden hen woedend. In de algemeene opgewondenheid lette men niet op de Indianen, die verdwenen waren. Eindelijk mocht de forsche stem van Old Firehand er in slagen, eenigszins het rumoer te doen bedaren, en nu hoorde men tevens een andere stem, die van beneden uit het water naar boven klonk: “De Oude Beer kleine boot geleend. Hij achterna den kornel, om te wreken. Kleine boot aan overzij laten en vastbinden, kapitein boot vinden zal. Hoofdman der Tonkawa niet laten ontkomen kornel. Groote Beer en Jonge Beer hebben moeten zijn bloed. Howgh!”—Beiden hadden de kleine voorboot genomen, en roeiden nu de vluchtenden achterna. De kapitein vloekte en schold geweldig, doch tevergeefs.

Terwijl nu de deckhands (= de manschap op het dek) een begin maakten met het leegpompen van het stoomschip, werd de zwarte stoker in verhoor genomen. Old Firehand bracht hem met scherpe vragen zoo in het nauw, dat hij alles bekende, en ieder woord mededeelde, dat er gesproken was. Daardoor werd alles duidelijk. De kornel was de dief, en had het schip lek geboord om, nog voordat de diefstal ontdekt werd, met zijn bende aan wal te kunnen ontkomen. De neger moest voor zijn verraad gestraft worden, dit sprak vanzelf. Hij werd vastgebonden, opdat hij niet ontvluchten zou, maar den volgenden morgen het aantal slagen ontvangen, dat de kapitein hem had toegedacht. Een gerechtelijke vervolging kon natuurlijk niet tegen hem ingesteld worden.

Al spoedig bleek het, dat de pompen het water volkomen machtig werden, en dat de stoomboot volstrekt geen gevaar liep, maar na een kortstondig oponthoud de reis zou kunnen vervolgen. De passagiers kwamen dus van den onherbergzamen oever aan boord terug, en maakten het zich gemakkelijk. Over het ondervonden oponthoud bekommerde men zich niet, integendeel, verscheidenen waren blijde, dat er weer eens iets bijzonders gebeurd was, waardoor het vervelend eentonige van de lange reis was onderbroken.

Onder de laatstbedoelden behoorde de ingenieur natuurlijk niet. Men had hem een vrij aanzienlijke som gelds afhandig gemaakt, die hij moest vergoeden. Old Firehand troostte hem door te zeggen: “Er bestaat nog hoop, om het geld terug te krijgen. Vaar in ’s hemelsnaam met vrouw en dochter verder. Bij uw broeder hoop ik u weer te zien.”

“Hoe zoo? Wilt gij mij gaan verlaten?”

“Ja, ik wil den kornel achternagaan, om hem het gestolene te ontnemen.”

“Maar dat is immers gevaarlijk!”

Pshaw! Old Firehand is er de man niet naar, om bang te zijn voor die tramps—want dat zijn ze stellig.”

“En toch verzoek ik u, u niet daaraan te wagen. Ik wil veel liever die som voorgoed kwijt zijn.”

Hij deed een sprong naar de plek, waar hij het hoofd gezien had.

Hij deed een sprong naar de plek, waar hij het hoofd gezien had.

Blz. 65.

“Neen, sir! Het betreft hier niet enkel uw negen duizend dollars, maar nog veel meer. De tramps hebben van den neger vernomen, dat ook Torn geld bij zich heeft, waarop zijn lieden aan de Blackbear-rivier wachten. Ik vergis mij bepaald niet als ik veronderstel, dat zij daarheen koers zetten, om een nieuwe misdaad te volvoeren, waarbij het verlies van menschenlevens zoogoed als zeker is. De twee Tonkawa vervolgen zijn spoor als een paar bloedhonden, [49]en zoodra de dag aan den hemel komt volgen wij hen achterna, namelijk ik, Tom, Droll en zijn jongen Fred. Is het niet zoo, messieurs?”

“Ja,” antwoordde Tom eenvoudig en ernstig.

“O ja,” gaf ook Droll ten bescheid. “De kornel moet in onze handen vallen, ook reeds om andere redenen. Krijgen wij hem te pakken, dan mijnentwege lijfsgenade voor hem, als het noodig is!”

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

NACHTELIJKE GEVECHTEN.

Op den hoogen oever van de Blackbear-rivier brandde een groot vuur. Wel stond de maan aan het uitspansel, doch haar licht was niet in staat, om door de dichtgebladerde toppen der boomen heen te dringen, waaronder, zonder dat vuur, volslagen duisternis geheerscht zou hebben. De vlammen van dat vuur verlichtten een soort van blokhuis, dat niet met horizontaal op elkander gestapelde boomstammen, maar op een andere wijze was opgetrokken. Van vier in de hoeken van een regelmatigen vierhoek staande boomen had men de toppen afgezaagd, en op de stammen dwarshouten gelegd, die het dak droegen. Dit laatste bestond uit zoogenaamde clapboards, planken die men ruw uit ongetakte cypressen- of ook wel roode-eikestammen klooft. In het voorfront waren drie openingen gelaten, een groote als deur, en ter weerszijde van deze twee kleinere als ramen. Voor dat huis brandde het zooeven genoemde vuur, en daar rondom zaten omstreeks twintig woest-uitziende mannen, wie men het kon aanzien, dat zij in langen tijd niet met de zoogenaamde beschaafde wereld in aanraking waren geweest. Hun kleederen waren geplukt en gescheurd, en hun gezichten door de zon en weer en wind niet slechts gebruind, maar letterlijk gelooid. Behalve de messen hadden zij geen ander wapentuig bij zich; misschien lag dat wel binnen in het blokhuis.

Over het vuur hing aan een dikken boomtak een groote, ijzeren ketel, waarin zware stukken vleesch kookten. Naast het vuur stonden twee uitgeholde, reusachtige pompoenschalen met gegist honigwater of mede. Wie trek daarin had schepte zich een dronk daaruit of een beker vol vleeschnat uit den kokenden ketel.

Daarbij werd een levendig gesprek gevoerd. Het gezelschap scheen zich volkomen veilig te wanen, want niet een hunner gaf zich de moeite om zacht te spreken. Hadden de lieden de nabijheid van een vijand mogelijk geacht dan zouden zij het vuur wel op Indiaansche wijze hebben aangehouden, dit wil zeggen, met een kleine vlam, die op eenigen afstand niet gezien kon worden. Tegen de buitenzijde van het blokhuis stonden bijlen van allerlei grootte, groote zagen en velerlei ander gereedschap, waaruit men kon opmaken, dat men een gezelschap rafters (houthakkers en houtvlotters) voor zich had.

Die rafters zijn een geheel eigenaardig soort van bewoners der achterbosschen.

Zij zijn te rangschikken zoowat tusschen de farmers (= landbouwers) en de trappers (= vallen-opzetters). Terwijl de farmer het dichtst nabij de beschaving [50]staat en tot de lieden behoort, die een vaste woonplaats hebben, leidt de trapper nagenoeg het leven van een wilde, volkomen gelijk de Indianen. Ook de rafter is niet aan een plekje gronds gebonden, en leidt een vrij, bijna onafhankelijk leven. Hij trekt uit den eenen staat naar den anderen, en uit het eene county (= graafschap) naar het andere. Menschen, en de woningen van dezen, zoekt hij niet gaarne op, omdat het vak, hetwelk hij uitoefent, eigenlijk een onwettig middel van bestaan is. De grond waar hij hout velt, is niet zijn eigendom. Het komt ook zelden of nooit in hem op, er naar te vragen aan wien die grond toebehoort. Vindt hij een goeden boomgroei en een tot houtvlotten geschikt water in de nabijheid, dan begint hij zijn werk, zonder zich er om te bekommeren of de plaats, waar hij zich bevindt, congres-land is, dan wel reeds aan een particulier in eigendom toebehoort. Hij velt de boomen, behakt en bewerkt die, zoekt daartoe de rechtste, gaafste, beste stammen uit, maakt daarvan een vlot, en drijft daarop de rivier af, ten einde het buitgemaakte goed hier of daar te verkoopen.

De rafter is een niet gaarne geziene gast. Wel heeft de nieuwe kolonist vrij wat moeite te doorworstelen met den dichten boschgroei dien hij vóór zich heeft, en zou het hem veel aangenamer zijn indien hij het bosch behoorlijk gedund vond. Doch de rafter dunt geen bosschen. Hij kiest, zooals reeds gezegd is, enkel de beste stammen uit, zaagt en kapt hun kruinen af, en laat die op den grond liggen. Onder en tusschen die boomtoppen schieten dan nieuwe spruiten op, die door wilde ranken en slingerplanten tot een vast geheel saamverbonden worden, waartegen geen hakbijl, en menigmaal zelfs geen vuur, veel vermag.

En toch laat men den rafter doorgaans ongehinderd zijn gang gaan; want hij is een gespierde en onvervaarde gast, met wien in de wildernis, ver verwijderd van alle hulp, niemand het geraden acht twist uit te lokken. Alleen kan hij natuurlijk niet werken, doch altijd zijn er verscheiden, meestal vier à acht of tien, die gezamenlijk werkzaam zijn. Somwijlen gebeurt het ook, dat het gezelschap uit een nog grooter aantal personen bestaat; dan voelt de rafter zich dubbel veilig; want met zulk een aantal menschen, die om het bezit van een boomstam hun leven op het spel zouden zetten, zal geen farmer of ander eigenaar een twist aanvangen.

Wel leiden zij een leven vol krachts-inspanning, vermoeienis en ontbering, maar toch, bij slot van rekening wordt hun arbeid ruim betaald. Daar de grondstof den rafter niets kost, verdient hij goed wat geld. Terwijl de anderen werken, is er één (of zijn er twee of drie, naar gelang het gezelschap talrijk is) belast met de zorg voor de voeding van allen. Dat zijn de jagers, die den ganschen dag en menigmaal zelfs des nachts druk in de weer zijn om “vleesch te maken”. In streken waar overvloed van wild is, valt hun dat niet moeielijk. Doch waar het wild schaarsch is, hebben zij een moeielijke taak. De jagers hebben geen tijd over, om honig en andere versnaperingen te zoeken, en de rafters moeten dikwijls vleesch eten, waarvoor de bewoners der achterbosschen anders den neus zouden optrekken—zelfs ingewand.

Het gezelschap nu, dat hier aan de Zwartenbeer-rivier werkzaam was, scheen, zooals de volle vleeschketel bewees, geen gebrek te lijden. Zij waren [51]dan ook allen in een zeer goede stemming en na het volbrachte zware dagwerk werd er druk geschertst en gelachen. Men vertelde elkander grappige of anderszins vermakelijke avonturen, die men indertijd zelf beleefd of bijgewoond had; men schilderde personen die men had aangetroffen, en die de een of andere eigenaardigheid hadden, geschikt om den lachlust gaande te maken.

“Zoo heb ik er eens een aangetroffen daarboven in Fort Niobrara,” zei een oude grijsaard, “dien hadt ge moeten zien! Het was een man, natuurlijk, en toch werd hij door iedereen tante genoemd.”

“Was dat misschien Tante Droll?” vroeg er een.

“Ja, juist, dat hebt gij goed geraden. Hebt gij hem ook wel eens ontmoet?”

“Ja, eens. Dat was te Desmoines, in het logement, waar zijn verschijning de algemeene aandacht trok, en allen zich vroolijk over hem maakten. Inzonderheid was er een, die hem niet met rust liet, totdat Droll hem eindelijk bij zijn middel vatte en hem het raam uitsmeet. Die man kwam niet meer binnen.”

“Dat is juist iets van Tante Droll. Hij houdt van een grapje, en heeft er niets tegen, dat men om hem lacht; maar als het niet binnen zekere perken blijft, laat hij zijn tanden zien. Overigens zou ik ieder, die het er op muntte om hem te beleedigen, zonder mij te bedenken, de hersens inslaan.”

“He, Blenter! gij? Waarom dat?”

“Omdat ik aan hem mijn leven te danken heb. Ik ben met hem gevangen geweest bij de Sioux. Ik wil jelui wèl zeggen, dat die mij toen stellig en zeker naar de eeuwige jachtvelden gezonden zouden hebben. Ik ben er de man niet naar, om voor drie of vijf Indianen in mijn schulp te kruipen; ik hou er ook niet van, te jammeren en te weeklagen, zoodra het mij eens niet voor den wind gaat; maar bij die gelegenheid was er geen zweem van hoop meer, en ik was letterlijk radeloos. Maar die Tante Droll is een gewikste, zooals er geen tweede bestaat; hij heeft de Roodhuiden zóó ingezeept, dat zij niet meer uit hun oogen konden zien. Wij zijn den dans ontsprongen?”

“Hoe zoo? Hoe heeft hij dat aangelegd? Vertel ons dat eens.”

“Als gij het mij niet kwalijk neemt, zal ik liever mijn mond daarover houden. Het doet een mensch geen plezier een voorval te vertellen, waarbij men zelf geen zeer snuggere rol heeft gespeeld, maar zich door de Roodhuiden heeft laten verschalken. Het is genoeg dat ik jelui dit zeg: dat ik op dit oogenblik hier zit en mij aan den reebok te goed kan doen, heb ik niet te danken aan mij zelf, maar aan Tante Droll.”

“Dan moet de verknijping, waarin gij toen gezeten hebt, nog al erg geweest zijn. De oude Missouri-Blenter staat anders toch bekend als een Westman, die altijd een achterdeurtje weet te vinden, om uit de klem te komen.”

“Bij die gelegenheid was er geen achterdeurtje te vinden. Ik stond reeds zoogoed als aan den martelpaal vastgebonden.”

“Is het toch waar? Dat is inderdaad een toestand, waarin men niet veel kans meer heeft om te ontsnappen. Een verduivelde uitvinding, die martelpaal. Als ik het woord maar hoor, haat ik de schobberds dubbel.”

“Dan weet gij niet wat gij doet en wat gij zegt. Wie de Indsmen haat, die beoordeelt hen verkeerd, die heeft er niet over nagedacht wat de Roodhuiden [52]al hebben moeten verduren. Gesteld eens, dat er nu iemand kwam om ons van hier te verdrijven, wat zoudt gij dan doen?”

“Dan zou ik mij natuurlijk te weer stellen, al moest het zijn of mijn leven kosten.”

“En is deze plaats dan uw eigendom?”

“Ik weet niet eens aan wien die toebehoort; maar ik heb er ten minste niets voor betaald.”

“Welnu, deze gansche landstreek behoorde toe aan de Roodhuiden; wij hebben hun die gewelddadig ontnomen; en als zij zich nu daartegen verzetten, veroordeelt gij hen.”

“Hum! Wat ge zegt is waar: maar de Roodhuiden moeten weg; ze moeten uitsterven! dat is nu eenmaal zoo en niet anders.”

“Ja, zij sterven uit, doordien wij hen vermoorden. Het heet, dat zij niet vatbaar zijn voor de beschaving, en dat ze daarom moeten verdwijnen. Maar de beschaving schiet men maar niet zooals een kogel uit een geweer; daartoe is tijd noodig, veel tijd; ik heb geen verstand genoeg om te zeggen hoe lang wel, maar ik geloof zelfs verscheiden eeuwen. Doch geeft men den Roodhuiden wel tijd? Stuurt gij een boy (= jongen) van zes jaar naar school, en geeft gij hem een pak slaag als hij een kwartier later nog geen professor is? Zóó doet men met de Indianen. Ik wil hen niet verdedigen, want ik heb er niets mee te maken, maar ik heb bij hen evenveel goede menschen aangetroffen als onder de blanken, ja eigenlijk nog wat meer. Aan wie heb ik het, om maar eens iets te noemen, te danken, dat ik mijn kostelijke boerderij en mijn goede vrouw en kinderen kwijt ben, en dat ik als een bijna afgeleefde grijsaard nog in het wilde Westen moet rondzwerven—aan de Roodhuiden of aan de Blanken?”

“Dat kan ik toch niet weten. Gij hebt nooit daarover gesproken.”

“Omdat een man van karakter zulke dingen liever in zijn binnenste begraaft dan ze aan de groote klok te hangen. Ik moet er nu nog maar één van hebben, den laatste, die mij ontsnapt is: dat is de eenige van de bende die overgebleven is, en juist de allerslechtste!”

De oude man vertelde dat tandenknarsend, langzaam, als wilde hij nadruk leggen op ieder woord. Dit verhoogde de aandacht der anderen; zij kwamen dichter om hem heen en zagen hem vragend aan, doch zonder iets te zeggen. Hij staarde eenige seconden lang in het vuur, schopte daarop met zijn voet het brandende hout beter in de vlam en vervolgde toen als iemand, die bij zich zelf spreekt: “Doodgeschoten of doodgestoken heb ik hen niet, maar doodgeranseld, den een voor en den ander na. Levend moest ik hen hebben, want ik wilde hen precies zóó zien sterven, als zij de mijnen hebben doen sterven, mijn vrouw en mijn twee zoons. Er waren er zes; vijf er van heb ik zoo den geest zien geven in een korten tijd, maar de zesde is het ontkomen. Ik heb hem op de hielen gezeten, al de staten der Unie door, totdat het hem eindelijk gelukt is mij zijn spoor te doen verliezen. Ik heb het nog niet terug kunnen vinden maar hij leeft nog, want hij was jonger dan ik, veel jonger, en daarom denk ik, dat ik mijn oude oogen niet voorgoed zal behoeven te sluiten, zonder dat ik hem nog eens één keer te zien zal krijgen.” [53]

Er volgde een diepe stilte. Allen gevoelden, dat het hier iets zeer buitengewoons gold. Eerst na een lange pauze waagde een hunner de vraag:

“Zeg Blenter, wie was die kerel?”

De oude ontwaakte uit zijn mijmering, en antwoordde: “Wie hij was? Het was geen Indiaan, maar een blanke, een monster, zooals er geen onder de Roodhuiden te vinden is. Ja, mannen! Ik wil u nog meer zeggen—ik wil u zeggen, dat hij was wat gij allen zijt, en wat ik tegenwoordig zelf ben: een rafter!”

“Wat? Waren het rafters, die uw vrouw en kinderen vermoord hebben?”

“Ja, dat waren rafters! Gij hebt volstrekt geen reden om trotsch te wezen op uw beroep, en u voor beter te houden, dan de Roodhuiden zijn. Zooals wij hier bij elkaar zitten, zijn wij allen gauwdieven en spitsboeven.”

Deze bewering ontmoette natuurlijk de levendigste tegenspraak. Maar zonder zich daaraan te storen, ging Blenter voort: “Deze rivier, waaraan wij ons bevinden, dit bosch, waar wij de boomen vellen om die te verkoopen, zijn ons eigendom niet. Wij vergrijpen ons wederrechtelijk aan goed, dat òf aan den staat òf aan particulieren toebehoort. Wij zouden iedereen, zelfs den rechtmatigen eigenaar, overhoop schieten, als hij ons van hier wilde verdrijven? Is dat geen diefstal? Of, nog erger, is dat geen rooverij?”

Hij liet zijn oog vragend rondgaan over allen, en daar hij niet dadelijk antwoord kreeg, vervolgde hij: “En met zulke roovers kreeg ik het destijds te doen. Ik was mij uit Missouri hier komen neerzetten met een behoorlijken koopbrief in mijn hand. Mijn vrouw en zoons waren bij mij. Wij hadden runderen bij ons, eenige paarden, varkens en een grooten wagen vol huisraad, want ik was tamelijk wel in goeden doen, moet ik zeggen. Er was geen enkele kolonist in den omtrek; maar wij hadden ook niemand noodig, want onze acht armen waren sterk en vlijtig genoeg, om zelf alles in orde te brengen, en zeer spoedig ook. In een korten tijd was het blokhuis opgetrokken. Wij brandden een akkerland af en roeiden het uit, en begonnen te zaaien. Op een morgen vermiste ik een koe, en ik ging het bosch in, om die te zoeken. Daar hoorde ik bijlslagen en ging af op dien klank. Ik vond zes rafters, die bezig waren mijn boomen te vellen. Bij hen lag mijn koe; die hadden zij doodgeschoten, om het vleesch te verorberen. Zegt mij nu eens, messieurs! wat zoudt gij gedaan hebben, als gij in mijn plaats waart geweest?”

“Ik had de kerels overhoop geschoten,” antwoordde er een. “En daartoe zou ik het volste recht hebben gehad; want volgens de hier in het Westen geldende wet, staat op het stelen van een paard of een rund de doodstraf.”

“Dat is zoo; maar dat heb ik toch niet gedaan. Ik heb integendeel vriendelijk tegen hen gesproken, en hun verzocht zich van mijn grond te verwijderen, en mij mijn koe te betalen. Dat was toch niet te veel van hen gevergd, geloof ik?”

“Neen, allesbehalve?” riepen verscheiden stem men. “En deden zij dat niet?”

“O neen, zij lachten mij uit zoo hard als zij konden. Ik ging echter niet dadelijk naar huis terug, want ik wilde meteen zien of ik hier of daar iets onder schot kon krijgen voor ons avondeten. Toen ik vervolgens thuiskwam, vermiste ik ook de tweede koe. De rafters hadden die, terwijl ik afwezig was, insgelijks weggehaald, om mij te toonen, dat zij mij uitlachten. Toen ik hen [54]den volgenden morgen opzocht, hadden zij de koe reeds afgehakt, en de stukken vleesch opgehangen om te drogen, ten einde pemmikan te maken. Mijn herhaalde en nu natuurlijk zooveel hoogere eisch om vergoeding werd wederom beantwoord met spottend gelach. Toen dreigde ik, dat ik geld moest hebben, en anders gebruik zou maken van mijn recht. Meteen legde ik aan met mijn geweer. Een kerel, die voor allen het woord deed en hun aanvoerder scheen, legde dadelijk ook zijn geweer aan. Ik zag duidelijk aan hem dat het meenens bij hem was, en ik schoot hem met mijn kogel zijn vuurwapen uit de hand. Mijn doel was niet geweest om hem te treffen, ik had enkel op zijn wapen gemikt. Toen snelde ik terug naar huis, om mijn zoons te halen. Met ons drieën waren wij volstrekt niet bang voor die zes; doch toen wij kwamen, waren zij reeds verdwenen. Nu was oppassen natuurlijk de boodschap, en gedurende de eerste drie dagen waagden wij ons niet buiten den onmiddellijken omtrek van ons blokhuis. Den vierden morgen was al onze mondvoorraad opgebruikt, en ging ik dus met mijn eenen zoon op de jacht om vleesch te maken. Wij waren natuurlijk op onze hoede, doch van de rafters was nergens een spoor te vinden. Toen wij dus langzaam en zonder gedruisch te maken onzen weg vervolgden in het bosch, misschien een twintigtal voetstappen van elkander af, zag ik eensklaps den aanvoerder van de bende achter een boom staan. Hij zag mij niet, maar mijn zoon, op wien hij dadelijk zijn geweer aanlegde. Had ik den kerel oogenblikkelijk neergeschoten, zooals mijn goed recht en zelfs mijn plicht was, dan zou ik stellig niet kinderloos en weduwnaar geworden zijn. Maar het is nooit mijn zoeken geweest, om zonder noodzaak een mensch te dooden, en ik sprong dus ijlings op hem aan, rukte het geweer uit zijn hand, het mes en het pistool uit zijn gordel en gaf hem een slag in het gezicht, die zóó duchtig raak was, dat hij op den grond tuimelde. Maar hij verloor zijn tegenwoordigheid van geest geen oogenblik, en was misschien nog vlugger dan ik. In een ommezien sprong hij weer overeind, en zette het toen op een loopen, eer ik den tijd had om hem te grijpen.”

“Verduiveld! Voor die domheid zult gij later hebben moeten boeten,” riep er een. “Het lijdt geen twijfel, dat de kerel dien klap later gewroken heeft.”

“Ja, hij heeft hem gewroken,” knikte de oude, meteen opstaande om eenige keeren op en neer te loopen. De herinnering schokte zijn gemoed. Toen hij weer kwam zitten, vervolgde hij: “Wij waren gelukkig op onze jacht en deden een ruime vangst. Toen we thuiskwamen, ging ik achter de woning om daar onzen buit voorloopig neer te leggen. Het was mij alsof ik eensklaps een verschrikten gil van mijn zoon hoorde, doch ik ontgaf het mij weer ... tot mijn smart, want toen ik in ons woonvertrek kwam, zag ik mijn jongen zwaar gekneveld bij den haard op den vloer liggen, en op hetzelfde moment werd ik beetgepakt en ook op den grond gesmeten. De rafters waren, tijdens de afwezigheid van mij en mijn zoon, naar de boerderij gekomen, en hadden mijn vrouw en jongste zoon overvallen, om daarna ook ons op te wachten. Toen mijn oudste zoon binnenkwam vóór mij, hadden zij zich zoo snel op hem geworpen, dat hij niet eens tijd had om dien waarschuwenden gil, dien ik gehoord had, luid genoeg uit te brengen. Mij ging het niet beter dan mijn drie huisgenooten. Alles ging zoo overrompelend en schielijk in zijn werk, dat ik reeds stevig gekneveld [55]was, eer ik aan tegenweer-bieden denken kon. Toen stopten ze ook mij een prop van ik weet niet wat in den mond, om mij het schreeuwen te beletten.”

“Alles uw eigen schuld! Waarom zijt gij niet voorzichtiger geweest? Wie zich de rafters tot vijand maakt, en nog wel een hunner een klap in het gezicht geeft, moet van dat oogenblik af aan driedubbel op zijn hoede wezen.”

“Dat is waar. Maar ik had toen nog niet de ondervinding, die ik later heb opgedaan. Als de rafters mij nu een koe afhandig maakten, schoot ik de kerels een voor een dood, zonder mij aan hen te vertoonen. Maar luister verder! Ik zal het kort maken; wat want er nu volgt is met geen woorden te vertellen. Er werd gericht over mij gehouden; dat ik geschoten had, werd mij aangerekend als een vergrijp, waarvoor ik den dood had verdiend. De schavuiten hadden zich intusschen meester gemaakt van mijn brandy (= brandewijn); ze dronken zich zóó zat, dat ze geen menschen meer waren, geen redelooze dieren zelfs, maar letterlijk razende beesten. Zij besloten, dat wij allen moesten sterven. Als extra straf, voor den klap, dien de aanvoerder van mij gehad had, verlangde hij, dat ook wij geslagen zouden worden, hetgeen zeggen wilde doodgeranseld. Twee hunner stemden daarin toe, de drie anderen waren er tegen; maar toch liet hij zijn haan koning kraaien. Wij werden naar buiten gesleept, tot aan de omheining. Mijn vrouw was de eerste, die het doodvonnis ondergaan moest. Ze bonden haar aan een der palen van de omheining vast, en sloegen er toen meedoogenloos op los met knuppels. Een hunner scheen echter nog een soort van medelijden met haar te gevoelen en joeg haar een kogel door het hoofd, om aan het gemartel een einde te maken. Mijn twee zoons ging het nog erger: die werden letterlijk doodgeranseld. Ik lag daarbij, en moest dat alles aanzien, want ik moest de laatste zijn. Mannen! ik zeg u, dat dat kwartier voor mij een eeuwigheid is geworden. Ik ben niet in staat een poging te doen, om u mijn gedachten en gewaarwordingen te beschrijven. De woorden woede en razernij beteekenen daarbij niets, er is met geen mogelijkheid een woord voor te bedenken. Ik was als krankzinnig, en kon mij toch niet bewegen of verroeren. Zoo kwam ik zelf eindelijk aan de beurt. Ik werd overeind gezet en vastgebonden. De slagen, die ik toen ontving, heb ik niet eens gevoeld. Mijn ziel bevond zich in een toestand, waarin die op lichamelijke smarten geen acht kon slaan. Alleen weet ik, dat er eensklaps van den maïs-akker af een luid geroep weerklonk, en dat er, toen de rafters niet dadelijk gevolg daaraan gaven, een schot viel. Ik was bewusteloos geworden.”

“O, er kwamen toevallig menschen, door wie gij gered werdt!”

“Menschen? Neen, want het was er maar één. Hij kende natuurlijk de omstandigheden niet; maar hij vermoedde, dat er een getuchtigd werd, die zich aan diefstal of aan eenige andere misdaad schuldig gemaakt had. Aan de houding van mijn hoofd had hij uit de verte reeds gezien, dat mijn leven geen penny(= stuiver) meer waard was. Daarom had hij geroepen en vervolgens een schot gelost. Het was slechts een schot geweest tot waarschuwing, want hij had in de lucht geschoten, niet denkend dat hij met moordenaars te doen had. Toen hij vervolgens ijlings naderbij kwam, werd hij herkend door een der kerels, die verschrikt zijn naam uitriep. Lafhartig moorden, dat hadden zij [56]kunnen doen; maar om met hun zessen tegen dien eene te beginnen, daartoe ontbrak het hun aan moed. Zij zetten het eensklaps op een loopen, van mijn huis partij trekkende als dekking, om daarachter te ontkomen naar het bosch.”

“Dan moet uw redder wel een beroemd en gevreesd Westman geweest zijn.”

“Westman? Pshaw! Het was een Indiaan. Ja, mannen! wat ik u zeg is de waarheid: ik ben gered door een Roodhuid!”

“Een Roodhuid? Die zoo gevreesd werd, dat zes rafters voor hem op den loop gingen? Dat is een onmogelijkheid!”

“Twijfelt maar niet langer. Gij allen, zooals gij hier zit, als gij een misdaad op uw geweten hadt, zoudt óók alles in den steek laten om hem te ontkomen; want het was niemand anders dan Winnetou.”

“Winnetou, de Apache? Good lack! Ja, dàn willen wij het wel gelooven! Maar was die dan toen al zoo bekend?”

“Hij was toen pas in het begin van zijn beroemdheid; maar de eene rafter, die zijn naam uitriep en dadelijk de plaat poetste, had hem stellig reeds vroeger leeren kennen op een manier, waardoor hij geen trek had hem een tweeden keer onder de oogen te komen. Buitendien, ieder die Winnetou slechts eens gezien heeft, weet, welk een indruk zijn verschijning alleen reeds maakt.”

“Maar hij heeft dan toch die kerels laten ontsnappen?”

“Voorloopig, ja. Of zoudt gij het misschien anders gemaakt hebben? Uit hun overijlde vlucht begreep hij, dat zij slechte dingen op hun geweten hadden; maar de eigenlijke toedracht van de zaak kende hij natuurlijk niet. Daarbij zag hij mij hangen en de losgebonden lijken op den grond liggen, die hij aanvankelijk niet opgemerkt had. Daaruit begreep hij natuurlijk wel, dat er een gruweldaad gepleegd was; maar hij kon de vluchtenden niet achternazetten, daar hij allereerst mij te verlossen had. Overigens was daarmee niets verzuimd; want een Winnetou weet zijn menschen ook later wel te vinden. Toen ik weer bijkwam, zat hij op zijn knieën naast mij, juist als de barmhartige Samaritaan uit de Heilige Schrift. Hij had mij van de touwen, waarmee ik gebonden was, bevrijd, en verbood mij te spreken, op welk verbod ik echter geen acht sloeg. Ik voelde op dat oogenblik hoegenaamd geen pijn, en wilde dadelijk op pad om mij te wreken. Doch dat liet hij niet toe. Hij bracht mij en de lijken binnenshuis, waar ik, indien de rafters het in hun hoofd kregen om terug te komen, mij gemakkelijk verdedigen kon, en reed toen naar mijn dichtstbij wonenden buurman, om een verplegende en helpende hand te halen. Ik moet u zeggen, dat die dichtstbij wonende buurman toch over de dertig mijlen van mij af woonde, en dat Winnetou nog nooit in die landstreek geweest was. Maar hij vond hem toch, ofschoon hij pas in den avond daar aankwam; en den volgenden morgen bracht hij hem en een knecht bij mij. Toen verliet hij mij, om de moordenaars op te sporen. Ik moest hem heilig beloven, dat ik niets ondernemen zou op mijn eigen hand, daar dat geheel en al doelloos zou zijn. Het duurde een dag of tien eer ik hem terugzag. In dien tusschentijd had ik mijn dooden begraven, en aan mijn buurman last gegeven, om mijn eigendom te verkoopen. Mijn gemartelde ledematen waren nog niet volkomen geheeld; maar toch had ik al dien tijd met smart op de terugkomst van den Apache gewacht. Hij was de [57]rafters gevolgd, had hen des avonds beluisterd, en gehoord, dat zij naar Smoky-hill-Fort gingen. Vertoond had hij zich niet aan hen, en hun ook niets gedaan, daar de wraak-oefening mij toekwam. Toen hij afscheid van mij genomen had, steeg ik te paard en reed weg. Het overige weet gij al, of gij kunt het ten minste wel raden.”

“Neen, wij weten het nog niet, en wij kunnen er niet naar raden ook. Vertel maar verder, asjeblieft; vertel maar verder! Waarom is Winnetou niet met u meegegaan?”

“Stellig omdat hij nog iets anders en beters te doen had. Of had hij, naar uw idee, nog niet genoeg gedaan? En verder vertellen zal ik niet. Gij kunt wel denken, dat ik daar niet veel plezier in heb. Van de zes heb ik er vijf doodgeranseld, zoo achtereenvolgend den een na den ander; de zesde, en tevens de ergste van de bende, is mij ontkomen. Hij was destijds rafter, en is dat misschien op dit oogenblik nog; daarom ben ik ook rafter geworden, omdat ik mij verbeeld daardoor het best in de gelegenheid te zijn, om hem vroeg of laat aan te treffen. En nu....behold (= ziet eens)! Wat zijn dat voor menschen?”

Hij sprong overeind, en de anderen volgden zijn voorbeeld; want juist waren er twee in bonte dekens gehulde personen uit de duisternis van het bosch in het lichtschijnsel van het vuur gekomen. Het waren Indianen, een oude en een jonge. Eerstgenoemde hief geruststellend zijn hand omhoog, en zei: “Niet vrees hebben, want wij niet vijanden zijn! Werken hier rafters, die Zwarten Tom kennen?”

“Ja, dien kennen wij,” antwoordde de oude Blenter.

“Hij voor u weg, om te halen geld?”

“Ja, hij moet geld voor ons innen, en kan in een dag of acht weder bij ons zijn.”

“Hij nog vroeger komen. Wij dus bij rechte lieden, bij rafters, die wij zoeken. Vuur klein maken, anders wijd zien. En ook zacht praten, anders wijd gehoord worden.”

Hij wierp de bonte deken af, trad naar het vuur, haalde het brandende hout uit elkander, bluschte het, en liet slechts eenige takken brandende. De jonge Indiaan was hem daarbij behulpzaam. Toen dit gedaan was wierp hij een blik in den ketel, ging op den grond zitten, en zei: “Ons stuk vleesch geven, want wij ver gereden en niet gegeten; ergen honger hebben.”

Dat wel wat vrije optreden wekte natuurlijk de bevreemding der rafters. De oude Missouriër gaf aan die bevreemding lucht door te zeggen: “Maar, man! wat denkt ge wel? Gij waagt het ons op te zoeken, zelfs in den nacht, en dat ofschoon gij Roodhuiden zijt! En gij doet precies alsof deze plaats aan u toebehoort.”

“Wij niets wagen,” luidde het antwoord. “Roode man moet niet zijn slechte man. Roode man zijn goede man. Bleekgezicht zal dat ondervinden.”

“Maar wie zijt gij dan? Gij behoort in elk geval volstrekt niet tot een oeverlands- of een prairie-stam. Naar uw uiterlijk te oordeelen, vermoed ik veeleer, dat gij uit Nieuw-Mexico komt en misschien een Pueblo zijt.”

“Kom uit Nieuw-Mexico, ja, maar geen Pueblo zijn. Zijn Tonkawa-hoofdman, heet Groote Beer, en dat mijn zoon.”

“Wat, de Groote Beer,” riepen verscheiden rafters verwonderd, en de Missouriër voegde er bij: “Is die jongen dan de Jonge Beer?” [58]

“Juist geraden!” zei de Roodhuid met een bevestigend hoofdknikje.

“Dat maakt een onderscheid! De twee Tonkawa-Beren zijn overal welkom. Neemt zooveel vleesch en mede als gij lust en blijft bij ons zoolang als gij verkiest. Maar wat komt gij doen in deze streek?”

“Wij komen, om rafters waarschuwen.”

“Waar voor? Is er dan gevaar voor ons?”

“Groot gevaar.”

“Welk gevaar dan? Spreek!”

“Tonkawa eerst eten en paarden halen, dan spreken.”

Hij gaf zijn zoon een wenk, waarop die zich verwijderde, en nam toen een stuk vleesch uit den ketel, waarop hij dat begon op te peuzelen zoo dood op zijn gemak, alsof hij zich thuis bevond in zijn veiligen wigwam.

“Hebt gij paarden bij u?” vroeg de oude Blenter. “En dat in den nacht hier in het bosch? En daarbij hebt gij ons gezocht, en gevonden ook! Ik moet zeggen, dat is een meesterstuk van u!’

“Tonkawa heeft oogen en ooren. Hij weet, dat rafters altijd wonen aan het water, aan de rivier. Gij zeer luid praten en groot vuur branden, dat wij zien zeer ver en ruiken nog verder. Rafters zeer onvoorzichtig, want voor vijanden gemakkelijk, hen vinden.”

“Er zijn hier geen vijanden. Wij bevinden ons geheel alleen in deze streek en zijn in allen gevalle sterk genoeg, om ons tegen vijanden te verweren.’

“Missouri-Blenter zich vergissen.”

“He, weet gij mijn naam?

“Tonkawa lang daar staan achter boom en hooren, wat bleekgezicht praten; ook hooren uw naam. Als vijanden niet daar, dan nu toch komen. En als rafters onvoorzichtig, dan overwonnen worden, zelfs door weinig vijanden.”

Nu hoorde men hoefslag op den weeken grond. De Jonge Beer bracht twee paarden, bond die aan een boom, nam een stuk vleesch uit den ketel, en ging naast zijn vader zitten, om te eten. Laatstgenoemde had zijn portie verorberd, stak het mes in zijn gordel, en zei: “Nu Tonkawa spreken, en dan rafters met hem wel vredespijp rooken. Zwarte Tom hebben veel geld. Tramps komen, om op hem loeren en hem afnemen geld.”

“Tramps? Hier aan de Zwartenbeer-rivier? Dat zult ge stellig mis hebben.”

“Tonkawa niet mis hebben, maar stellig weten, en het ook vertellen.”

Hij vertelde in zijn gebroken taal wat er voorgevallen was op de stoomboot, maar was te hooghartig om van zijns zoons heldenmoed een enkel woord te reppen. Men luisterde natuurlijk met de grootste aandacht. Hij vertelde ook wat er na de vlucht van de tramps gebeurd was; hoe hij kort na hen met zijn zoon in de kleine boot den oever van den Arkansas bereikt had, en daar tot het eerste gloren van den dageraad was blijven liggen, omdat hij in den nacht hun spoor niet volgen kon. Bij het daglicht was dat spoor zeer duidelijk geweest en had, met vermijding van Fort Gibson, tusschen den Canadian en den Red-fork in westelijke richting geloopen, om vervolgens weer noordwaarts te gaan. In een der naastvolgende nachten hadden de tramps een dorp der Creek-Indianen overvallen, om zich de paarden te verschaffen. Des middags van den volgenden dag hadden de twee Tonkawa rondzwervende [59]Choktow-krijgslieden ontmoet, van wie zij twee paarden gekocht hadden. Door de bij de paarden-negotie gebruikelijke formaliteiten hadden zij echter zooveel oponthoud gehad, dat de tramps hun een geheele dagreis vooruitgekomen waren. Toen waren zij den Red-fork overgestoken en vervolgens over de open prairie naar de Zwartenbeer-rivier gereden. Het was aan de Tonkawa gelukt, hen dicht op de hielen te komen. Nu bivakkeerden de tramps op een kleine open plek op den oever der rivier, en de Tonkawa hadden het noodzakelijk geacht allereerst de rafters op te zoeken, om aan die van een en ander mededeeling te doen.

“Hoe ver is het bivak van die tramps hier vandaan?” vroeg de oude Missouriër.

“Zoo ver als wat de bleekgezichten een half uur gaans noemen.”

“Verduiveld! Dan kunnen zij ons vuur wel niet gezien, maar toch den rook er van geroken hebben. Wij hebben ons bepaald te veilig gewaand. En sedert wanneer liggen zij daar?”

“Sedert een goed uur voordat de avond gevallen is.”

“Dan hebben zij stellig ook naar ons gezocht.”

“Tonkawa niet durven bespieden tramps, terwijl nog klaar dag. Dadelijk doorrijden om rafters waarschuwen, want...”

Eensklaps zweeg hij en luisterde. Toen vervolgde hij, nog veel zachter fluisterend: “Groote Beer iets zien, iets bewegen aan hoek van huis. Stilzitten en niet praten! Tonkawa voortkruipen en onderzoeken.”

Hij ging op den grond liggen en, zijn geweer achterlatende, kroop hij op het huis aan. De rafters spitsten hun ooren. Er verliepen wel tien minuten, toen hoorden zij een schellen, korten gil, een gil, dien iedere Westman kent—den doodsgil van een mensch. Kort daarop kwam de Tonkawa-hoofdman terug.

“Een spion van de tramps,” zei hij. “Tonkawa hem gegeven het mes, van achteren in het hart getroffen. Zal niet meer vertellen kunnen wat hier gezien en gehoord. Maar misschien nog een tweede daar. Zal terugkeeren en melden. Daarom snel doen, als blanke mannen willen misschien beluisteren tramps.”

“Dat is waar,” fluisterde de Missouriër. “Ik zal meegaan en gij zult mij den weg wijzen, want gij weet waar zij zich bevinden. Zij hebben nog geen vermoeden, dat wij van hun tegenwoordigheid weten. Zij wanen zich dus veilig, en zullen stellig wel praten over hetgeen zij in hun schild voeren. Als wij er dadelijk op afgaan, komen wij allicht te weten wat zij van plan zijn te doen.”

“Ja, maar zeer stil en heimelijk; misschien nog tweede spion hier dichtbij: die niet moet zien dat wij gaan. En niet geweer meenemen, maar enkel messen. Geweer ons in den weg zijn.”

“En wat doen onderwijl de anderen hier?”

“In huis gaan en stil wachten tot wij terugkomen.”

Die raad werd gevolgd. De rafters begaven zich naar binnen in het blokhuis, waar zij niet bespied konden worden; maar de Missouriër kroop met den Tonkawa-hoofdman een goed eind weegs ver over den grond voort; toen eerst richtten zij zich op om langs de rivier naar beneden te gaan en zoo mogelijk de tramps te beluisteren.

De Zwartenbeer-rivier kan de grens genoemd worden van dat eigenaardig bergachtige land, waaraan men den naam heeft gegeven van Rolling-Prairie [60](= rollende prairie). Daar verheft zich berg aan berg, of juister gezegd heuvel aan heuvel, de een zoogoed als volkomen gelijk aan den ander, en alle van elkander gescheiden door valleien, die almede alle op elkander gelijken. Dat gaat door het gansche oosten van Kansas. Deze rollende prairie is goed bewaterd en rijk aan boschgroei. Uit vogelvlucht bezien zou men die in het oneindige op elkander volgende heuvelen en dalen kunnen vergelijken bij de rollende golven van een groen gekleurde zee. Vandaar de benaming, waaruit men ziet, dat het woord prairie niet altijd een vlak en effen gras- of weiland beteekent. In dit weeke, humus-rijke bergland hebben de wateren van de Zwartenbeer-rivier diep den grond weggekabbeld, zoodat haar oevers, tot daar, waar zij de rollende prairie verlaten, meestal steil en tot aan het water met dicht opeenstaande boomen begroeid is. Het is, of juister gezegd was, een overvloedig, echt wildland, want in den laatsten tijd is de rollende prairie betrekkelijkerwijze dicht bevolkt en door de zondags-jagers van al haar wild beroofd.

Daar, waar de rafters hun werkplaats opgeslagen hadden, viel de hooge oever, niet ver van het blokhuis af, steil in het water neer, hetgeen het groote voordeel aanbood, als het den aanleg van zoogenaamde sleep-hellingen mogelijk maakte, een soort van glijbanen, waarlangs de rafters de boomstammen en houtblokken zonder veel krachtsinspanning naar het water konden brengen. Gelukkigerwijze was de oever vrij van kreupelhout, maar toch was het niet gemakkelijk er in den donker te loopen. De Missouriër was een oud en zeer geoefend Westman van veel ondervinding; en toch verbaasde hem de bedrevenheid van den Tonkawa-hoofdman, die hem bij de hand genomen had en nu zonder geritsel en zoo ongehinderd tusschen de boomen voortschreed en de stammen zoo behendig wist te vermijden, als ware het klaar dag. Beneden hoorde men het ruischen der rivier; en ook dit was een gunstige bijzonderheid, want het maakte, dat het gedruisch, hetwelk hun voeten onvermijdelijk veroorzaakten nu en dan, in het geheel niet gehoord kon worden.

Blenter bevond zich hier al een geruimen tijd. Hij werkte niet als rafter, maar als jager en vleeschmaker, en kende de streek zeer nauwkeurig. Daardoor was hij, meer dan iemand anders, in staat om de behendigheid te erkennen, waarmee de Indiaan zich bewoog, die zich voor het eerst van zijn leven hier bevond, en dat nog wel pas sedert de duisternis van den nacht reeds begonnen was.

Toen er ruim een kwartier verstreken was, daalden onze twee af in een dal, dat doorsneden werd door de rivier. Ook dit dal was dicht begroeid met boomen, en werd besproeid door een zacht murmelende beek. In de nabijheid van de plaats, waar die beek zich in de rivier ontlastte, was een plek zonder boomen, slechts hier en daar bewassen met eenig kreupelhout. Daar hadden de tramps hun bivak opgeslagen en een vuur aangelegd, waarvan het schijnsel onzen twee verspieders reeds in het oog viel, terwijl zij zich nog onder het loofdak van het bosch bevonden.

“Tramps even onvoorzichtig als rafters,” fluisterde de Tonkawa-hoofdman tegen zijn tochtgenoot. “Branden groot vuur, alsof zij braden wilden geheelen, grooten buffel-os. Roode krijgslieden nooit anders maken dan klein vuur. Vlam [61]niet zien, en zeer weinig rook. Wij gemakkelijk daar zullen komen, en het zoo kunnen maken, dat zij ons niet zien.”

“Ja, er komen kunnen wij,” zei Blenter. “Maar of wij zoo dicht bij hen kunnen komen, dat wij kunnen hooren wat zij spreken, dat is nog de vraag.”

“Wij zeer dichtbij; wij alles hooren zullen. Maar elkander bij staan, als tramps ons ontdekken. Aanvallen, doodsteken, en schielijk bosch in.”

Zij gingen tot aan de laatste boomen voort, en zagen nu het vuur en de daaromheen liggende mannen. Hierbeneden waren meer steekmuggen, de gewone plaag van den loop der rivieren in die streken, dan hooger op in de legerplaats der rafters. Misschien was dit wel de reden, dat de tramps zulk een groot vuur aangelegd hadden. Ter zijde stonden de paarden. Men zag die niet, maar men hoorde hen. Ze werden zoo schrikkelijk door de muskieten geplaagd, dat ze, om die van zich af te weren, in aanhoudende beweging waren. De Missouriër hoorde het stampen van hun hoeven; ja, de Tonkawa-hoofdman kon zelfs het heen en weer slaan van hun staarten onderscheiden.

Nu gingen de twee verspieders op den grond liggen, en kropen nader en nader op het vuur aan. Daarbij trokken zij, tot dekking, partij van het kreupelgewas, dat hier en daar op de boomlooze plek stond. De tramps zaten dicht bij de beek, welker oever begroeid was met dicht opeengehoopte biezen, die zich uitstrekten tot de plek waar de tramps zaten.

De vooruitkruipende Indiaan nam de richting naar dat biesgewas, dat de beste gelegenheid aanbood om zich schuil te houden. Daarbij ontwikkelde hij een echt meesterschap in de kunst om dichter en dichterbij te sluipen. De groote moeielijkheid bestond hierin, dat men door de hooge, dorre halmen moest zien te komen, zonder in het biesgewas eenig schier onvermijdelijk gedruisch te veroorzaken. Ook mochten de toppen van de biezen zich niet bewegen, want daardoor zouden zij anders allicht terstond ontdekt geworden zijn. De Oude Beer vermeed dit gevaar, door zich eenvoudig den doortocht te banen met behulp van zijn scherp mes, waarmee hij het biesgewas van onderen doorsneed en hetgeen er zoodoende van onderen bleef staan onder zich plat te drukken; daarbij had hij bovendien nog oplettendheid voor den Missouriër over, ten einde dezen het volgen gemakkelijker te maken. Dat doorsnijden van de harde biezen ging zoo onhoorbaar in zijn werk, dat zelfs de oude Blenter er niets van hooren kon.

Zoo naderden zij het vuur, en bleven niet eer stil liggen, dan toen zij zich zoo dicht bij de tramps bevonden, dat zij duidelijk verstaan konden wat die zeiden, te meer daar die zich volstrekt de moeite niet gaven zacht te spreken. Blenter was niet achtergebleven, maar lag naast den Ouden Beer. Hij liet zijn oog over de zittende gestalte gaan, en vroeg toen zacht: “Wie is nu die kornel, van wien gij ons verteld hebt?”

“Kornel niet daar; hij weg!” fluisterde de Indiaan terug.

“Misschien óók wel om naar ons te zoeken.”

“Ja; bijna niet anders kunnen zijn.”

“Dan is hij stellig degene, dien gij doodgestoken hebt?”

“Neen, hij dat niet zijn.” [62]

“Maar dat hebt gij immers niet kunnen zien?”

“Bleekgezichten zien enkel met oogen; maar Indiaan ook zien met handen. Mijn vingers stellig herkend hadden kornel.”

“Dan is hij niet alleen geweest, maar heeft er nog een bij zich gehad; en dien andere zult gij doodgestoken hebben.”

“Dat zeer juist. Nu hier wachten, tot kornel terugkomen.”

De tramps voerden een zeer levendig gesprek. Zij praatten over allerlei dingen, behalve over datgene, waarin de twee luisteraars het meest belanggesteld zouden hebben, totdat er een was, die zei: “Ik ben benieuwd, of het vermoeden van den kornel juist is geweest. Het zou jammer zijn, als de rafters niet meer hier waren.”

“Ze zijn er nog, en dichtbij ook,” antwoordde een ander. “De houtspaanders, die hier zijn komen aandrijven, zijn nog versch waarschijnlijk van gisteren, maar hoogstens van eergisteren.”

“Als dat zoo is, zullen wij weer terug moeten; want dan zijn wij te dicht in de nabijheid van die kerels; ze zouden ons gewaarworden. En zien mogen ze ons niet. Met hen hebben we ook eigenlijk niets te maken; wij willen enkel zwarten Tom opvangen, en hem zijn geld afnemen.”

“En dat zullen wij niet krijgen,” merkte een ander op.

“Waarom niet?”

“Omdat wij het zoo dom aangelegd hebben, dat het onmogelijk gelukken kan. Denkt gij, dat de rafters ons niet gewaar zullen worden, al gaan wij een eind weegs terug? Dan zouden zij stekeblind moeten zijn. Wij laten hier sporen achter, die onmogelijk weg te maken zijn. En is onze aanwezigheid verraden, dan is het ook uit met ons plan.”

“Volstrekt niet. Wij schieten de kerels doodeenvoudig overhoop!”

“Denkt gij dan, dat zij zoo maar zoetsappig op zich zullen laten schieten. Ik heb den kornel den besten raad gegeven; maar hij heeft er niet naar willen luisteren. In het oosten, in de groote steden, gaat de bestolene naar de Politie, en laat die er voor opdraaien, om den dief op te sporen; maar hier in het westen neemt ieder zijn eigen zaak zelf ter hand. Ik ben overtuigd, dat men ons althans een goed eind weegs achtervolgd heeft. En wie zijn het geweest, die ons op de hielen gezeten hebben? In elk geval alleen diegenen van de passagiers, die van zoo iets verstand hebben, dus Old Firehand, Zwarte Tom, en misschien ook die zonderlinge Tante Droll. Op hen hadden wij moeten wachten, dan hadden wij gemakkelijk Tom zijn geld kunnen afnemen. In plaats van dat te doen, hebben wij dezen verren rit gemaakt, en zitten nu hier aan de Beer-rivier, zonder te weten of wij het wel machtig zullen worden. En dat de kornel nu in den nacht in het bosch ronddwaalt, om de rafters te zoeken, is ook al even dom. Hij had best tot morgenochtend kunnen wachten, en....”

Eensklaps zweeg hij; want degene, over wien hij sprak, kwam op dit oogenblik van onder de boomen te voorschijn, en trad op het vuur aan. Hij zag dat aller oogen nieuwsgierig op hem gericht waren, nam den hoed van zijn hoofd, wierp dien op den grond, en zei: “Ik breng geen goede tijding mee, mannen! Ik heb ongeluk gehad.” [63]

“Hoe zoo dat? Wat dan? In welk opzicht?” kwamen de vragen uit aller mond. “Waar is Bruns? Waarom is die niet weerom gekomen?”

“Bruns?” antwoordde de kornel, terwijl hij ging zitten. “Die komt in het geheel niet weerom; die is dood!”

“Dood? Zijt gij bezeten of dol! Hoe is hij dan verongelukt? Want dood kan geen mensch hem gemaakt hebben.”

“Wat zijt gij een snuggere piet!” hernam de kornel, zich tot den laatsten spreker wendende. “Verongelukt is de arme drommel—dat hebt gij bij het rechte eind. Maar hij is verongelukt door een mes, dat een ander hem in zijn hart heeft gestoken.”

Deze mededeeling bracht een groote opschudding teweeg. Ieder vroeg naar het hoe en waarom, en de kornel werd zoo met vragen overstelpt, dat hij niet in staat was aan het woord te komen. Daarom gebood hij stilte; en toen het rumoer bedaard was, deed hij de volgende mededeeling: “Ik had juist Bruns en geen ander met mij meegenomen, omdat hij de knapste opspoorder is, of nu moet ik zeggen was. Hij heeft ook bij deze gelegenheid weer getoond, dat hij zijn roem verdiende, want zijn neus bracht ons bij de rafters.”

“Zijn neus?” vroeg er een, die gewoon scheen het woord te doen voor al de anderen.

“Ja, zijn neus. Wij dachten het gezelschap natuurlijk hooger op te vinden, en sloegen dus die richting in. Daarbij moesten wij zeer voorzichtig zijn, daar wij anders allicht gezien konden worden. Om die reden kwamen wij slechts zeer langzaam vooruit en het werd donker. Ik wilde terugkeeren, maar Bruns verzette zich daartegen. Wij hadden verscheiden voetsporen gezien, waaruit hij de gevolgtrekking maakte, dat wij dicht bij het water der houtvlotterij waren. Hij vooronderstelde, dat wij de rafters zouden ruiken, daar zij alleen reeds vanwege de steekvliegen een vuur moesten hebben.

Die vooronderstelling bleek juist te zijn, want het rook eindelijk naar rook, en op de hoogte van den oever zagen wij een flauw licht als van een brandend vuur, welks schijnsel door kreupelbosch en geboomte dringt. Wij klauterden naar boven en zagen nu het vuur vóór ons. Het brandde voor een blokhuis, en om de vlam heen zaten de rafters, een twintigtal, juist zoowat als wij. Om hen te kunnen beluisteren slopen wij naderbij. Ik bleef onder een boom liggen, en Bruns verschool zich achter het huis. Wij hadden nog geen tijd gehad, om acht te geven op hun gesprek, toen eensklaps twee kerels kwamen, geen rafters, maar vreemden. Raadt eens wie dat waren! Maar neen, dat kunt gij onmogelijk raden. Het waren die twee Indianen, de Groote en de Jonge Beer van den Dogfish.”

De tramps hoorden zeer verwonderd op van dit nieuws; zij wilden het niet gelooven. Doch zij schrikten, toen zij hoorden wat de Roodhuid aan de rafters verteld had. Toen vervolgde de kornel: “Ik zag dat de Roodhuid het vuur geheel en al uitbluschte, en toen werd er zoo zacht gesproken, dat ik niets meer verstaan kon. Ik wilde nu gaarne weg, doch moest natuurlijk op Bruns wachten. Eensklaps hoorde ik een gil zoo ontzettend, zoo verschrikkelijk, dat hij mij door merg en been ging. Hij kwam uit de richting van het blokhuis, waarachter Bruns zich verscholen had. Ik begon mij ongerust [64]over hem te maken, en sloop dus daarheen. Het was zoo donker, dat ik mij op den tast voortbewegen moest. Weldra taste ik met mijn hand op een menschelijk lichaam, dat in een poel van bloed lag. Ik voelde aan de kleeren, dat het Bruns was, en schrikte geweldig. Hij had een steek in zijn rug, die doorgedrongen moest zijn juist in zijn hart; hij was dood. Wat kon ik doen? Ik haalde alles uit zijn zakken, nam zijn mes en zijn revolver, en liet hem liggen. Toen ik weer naar voren kwam bespeurde ik, dat de rafters zich in het blokhuis teruggetrokken hadden, en nu maakte ik mij ijlings uit de voeten.”

De tramps gaven in ruwe uitdrukkingen lucht aan hun deernis met het lot van hun kameraad; doch de kornel maakte een einde daaraan door te zeggen: “Nu is het mooi genoeg! Wij hebben geen tijd om ons langer daarmede bezig te houden, want wij moeten maken dat wij wegkomen!’

“Waarom dat?” werd er gevraagd.

“Waarom? Hebt gij dan niet gehoord, dat die Roodhuiden ons bivak kennen? Zij zullen ons natuurlijk willen overvallen, waarschijnlijk morgenochtend vroeg. Maar aangezien zij begrijpen zullen, dat wij den doode moeten vermissen en dus achterdocht zullen krijgen, is het best mogelijk, dat zij nog eer zullen komen. Als wij ons laten overrompelen, zijn wij verloren. Wij moeten dus dadelijk verder.”

“Maar waarnaar toe?”

“Naar Eagle-tail.”

“O, om de spoorweg-kas te halen. Het geld van de rafters zullen wij dus in den steek moeten laten.”

“Jammer genoeg, maar het is het verstandigste dat wij doen kunnen, en....”

Hier zweeg hij plotseling, en maakte met de hand een beweging van verwondering, die de anderen niet begrepen.

“Wat is het? Wat scheelt u?” vroeg er een. “Spreek verder!”

De kornel stond op, zonder te antwoorden. Hij had dicht bij de plek gezeten, waar de twee luisteraars lagen. Dezen bevonden zich niet meer naast elkander zooals vroeger. Toen namelijk de oude Missouriër de kornel in het oog had gekregen, had zich van zijn gemoed een geheel ongewone beroering meester gemaakt, die nog aangrijpender werd, toen hij het stemgeluid van den kornel hoorde. Hij bleef niet stil liggen, maar schoof verder en telkens verder vooruit door het biesgewas heen. Zijn oogen schoten vlammen en dreigden uit hun kassen te puilen. In dien opgewonden toestand vergat hij de noodige voorzichtigheid; hij lette er niet op, dat bijna zijn gansche hoofd uit de biezen omhoogstak.

“Niet zien laten!” fluisterde de Tonkawa hem toe, en trok hem meteen achteruit.

Maar het was reeds te laat, want de kornel had het hoofd gezien. Daarom had hij eensklaps zijn gesprek afgebroken, en was schielijk opgestaan, om den bespieder onschadelijk te maken. Hij ging daarbij te werk met groote sluwheid, want hij zei: “Ik herinner mij daar, dat ik bij de paarden nog.... maar, gaat gij beiden even met mij mee!”

Dit zeggende wenkte hij de twee mannen, die aan zijn rechter- en linkerzijde [65]gezeten hadden. Zij stonden dadelijk op, en nu fluisterde hij hun toe: “Wat ik zei is larie; want daarachter in de biezen ligt een kerel, stellig een rafter. Merkt hij, dat ik het op hem gemunt heb, dan maakt hij zich uit de voeten. Zoodra ik mij op hem werp, pakt ook gij beiden hem beet. Zoodoende hebben wij hem in een oogwenk zoo goed vast, dat hij zich niet verweren en mij niet verwonden kan.... Dus vooruit maar!”

Bij deze woorden “vooruit maar!”, die hij zoo luid mogelijk uitsprak, draaide hij zich snel als een weerlicht om, en deed een sprong naar de plek, waar hij het hoofd gezien had.

De Tonkawa-hoofdman was een uiterst voorzichtig, ervaren en scherpzinnig man. Hij zag den kornel opstaan en met de twee anderen fluisteren; hij zag, dat een van die twee een onwillekeurige beweging achterwaarts maakte. Hoe gering en schier onmerkbaar die beweging ook was, aan den Grooten Beer verried die toch wat er gaande was. Hij stiet met zijn hand den ouden Bender aan, en fluisterde hem toe: “Gauw weg! Kornel u gezien en u vangen. Gauw, gauw!”

Tegelijk keerde hij zich om zonder van den grond op te staan, en kroop schielijk weg achter het dichtstbij zijnde plekje kreupelhout. Dat alles was het werk van hoogstens twee seconden; maar toen hoorde hij achter zich reeds het “vooruit maar!” van den kornel, en omkijkende zag hij, hoe die zich op den Missouriër wierp, welk voorbeeld de twee andere tramps dadelijk volgden.

De oude Blenter werd, in spijt van zijn hooggeroemde tegenwoordigheid van geest, volkomen overrompeld. De drie lagen of knielden op zijn lijf, en hielden zijn armen en beenen vast, en de overige tramps sprongen van het vuur op en haastten zich ter hulp. De Indiaan had zijn mes getrokken, om den oude bij te staan; maar hij begreep terstond, dat hij tegen zulk een overmacht niet veel zou kunnen uitrichten. Hij kon niets anders doen dan afkijken wat er met den Missouriër gebeuren zou, en dan aan de rafters daarvan kennis geven. Om echter niet ook zelf ontdekt te worden, kroop hij van de in de biezen gesneden opening weg, ver ter zijde, waar hij zich achter eenig kreupelhout verborg.

Toen de tramps den gevangene zagen wilden zij lawaai maken, doch de kornel legde hun het zwijgen op. “Stil!” gebood hij; “wij weten niet of er nog meer zijn. Houdt hem goed vast. Ik zal zelf eens gaan kijken.”

Hij onderzocht den omtrek van het vuur, en ontdekte tot zijn geruststelling geen mensch. Toen gebood hij den man bij het vuur te brengen. De gevangene had al zijn krachten ingespannen om zich los te worstelen, doch tevergeefs. Hij begreep, dat hij zich in zijn lot zou moeten schikken. Al te erg, dacht hij, zou het toch niet kunnen worden, daar hij tot nu toe de tramps geen kwaad gedaan had. Overigens stelde ook de gedachte aan den Indiaan hem eenigszins gerust. Die was stellig gauw weggegaan, om hulp te halen.

Terwijl vier man den gevangene op den grond vasthielden, boog de kornel over hem heen, om hem in zijn gezicht te zien. Met een langen, langen, scherp en peinzend uitvorschenden blik deed hij dat. Toen zei hij: “Kerel! ik [66]ken je maar ik kan je niet thuis brengen! Waar kan ik je vroeger al eens gezien hebben?”

De oude wachtte zich wel het hem te zeggen; want in dat geval was hij stellig en zeker een verloren man geweest. Gloeiende haat kookte in zijn binnenste; maar hij deed zich geweld aan, om een zeer onverschillig gezicht te zetten.

“Ja, ik moet je ergens gezien hebben,” herhaalde de kornel. “Wie zijt gij? Behoort gij tot de rafters, die hooger op aan het werk zijn?”

“Ja,” antwoordde de gevraagde.

“Wat doet gij hier rond te sluipen? Waarom beluistert gij ons?”

“Zonderlinge vraag! Is het hier in het Westen dan verboden de menschen goed te bekijken? Ik geloof veel meer, dat het een gebod der noodzakelijkheid is, dat te doen. Er zijn hier lieden in overvloed, voor wie men zich in acht dient te nemen.”

“Rekent gij ook ons daaronder?”

“Tot welke klasse van menschen gij behoort, zal eerst moeten blijken. Want ik ken u niet.”

“Dat liegt ge. Gij hebt gehoord wat wij gesproken hebben, en gij weet dus zeer goed wie en wat wij zijn.”

“Ik heb niets gehoord. Ik was onder aan de rivier, en wilde naar ons bivak. Toen ik uw vuur gewaarwerd, sloop ik natuurlijk dichterbij, om te zien wie zich hier neergezet hadden. Ik had volstrekt geen tijd om te hooren wat er gesproken werd, want ik was te onvoorzichtig, en juist op het oogenblik toen ik dacht te kunnen luisteren werd ik ontdekt.”

Hij hoopte, dat alleen de gedoode tramp hem hooger op bij het blokhuis gezien had, daar hij zijn gelaat naar dezen had toegekeerd, doch hij vergiste zich, want de roodharige kornel antwoordde:

“Allemaal leugenachtige praatjes; want ik had je te voren al bij de rafters zien zitten, en ook je stem gehoord: daaraan herken ik je. Wilt gij dat bekennen?”

“Dat kan niet in mij opkomen! Wat ik zeg is de waarheid. Gij ziet mij voor een ander aan.”

“Dus zijt gij werkelijk alleen hier geweest?”

“Ja.”

“En houdt gij vol, dat gij werkelijk niets van ons gesprek gehoord hebt?”

“Ja, geen woord!”

“Hoe is uw naam?”

“Adams—ik heet Adams,” loog de Missouriër, die alle reden meende te hebben, om zijn waren naam niet te noemen.

“Adams,” zei de kornel hem peinzend na. “Adams! ... Ik heb nooit een Adams gekend, die uw gezicht had. En toch blijf ik mij overtuigd houden, dat wij elkander reeds meer gezien hebben! Kent gij mij? Weet gij hoe ik heet?”

“Neen,” verzekerde de oude, ook weer in strijd met de waarheid. Maar laat mij nu maar los! Ik heb u niets gedaan, en hoop, dat gij eerlijke Westmannen zijt, die andere eerlijke menschen ongemoeid laten.” [67]

“Ja, eerlijke mannen zijn wij, zeer eerlijke mannen,” lachte de roodbaard. “Maar gij hebt kort geleden een der onzen doodgestoken, en volgens de wetten van het Westen schreit dat om wraak. Bloed om bloed, en leven om leven. Gij moogt zijn wie gij wilt, maar het is gedaan met u!”

“Wat? Wilt gij mij vermoorden?”

“Ja, zooals gij onzen kameraad vermoord hebt. Het eenige, dat nog beslist moet worden, is: of gij, juist als hij, door het mes zult sterven, dan wel of wij u daar in de rivier zullen verzuipen. Veel morgenspraak zal er niet met u gemaakt worden.” En zich tot de zijnen wendende: “Wij hebben geen tijd te verliezen. De meerderheid van stemmen moet maar beslissen. Stopt hem een prop in zijn mond; hij moet niet kunnen schreeuwen. Wie uwer het beter vindt, dat wij hem in het water smijten, steke den arm in de hoogte.”

Verreweg de meesten staken dadelijk een arm in de hoogte.

“Verzuipen dus!” zeide de kornel. “Bindt zijn armen en zijn beenen stevig aaneen: hij moet niet kunnen zwemmen. Dan maar gauw in het water, dan kunnen wij oprukken, eer zijn kameraden komen!”

Terwijl de oude Missouriër het bovenstaande verhoor onderging werd hij door verscheiden kerels stevig vastgehouden. Nu moest hem allereerst een prop in den mond gestopt worden. Hij wist dat de Indiaan onmogelijk reeds de rafters bereikt kon hebben; op hulp viel er dus volstrekt niet te hopen. En toch deed hij, wat ieder ander in zijn plaats gedaan zou hebben: hij verweerde zich met inspanning van al zijn krachten, en schreeuwde om hulp. Zijn geroep kon gehoord worden ver, zeer ver weg, in de doodsche stilte van den nacht.

All lightnings!” vloekte de roodbaard. “Laat hem toch niet zoo hard schreeuwen. Als gij het met u allen niet met hem klaren kunt, zal ik zelf het alleen met hem klaarspelen. Gaat maar even op zij!”

Hij greep zijn geweer, en hief het op, om den oude met de kolf de hersens in te slaan; maar hij had den tijd niet om dat te volvoeren, want....

Kort voor den avond waren vier ruiters, die het spoor der tramps scherp in het oog hielden, den oever der rivier bovenwaarts gevolgd, namelijk Old Firehand, Zwarte Tom, en Tante Droll met haar jongeling. Het spoor liep onder de boomen door: het was erg duidelijk te herkennen, maar het was moeilijk te zeggen hoe oud het reeds was. Eerst toen het over een met gras begroeide boomlooze plek liep, steeg Old Firehand van zijn paard af, om het te onderzoeken, daar de grashalmen dienaangaande beter opheldering konden geven, dan het lage woud-mos. Toen hij de indrukken nauwlettend bekeken had, zeide hij: “De kerels zijn ons ongeveer een Engelsche mijl vooruit, want het spoor is op zijn hoogst een halfuur oud. Wij moeten onze paarden dus een beetje harder laten loopen.”

“Waarom dat?” vroeg Tom.

“Om nog vóór den nacht zóó dicht bij de tramps te komen, dat wij ontdekken waar zij hun bivak opgeslagen hebben.”

“Is dat niet gevaarlijk voor ons?”

“Voor zoover ik weet volstrekt niet.”

“Ik verzeker u van ja. Zij zullen in elk geval voor het donker wordt [68]hun bivak betrekken; en als wij ons te veel haasten zullen wij hen precies in den mond loopen.”

“Daar ben ik in het geheel niet bang voor. Gesteld dat uw vermoeden juist is, dan kunnen wij hen toch niet bereiken, voordat de donker valt. Uit verscheiden kleinigheden, die ik opgemerkt heb, maak ik de gevolgtrekking, dat wij ons in de nabijheid bevinden van de rafters, die wij allereerst dienen te waarschuwen. Het is dus van belang, de plaats te kennen, waar de tramps bivakkeeren. En daartoe moeten wij spoed maken, hoe meer spoed hoe beter. Anders overvalt ons de nacht, waarin, eer het weer ochtend wordt, heel wat gebeuren kan, dat wij dan niet zouden kunnen verhinderen. Hoe denkt gij daarover, Droll?”

Beiden hadden Duitsch gesproken. Droll antwoordde dus in zijn plat-Duitsch: “Gij hebt daar precies mijn gevoelen uitgesproken. Als wij ferm doorrijden, hebben wij hen des te eerder: als wij daarentegen langzamer rijden, dan krijgen wij hen zooveel te later, en kunnen dan allicht eer en erger in het nauw geraken, dan hen, die wij willen redden. Dus, mijne heeren! laat ons zoo hard rijden als wij kunnen, dat de boomen er van beginnen te waggelen.”

Daar de boomen niet zeer dicht op elkander stonden, kon aan dit voorstel gevolg gegeven worden in het bosch zelfs. Doch ook de tramps hadden tot het uiterste oogenblik partij getrokken van het daglicht, en niet eer halt gehouden, dan toen zij daartoe gedwongen werden door de duisternis. Had Old Firehand niet zoo bepaald hun spoor gevolgd, maar een weinig meer in de nabijheid van den oever gehouden, dan zou hij op het spoor zijn gekomen van de twee Tonkawa-Indianen, die slechts een zeer geringen afstand hem vooruit waren.

Toen het zoo donker werd, dat de indrukken der paardenhoeven niet meer te herkennen waren, steeg hij nogmaals uit den zadel, om die nauwlettend op te nemen. Het resultaat was: “Wij hebben ruim een mijl afgelegd; maar ook de tramps hebben goed doorgereden. Toch zullen wij ons best doen om hen in te halen. Stijgt af; wij moeten nu verder te voet, en de paarden bij den toom leiden.”

Ongelukkigerwijze was de afstand, dien zij op die manier nog konden afleggen, van weinig beteekenis, daar het, om zoo te zeggen plotseling, zoo donker werd, dat zij geen hand meer voor oogen konden zien. Het viertal hield dus halt.

“Wat nu?” vroeg Tom. “Wij zijn bijna genoodzaakt hier te bivakkeeren.”

“Neen,” antwoordde Droll. “Ik bivakkeer niet; maar wij loopen netjes door, totdat wij hen vinden.”

“Maar dan zullen zij ons immers hooren aankomen!”

“Dan moeten wij zacht loopen. Mij, ten minste, zullen ze niet hooren, en krijgen zullen ze mij ook niet. Zijt gij óók niet van mijn idee, mijnheer Firehand?”

“Ja, ik ben volkomen van hetzelfde gevoelen,” luidde zijn antwoord. “Maar de voorzichtigheid verbiedt ons, nog langer de richting van hun spoor te volgen. Als wij dat deden, zou Tom gelijk hebben; dan zouden de tramps ons stellig hooren aankomen. Doch als wij wat meer rechts afhouden, van de rivier af, dan hebben wij hen tusschen ons en het water en moeten hun vuur te zien krijgen, zonder dat zij ons gewaarworden.”

“En als zij geen vuur hebben?” wierp Tom tegen. [69]

“Dan ruiken wij hun paarden,” zeide Droll. In het bosch ruikt men de paarden veel gauwer dan buiten in het open veld. Mijn neus heeft mij nog nooit in den steek gelaten. Laat ons dus voortmarcheeren naar rechts.”

Old Firehand, zijn paard aan den teugel leidende, ging vooruit, en de overige drie volgden, achter elkander. Het was echter jammer, dat de rivier hier een vrij grooten boog beschreef naar links. Het gevolg daarvan was, dat zij te ver van de rivier verwijderd geraakten. Old Firehand bespeurde dit aan de verminderde vochtigheid van den grond in den omtrek, en liep daarom meer naar links. Doch de gemaakte omweg was niet meer ongedaan te maken, te minder, daar men in het donkere bosch slechts zeer langzaam kon gaan.

Het viertal kwam tot het besef, dat zij een verkeerde richting hadden ingeslagen, en oordeelden het raadzaam allereerst naar de rivier terug te keeren. Zij wisten niet, dat zij om het bivak der tramps heen getrokken waren en dat zij zich op dit oogenblik tusschen dat kamp en het kamp der rafters bevonden. Gelukkigerwijze bespeurde Old Firehand den reuk van den rook, en bleef even stilstaan, om zich te vergewissen uit welke richting die rook kwam. Achter hem snoof Droll naar links en rechts in de lucht; en zei toen: “Dat is rook; die komt van daarginder; wij moeten dus daar naar de laagte. Maar laat ons voorzichtig zijn; want het is juist, verbeeld ik mij, of het daar lichter wil worden. Dat kan van niets anders wezen dan van het vuur.”

Hij meende zijn voet te verzetten, doch deed het niet, want zijn scherp gehoor vernam naderende voetstappen. Ook Old Firehand hoorde die, en tevens het gejaagde ademhalen van dengene die naderde. Hij liet den teugel van zijn paard los, en deed eenige schreden voorwaarts. Zijn fijn gehoor zei hem, dat de naderende man daar voorbij zou komen. In de duisternis van den nacht en van het bosch, zelfs voor het oog van den beroemden jager nauwelijks te ontwaren, dook daar eensklaps een gedaante voor hem op, die ijlings voorbij dacht te glijden. Old Firehand greep toe, met beide handen.

“Halt!” gebood hij, doch met een onderdrukte stem, om niet te ver gehoord te worden. “Wie zijt gij?”

Sjaj nek-enokh, sjaj kopeia (= ik weet niet, niemand),” antwoordde de gevraagde, terwijl hij zich trachtte los te worstelen.

Zelfs de onvervaardste man zal schrikken, wanneer hij, zich des nachts in een bosch alleen wanende, eensklaps door twee ijzersterke handen wordt aangegrepen. In zulke oogenblikken van schrik zal iedereen, zelfs al spreekt hij verscheiden talen, zich onwillekeurig van zijn moedertaal bedienen. Zoo ook de man, die door Firehand vastgehouden werd. Deze verstond die woorden, en zei verrast: “Dat is Tonkawa! Voor ons uit is de Groote Beer met zijn zoon. Gij zijt toch niet.... spreek! zeg wie gij zijt.”

De man had de stem van den grooten jager herkend, en antwoordde schielijk in zijn gebroken Engelsch: “ik Nientropan-hawi; gij Old Firehand. Dat zeer goed, zeer goed! Nog meer mannen bij u?”

“Wel, wel! De Groote Beer! Dat is meer geluk dan wijsheid. Ja, ik ben Old Firehand. Ik heb nog drie mannen bij mij, en wij hebben paarden ook. Wat hebt gij hier uit te voeren? De tramps zijn dicht in de nabijheid; neem u dus in acht!” [70]

“Ik gezien hen. Zij gevangen nemen ouden Missouriër Blenter. Willen doodmaken hem. Ik loopen naar rafters om hulp, toen Old Firehand mij vasthouden.”

“Willen zij een rafter doodmaken? Dat moeten wij hun beletten. Waar zijn zij?”

“Daarachter mij, waar tusschen boomen licht worden.”

“Is de roodharige kornel bij hen?”

“Ja, hij daar zijn.”

“Waar hebben zij hun paarden?”

“Als Old Firehand naar hen toe, dan paarden staan rechts, eer aan vuur komen.”

“En waar zijn de rafters?”

“Boven op berg. Groote Beer al bij hen geweest, en met hen gesproken.”

Hij vertelde in enkele woorden wat er gebeurd was, waarop Old Firehand antwoordde: “Als er een tramp doodgestoken is, zullen zij uit weerwraak den ouden Missouriër willen vermoorden, en wel dadelijk, om geen tijd te verliezen, daar zij moeten vluchten, nu hun aanwezigheid verraden is. Wij met ons vieren zullen onze paarden hier vastbinden, en ons naar het vuur spoeden, om den moord te verhinderen. Spoed gij u naar de rafters, opdat die terstond hier komen. Wij zijn met ons vieren wel niet bang voor die tramps; maar het is toch in elk geval maar beter, dat de houtvlotters onverwijld hier komen.”

De Indiaan spoedde zich weg. Ons viertal bond de teugels van hun paarden aan boomen vast, en haastte zich nu, om zoo snel mogelijk het bivak der tramps te bereiken. Reeds zeer spoedig begon het lichter voor hun oogen te worden, en weldra werden zij, door de boomen heen, de vlammen van het vuur gewaar. Rechts op de open plek zagen zij de paarden staan.

Zij hadden zich tot nu toe geen moeite gegeven om niet gezien of gehoord te worden. Nu echter gingen zij op den grond liggen, en kropen met behoedzaamheid op het vuur aan. Daarbij wendde Old Firehand zich tot Fred, den jongeling, die Tante Droll vergezelde. Hij meende hem te zeggen, om zich naar de paarden te begeven en ieder der tramps neer te schieten, die te paard mocht willen stijgen om te ontvluchten. Maar nauwelijks was het eerste woord over zijn lippen, toen weerklonk er uit het bivak der tramps een luide noodkreet, die door merg en been drong. Het was de reeds vermelde angstkreet om hulp, van den ouden Missouriër.

“Zij vermoorden hem!” zeide Old Firehand nog altijd fluisterend. “Gezwind er op los, tot midden onder hen. Geen genade voor wien zich verweert!”

Hij sprong overeind, rende op het vuur aan, smeet drie of vier tramps op zij, om bij den roodbaard te komen, die, zooals reeds gezegd, juist den genadeslag aan zijn slachtoffer meende te geven. Old Firehand had geen seconde later moeten komen: hij sloeg den kornel met een kolfslag neer. Twee, drie tramps, die bezig waren, den Missouriër te binden en te knevelen, om hem dan in de rivier te werpen, vielen insgelijks onder zijn slagen. Toen wierp hij zijn nog niet afgeschoten geweer weg, trok zijn revolver, en vuurde op de overige vijanden. Daarbij sprak hij geen woord. Het was zijn gewoonte, onder het vechten nooit te spreken, of hij moest genoodzaakt zijn bevelen te geven. [71]

Maar des te luidruchtiger waren de andere drie. Zwarte Tom had zich insgelijks als een razende te midden van de tramps geworpen, en stelde den een voor en den ander na met de kolf van zijn geweer buiten gevecht, terwijl hij hun de smadelijkste schimpnamen en verwenschingen naar het hoofd smeet. De zestienjarige Fred had eerst zijn geweer op hen afgeschoten, het toen weggeworpen, en was met zijn revolver begonnen. Hij loste schot op schot, en schreeuwde daarbij uit al zijn macht, om hun schrik te verhoogen.

Het allerhardste echter, boven alles uit, liet de krijschende fluitstem van Tante Droll zich hooren. Die zonderlinge jager schreeuwde en tierde alleen voor honderd man. Zijn bewegingen waren zoo onvertelbaar vlug, dat geen der vijanden met mogelijkheid eenigszins goed gemikt op hem zou hebben kunnen schieten. Maar er was ook niet een, die dat beproefde. De tramps waren van schrik over die onverwachte overrompeling zoo verbluft, dat zij in het eerste oogenblik niet aan weerstand-bieden dachten; en toen zij tot bezinning kwamen zagen de nog ongekwetsten zooveel hunner kameraden dood of zwaar gewond op den grond liggen, dat zij het voor raadzaam hielden ijlings het hazenpad te kiezen. Zij zetten het op een loopen, zonder zich den tijd gegund te hebben, om hun aanvallers te tellen, wier aantal zij, door het razende spektakel dat Tante Droll maakte, veel grooter waanden. Van het oogenblik af toen Old Firehand zijn eersten slag deed tot aan de vlucht van de nog ongekwetste tramps, was er geen volle minuut verloopen.

“Hen achterna!” riep Old Firehand. “Ik blijf hier. Laat hen niet aan de paarden komen.”

Tom, Droll en Fred snelden onder een oorverdoovend geschreeuw naar de plaats, waar zij de paarden hadden zien staan. De weinige tramps, die daarheen gevlogen waren om zich in den zadel te redden, kwamen er niet toe dat voornemen te volbrengen; zij vluchtten te voet verder het bosch in.

Onder die bedrijven hadden de rafters, in hun blokhuis hooger op, op de terugkomst van hun twee verspieders—den Missouriër en den Tonkawa-hoofdman—gewacht. Toen zij het schieten beneden aan de rivier hoorden, vermoedden zij dat die twee in gevaar verkeerden. Om hen zoo mogelijk te redden, grepen zij hun wapenen, verlieten het huis, en snelden zoo hard, als de duisternis toeliet, in de richting van waar zij het schieten gehoord hadden. Daarbij schreeuwden zij zoo hard als zij maar konden, ten einde daardoor de tramps van de twee bedreigden af te schrikken. Voor hen uit liep de Jonge Beer, daar die met juistheid de plaats wist waar de tramps bivakkeerden. Hij liet van tijd tot tijd zijn stem hooren, om de rafters in de goede richting te houden. Zij hadden nauwelijks de helft van den weg afgelegd, toen vóór hen nog een andere stem weerklonk, namelijk die van den ouden Beer.

“Gauw komen, gauw!” riep hij. “Old Firehand daar zijn, en op de tramps schieten. Hij maar drie mannen bij zich; hem helpen!”

Nu ging het met verhaaste schreden op het dal aan. Het schieten had opgehouden, en men wist dus niet hoe de zaken stonden. Het geschreeuw der rafters had ten gevolge, dat de vluchtende tramps zich geen oogenblik halt gunden, maar zich de grootste moeite gaven, om zoo ver mogelijk weg te komen. Ook de rafters waren niet minder gehaast. Menig hunner liep [72]tegen een boom, en liep zoodoende een kwetsuur op, zonder er echter acht op te slaan.

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

AAN DE VERGELDING ONTKOMEN.

Toen de rafters vervolgens beneden bij het vuur kwamen, zaten Old Firehand, Tom, Droll, de Missouriër en Fred er omheen, zoo rustig en bedaard, alsof het opzettelijk voor hen aangelegd, en er niets buitengewoons voorgevallen was. Aan de eene zijde lagen de lijken der gedooden, aan de andere zijde de stevig gebonden gekwetste en gevangengenomen tramps, onder laatstgenoemden ook de roodharige kornel.

“Verduiveld!” riep de eerstaangekomene tegen den ouden Missouriër. “Wij dachten u in levensgevaar, en gij zit daar zoo lekker als in Abraham’s schoot.”

“Ben ook in levensgevaar geweest,” antwoordde de oude; “op het punt geweest om overgekolfd te worden in Abraham’s schoot, namelijk door de kolf van het geweer van den kornel, dat reeds boven mij opgeheven werd, toen deze vier messieurs overslag kwamen, en mij uit de verknijping hielpen. Een werkje, waarvan zij eer hebben, gauw en goed. Gij zoudt nog iets van hen kunnen leeren, boys (= jongens)!”

“En.... is werkelijk Old Firehand daarbij?”

“Ja, daar zit hij. Kijkt hem eens goed aan, en drukt hem de hand. Hij heeft het verdiend! Denkt eens aan: vier man, slechts vier, werpen zich op twintig, en zonder dat zij een enkel schampertje bekomen, maken zij negen dooden en zes gevangenen, zonder de kogels en houwen te rekenen, die een paar ontsnapten toch ook wel ontvangen zullen hebben! En eigenlijk zijn het maar drie mannen en een jongsken. Kunt gij u iets kranigers voorstellen?”

Dit zeggende was hij en de anderen opgestaan. De rafters bleven eerbiedig op eenigen afstand staan, met hun oogen onafgewend op de reuzengestalte van Old Firehand gevestigd. Deze spoorde hen aan om dichterbij te komen en drukte hun een voor een de hand. De beide Tonkawa verwelkomde hij met bijzondere onderscheiding, terwijl hij tegen hen zeide: “Mijn roode broeders hebben in het vervolgen van de tramps een meesterstuk geleverd, waardoor het mij zeer gemakkelijk is gemaakt, te doen wat ik gedaan heb. Ook wij hebben van Indianen paarden gekocht, om u zoo mogelijk in te halen, eer gij met de tramps te doen kreegt.”

“De lofuiting van mijn blanken broeder vereert mij meer dan ik verdien,” antwoordde de Oude Beer bescheiden. “De tramps hebben maken een spoor, zoo diep en breed als van een troep buffels. Wie niet zien dat spoor, die blind. Maar waar zijn de kornel? Hij ook dood?’

“Neen, hij leeft nog. De slag met mijn geweerkolf had hem slechts bewusteloos gemaakt. Hij is spoedig weer bij kennis gekomen, en nu hebben wij hem gebonden. Daar ligt hij.” [73]

Hij wees met de hand naar de plaats, waar de kornel lag. De Tonkawa ging daarnaar toe, trok zijn mes, en zeide: “Als hij niet gestorven van kolfslag, dan hij sterven van mes. Hij mij geslagen, nu ik nemen zijn bloed!”

“Halt!” riep nu de oude Missouriër, terwijl hij den met het mes gewapenden opgeheven arm van den Tonkawa-hoofdman greep. “Die kerel behoort niet aan u, hij is mijn!”

De Oude Beer keerde zich om, zag den Missouriër ernstig in de oogen, en vroeg toen: “Gij ook verlangen wraak tegen hem?”

“Ja, en welke!”

“Bloed?”

“Bloed en leven!”

“Sedert wanneer?”

“Sedert vele, vele jaren. Hij heeft mijn vrouw en twee zoons laten doodranselen.”

“Gij u niet vergissen?” vroeg de Indiaan, wien het aan zijn hart ging te moeten afzien van zijn wraak, waartoe hij volgens de wetten der prairie verplicht was.

“Neen, er is geen vergissing mogelijk. Ik heb hem dadelijk herkend. Zulk een gezicht kan men niet vergeten.”

“Gij hem dus dooden?”

“Ja, zonder genade of medelijden.”

“Dan ik terugtreden, maar niet geheel en al. Hij aan mij geven bloed, en aan u geven leven. Tonkawa hem niet mogen kwijtschelden straf; ik hem dus afsnijden ooren. Gij goedvinden?”

“Hem! En als ik dat nu eens niet goedvind?”

“Dan Tonkawa hem doodschieten terstond.”

“Nu, snijd hem dan zijn ooren maar af! Het is misschien niet heel christelijk van me, dat ik dat toelaat; maar wie zooveel verdriet doorleefd heeft, als mij tot nu toe door hem berokkend is, die houdt het met de wet der savanne en niet met de zachtere leer, die voorschrijft zelfs jegens zulk een booswicht goedertierenheid te betrachten.”

“Wie misschien nog spreken willen met Tonkawa?” vroeg de Indiaan, daarbij zijn blik latende rondgaan over de aanwezigen, of er wellicht nog iemand was, die zich tegen zijn voornemen wilde verzetten. Doch ziende, dat niemand er tegen opkwam, vervolgde hij: “Nu, dan ooren mijn, en ik die nemen terstond.”

Hij knielde naast den kornel neer, om aan zijn voornemen gevolg te geven. Toen deze zag dat het ernst begon te worden, riep hij uit: “Wat gaat gij beginnen, messieurs? Is dat christelijk? Wat heb ik u gedaan, dat gij aan dezen rooden heiden vergunt, mijn hoofd te verminken?”

“Over hetgeen gij alleen aan mij gedaan hebt, zullen wij straks spreken,” antwoordde de Missouriër met ijskouden ernst.

“En wat wij anderen u ten laste te leggen hebben, dat zal ik u dadelijk laten zien,” voegde Old Firehand er bij. “Wij hebben uw zakken nog niet doorzocht; wij willen eens zien wat zooal daarin zit.”

Hij gaf Droll een wenk, en die ledigde de zakken van den gevangene. Daarin bevond zich, behalve vele andere voorwerpen, de brieventasch van den kornel. [74]

Toen die geopend werd, bleek, dat daarin nog de volle som aan banknoten aanwezig was, die men aan den ingenieur ontstolen had.

“Ha, gij hebt nog niet met uw kameraden gedeeld, zie ik!” lachte Old Firehand. “Dat is een bewijs, dat ze u meer vertrouwden, dan wij. Gij zijt een dief, en waarschijnlijk iets nog veel ergers. Gij verdient geen genade. De Groote Beer kan met u doen wat hem goeddunkt.”

De kornel begon hard te schreeuwen van angst; maar de Tonkawa-hoofdman stoorde zich niet aan zijn geschreeuw, vatte hem bij zijn voorhoofds-haar en sneed met vlugge en vaste hand zijn beide oorvleugels af, die hij in de rivier smeet.

“Ziezoo!” zei hij. “Tonkawa zich nu gewroken; dus nu wegrijden.”

“Nu?” vroeg Old Firehand. “Wilt gij niet met mij rijden, niet althans nog dezen nacht bij ons blijven?”

“Tonkawa het zijn volkomen onverschillig, of dag of nacht. Zijn oogen goed maar zijn tijd zeer kort. Hij heeft verloren vele dagen, om te vervolgen kornel; nu hij doorrijden dag en nacht, om zijn wigwam te bereiken. Hij vriend van blanke mannen; hij groot vriend en broeder van Old Firehand. De groote Geest steeds geven veel kruit en veel vleesch aan bleekgezichten die vriendelijk geweest met Tonkawa. Howgh!”

Hij nam zijn geweer op schouder, en verwijderde zich. Zijn zoon deed eveneens, en volgde hem het stikdonkere bosch in.

“Waar hebben zij hun paarden?” vroeg Old Firehand.

“Hooger op, bij ons blokhuis,” antwoordde de Missouriër. “Natuurlijk gaan zij die nu eerst halen. Maar hoe zij in het holst van den nacht den weg door het dichte bosch zullen vinden is mij een raadsel.”

“Maak u daarover volstrekt niet ongerust,” zei de jager. “Zij kennen den weg; anders zouden zij wel hier gebleven zijn. De Oude Beer heeft, zooals hij zei, vele inkoopen gedaan. Die goederen zijn onderweg: hij moet zijn karavaan opvangen, en heeft reeds te veel tijd verzuimd. Het is dus alleszins verklaarbaar, dat hij zooveel haast maakt. Wij zullen hen daarom hun weg laten vervolgen, en ons met onze eigen zaken bezighouden. Wat moet er met de dooden en gevangenen gebeuren?”

“De eerstgenoemden werpen wij eenvoudig in het water, en over de anderen houden wij volgens oud gebruik gerecht. Vooraf echter dienen wij ons te vergewissen, dat wij, van de ontkomenen geen gevaar te duchten hebben.”

“O, hun getal is zoo klein, dat wij van hen niets hebben te vreezen; zij zullen geloopen hebben zoo ver hun beenen hen konden dragen. Overigens kunnen wij, om meer dan zeker van onze zaak te zijn, eenige wachten uitzetten.”

De kornel lag bij zijn gevangen tramps, en jammerde van de pijn; doch niemand sloeg daar acht op, althans vooreerst niet. Van de rivierkant was niets te vreezen, en naar de landzijden werden eenige wachtposten uitgezet. Old Firehand liet zijn paard en ook die zijner drie metgezellen halen, en toen kon het “Savannen-gerecht” beginnen.

Allereerst werd over de gewone tramps gehandeld. Er kon geen bewijs tegen hen geleverd worden, dat door iemand hunner aan een der aanwezigen eenig leed was gedaan. Voor hetgeen zij in hun schild gevoerd hadden [75]werden hun reeds ontvangen kwetsuren en het verlies van hun paarden en wapenen als voldoende straf aangemerkt. Vannacht zouden zij streng bewaakt en dan morgenochtend vroeg op vrije voeten gesteld worden. Zij konden dan verder elkanders wonden verbinden.

Nu kwam de beurt aan den voornaamsten schuldige, den kornel. Hij had tot nu toe in de schaduw gelegen, doch werd thans bij het vuur gebracht. Nauwelijks viel het schijnsel der vlam op zijn gezicht, of de jonge Fred gaf een luiden gil, sprong op hem aan, bukte zich over hem heen, bekeek hem alsof hij hem met zijn oogen verslinden wilde, en riep toen, het woord tot Tante Droll richtende: “Hij is het, hij is het, de moordenaar! Ik herken hem. Wij hebben hem!”

Droll kwam als geëlectriseerd aansnellen, en vroeg: “Vergist gij u niet? Het is bijna onmogelijk: hij kan het bezwaarlijk zijn.”

“O ja, hij is het, hij is het stellig!” hield de jongeling vol. “Zie maar eens welke oogen hij opzet! Ligt daarin niet duidelijk angst voor den dood. Hij ziet, dat hij ontdekt is, en begrijpt, dat hij nu alle hoop kan opgeven.”

“Maar indien hij het was, zoudt gij hem immers reeds op de stoomboot herkend hebben.”

“Daar heb ik hem in het geheel niet gezien. De tramps heb ik wel gezien, maar hem niet. Hij heeft daar stellig altijd zoo gezeten, dat hij als het ware verscholen zat achter de anderen.”

“Ja, dat kan het geval geweest zijn. Maar nog iets anders: gij hebt mij den dader altijd beschreven als iemand met krullend zwart haar, en de kornel hier heeft rood haar, dat kort gesneden en stoppelig is.”

De jongeling antwoordde niet dadelijk. Hij liet zijn hand over zijn voorhoofd glijden, als iemand die zich bezint, schudde zijn hoofd, trad een schrede achteruit, en zei toen op een toon van kennelijken twijfel: “Dat is waar? Het is precies zijn gezicht, maar zijn haar is anders.”

“Gij zult een ander voor hem aanzien, Fred! Er zijn menschen, die sterk op elkander gelijken; maar zwart haar kan niet rood worden.”

“Dat wel niet,” mengde de oude Missouriër zich in het gesprek; “maar men kan zijn zwarte haar laten afscheren, en dan een roode pruik opzetten.”

“Och kom? zou dat hier....?” vroeg Droll, zonder zijn volzin te voltooien.

“Natuurlijk! Ik heb mij door zijn roode haren volstrekt niet laten bedotten. De man, dien ik zoo lang gezocht heb, de moordenaar van mijn vrouw en kinderen, had ook zwart kroeshaar, en deze kerel heeft een rooden kop; maar toch blijf ik staande houden, dat hij de man is, dien ik hebben moet. Hij draagt een pruik.”

“Onmogelijk!” zei Droll. “Hebt gij dan niet gezien hoe de Indiaan hem bij het haar van zijn voorhoofd beetpakte, toen hij hem de ooren afsneed? Had de kerel een pruik opgehad, die zou hem immers van het hoofd afgetrokken zijn!”

Pshaw! Het is een pruik, die degelijk bewerkt en goed op zijn hoofd vastgemaakt is. Dat zal ik u dadelijk bewijzen.”

De kornel lag, met geboeide armen en beenen, zoolang als hij was uitgestrekt op den grond. Zijn ooren bloedden nog altijd; ze moesten hem stellig hevige pijn veroorzaken, doch daarvoor scheen hij onverschillig. Al zijn aandacht [76]was op de woorden van de beide sprekenden gericht. Aanvankelijk had hij zich, radeloos en troosteloos, als een verloren man beschouwd; maar van lieverlede was de uitdrukking van zijn gelaat geheel veranderd. Zijn angst was vervangen door hoop, zijn vrees door hoon, zijn moedeloosheid door de gewisheid van zijn triomf. De oude Missouriër hield zich volkomen overtuigd, dat de kornel een pruik droeg. Hij richtte hem op in een zittende houding, vatte hem toen bij zijn haar en trok daaraan, ten einde hem de pruik af te rukken. Tot zijn verbazing wilde dat niet gelukken, het haar hield vast; het was werkelijk eigen haar.

All devils, de schavuit heeft werkelijk haar op zijn kop!” riep hij verwonderd, en zette daarbij zulk een teleurgesteld gezicht, dat de anderen er stellig om gelachen zouden hebben, was niet de toestand zoo hoog ernstig geweest.

Het gezicht van den kornel vertrok zich tot een hoonenden grijnslach, en hij riep op een toon van grenzenloozen haat: “Nu, leugenaar en lastertong! waar is nu de pruik? Het is gemakkelijk, iemand, omdat hij op een ander gelijkt, valschelijk te beschuldigen; maar bewijs eens dat ik degene ben, voor wien gij mij wilt laten doorgaan!”

De oude Missouriër keek nu eens hem, dan weer Old Firehand aan, en zei radeloos tegen laatstgenoemde: “Zeg mij nu toch, sir! wat gij daarvan denkt. Degene, dien ik bedoel, had werkelijk zwart kroeshaar; maar het haar van dezen schavuit is rood en stekelachtig. En toch wil ik met duizend eeden bevestigen, dat hij de man is. Mijn oogen kunnen mij onmogelijk bedriegen.”

“En toch zoudt gij u kunnen vergissen,” antwoordde de jager. “Naar het schijnt is hier een dubbelganger in het spel, die zoo sterk op uw man gelijkt, dat gij er door in de war wordt gebracht.”

“Dan kan ik mijn oude goede oogen niet meer vertrouwen.”

“Doe ze dan beter open!” snauwde de kornel hoonend. “De duivel mag mij halen als ik er iets van weet, dat een moeder en twee zonen vermoord of, zooals gij vertelt, doodgeranseld zijn!”

“Maar gij kent mij toch! Dat hebt gij mij vroeger zelf gezegd!”

“Moet ik dan, als ik u één keer van mijn leven gezien heb, daarom de man zijn, dien gij bedoelt? Ook die jongen daar heeft geweldig abuis. In ieder geval is de man, van wien gij spreekt, dezelfde als die, van wien gij gesproken hebt; maar ik ken den jongen boy niet, en....”

Hier zweeg hij eensklaps, juist als iemand, die van iets schrikt of die door iets met verbazing wordt getroffen; doch zich dadelijk herstellende, vervolgde hij: “....ik ken hem niet. Nu kunt gij mij beschuldigen van alles wat gij wilt, maar brengt bewijzen. Als gij mij, om een toevallige gelijkheid van uiterlijk met een onbekende, veroordeelen en ter dood brengen wilt, dan zijt gij doodeenvoudig moordenaars, en zoo iets vermoed ik ten minste niet van den beroemden Old Firehand, onder wiens bescherming ik mij stel.”

Dat hij midden in zijn redeneering eensklaps stilhield, daarvoor bestond een zeer gegronde reden. Hij zat daar, waar de lijken lagen; hij had met zijn hoofd op een hunner gelegen. Toen de Missouriër hem optilde en dwong om half overeind te zitten, had het verstijfde lijk, waarop hij gelegen had, een min of meer rollende beweging gemaakt, die niemand bevreemden kon, daar [77]het door het gaan-opzitten van den roodbaard zijn steunpunt verloren had. Nu lag dat lijk vlak achter hem, en wel in zijn schaduw, daar het vuur tegenover hen brandde. Die man nu—dat zoogenaamde lijk—was volstrekt niet dood; hij was niet eens gekwetst. Hij behoorde tot degenen, die Old Firehand met de kolf van zijn geweer nedergeslagen had. Hij was bespat met het bloed van zijn gesneuvelde kameraden, en dit had hem den schijn gegeven alsof hij zelf getroffen was. Toen hij vervolgens weer tot bewustzijn kwam, zag hij, dat hij onder de dooden lag, en dat men bezig was hun zakken te ledigen en hun de wapenen af te nemen. Gaarne zou hij opgesprongen zijn en het op een loopen gezet hebben, daar hij slechts vier vijanden telde; doch in de rivier wilde hij niet, en van de andere zijde klonk reeds het geschreeuw der in aantocht zijnde rafters. Daarom besloot hij een gunstig oogenblik af te wachten. Hij trok heimelijk zijn mes, en verborg dat in een zijner armsmouwen. Nauwelijks had hij dit gedaan, of de Missouriër kwam bij hem, wentelde hem links en rechts, hield hem voor dood, nam hem alles af wat zich in zijn zakken en in zijn gordel bevond, en sleepte hem naar de plaats waar de lijken moesten liggen.

Van dat oogenblik af had de tramp, met slechts onmerkbaar geopende oogen, alles gadegeslagen. Hij was niet gebonden, en kon dus op een gunstig moment opspringen en zich ijlings uit de voeten maken. Toen men vervolgens den kornel op hem legde, kwam terstond de gedachte bij hem op, om dien insgelijks te bevrijden. Toen nu eenige minuten later de roodbaard half opgetild werd, rolde de kwansuis doode mee, zoo, dat die vlak achter den kornel kwam te liggen, wiens handen op den rug vastgekneveld waren. Terwijl de kornel sprak; en dus op dezen aller aandacht gevestigd was, trok de tramp zijn mes uit zijn armsmouw, en sneed met groote behendigheid de touwen der polsen van den kornel los, waarop hij hem het heft van het mes in de rechterhand stopte, opdat hij met een vlugge beweging ook de touwen om zijn enkels zou kunnen doorsnijden, ten einde dan eensklaps op te springen en het hazenpad te kiezen. De roodbaard voelde natuurlijk, dat zijn handen van de boeien bevrijd werden; hij voelde ook het heft van het mes in zijn hand glijden en omklemde dat dadelijk, maar was van een en ander zóó verbaasd, dat hij voor een oogenblik zijn besef verloor, en plotseling zijn zin afbrak. Maar dat was slechts een seconde; toen ging hij voort met spreken, en niemand merkte wat er achter den rug van den beschuldigde gebeurd was. Daar deze zich op de rechtvaardigheid van Old Firehand beroepen had, gaf die hem ten antwoord: “Waar ik iets mee te zeggen heb, daar gebeurt geen moord; daarop kunt ge veilig staat maken. Maar even zeker is het ook, dat ik mij door de roodheid van uw haar niet zal laten verschalken. Het is misschien geverfd!”

“Oho! Hoe zou men haar, dat nog op het hoofd groeiende is rood kunnen verven?!”

“O, dat is zoo onmogelijk niet,” gaf de jager op veelbeteekenenden toon ten bescheid.

“Misschien met ruddle (= roodsteen)?” vroeg de kornel met een half spottenden lach. “Dat zou immers erg afgeven!”

“Lach maar zoo hard als gij wilt,” hernam Old Firehand ernstig; “lang [78]zult gij niet spotten. Anderen kunt gij een rad voor de oogen draaien, mij evenwel niet!”

Hij trad naar de wapenen en dingen, die men van de gevangenen en dooden afgenomen had, en bukte daar neer en nam den lederen zak, die aan den gordel van den kornel had gehangen; en toen vervolgde hij: “Zoodra men u dezen zak afgenomen had, heb ik reeds nagezien wat er zoo al in zat, en ik heb daaronder eenige dingen gevonden, waarvan het doel en het gebruik mij niet recht duidelijk was; maar nu gaat mij daaromtrent een licht op, dat mij waarschijnlijk het raadsel wel zal oplossen.”

Hij haalde er een dichtgekurkt fleschje uit, en een kleine rasp en een stukje boomtak, hoogstens een vinger lang en waaraan de schors nog zat. Die drie voorwerpen hield hij den roodbaard onder den neus, en vroeg hem: “Waartoe dienen u deze dingen? Waartoe draagt gij die bij u?”

Het gelaat van den dus ondervraagde werd nog bleeker dan het reeds was; maar toch, hij antwoordde dadelijk, en op den toon van iemand, die zeker is van zijn zaak: “Ik begrijp niet hoe de groote Old Firehand zich de moeite geeft, om over zulke nesterijen te praten. Dat had ik nooit van hem kunnen denken. In het fleschje zit een medicament; het raspje is voor iedereen een onmisbaar artikel; en het stukje hout is toevallig in den zak gekomen; ik wist niet eens, dat het er in zat. Zijt gij nu tevredengesteld, sir?”

Bij deze woorden wierp hij een hoonenden, maar toch angstig uitvorschenden blik op het gelaat van den reusachtigen jager. Deze antwoordde hem op zijn ernstige, alles afdoende manier: “Ja, ik ben tevredengesteld; maar niet door uw woorden; wel door mijn gevolgtrekkingen. Een tramp heeft geen raspje noodig, vooral niet zulk een klein ding: een vijl zou hem vrij wat beter dienst kunnen doen. In dat fleschje zitten geraspte houtkruimels op spiritus, en het stukje hout is, zooals ik aan de schors zie, die er omheen zit, een stukje tak van den Westerschen lotus-boom (Celtis occidentalis L.). Nu weet ik zeer bepaald, dat men met de geraspte schors van dien boom, op spiritus gezet, het zwarte haar rood kan verven; bijgevolg....zeg, wat denkt gij daarvan?”

“Dat ik van al die geleerdheid, die gij daar uitgekraamd hebt, geen woord heb verstaan, veel minder begrepen,” antwoordde de kornel allesbehalve gepolijst. “Ik zou wel eens iemand willen zien, met een hoofd vol goed zwart haar, die het in zijn hersens haalde dat haar rood te verven. Zoo iemand zou rijp wezen voor het dolhuis, want wonderlijker smaak zou ik nooit gezien hebben.”

“Over den smaak hebben wij hier niet te redetwisten; de vraag is hier alleen: kan die persoon een beweegreden, een machtige drijfveer gehad hebben? Iemand die wegens ontzettende misdaden vervolgd wordt, zal zijn haar, al had hij het mooiste haar van de wereld, graag rood verven, als hij daardoor zijn leven kan redden. Ik ben overtuigd, dat gij de man zijt, dien wij hebben moeten, en zoodra het morgenochtend dag is, zal ik uw hoofd en uw haar behoorlijk onderzoeken.”

“Zoo lang behoeven wij eigenlijk niet eens te wachten,” merkte Fred aan. “Hij heeft een litteeken, waaraan hij dadelijk te herkennen is. Toen hij mij op den grond wierp en mij vertrapte, stak ik hem met het mes in de kuiten, [79]aan de eene zijde er in en aan de andere zijde er uit, zoo, dat het mes in zijn been bleef zitten. Is hij nu de man, waaraan ik geen oogenblik twijfel, dan moeten die twee litteekens nog te zien zijn.”

Niets had den roodbaard welkomer kunnen wezen, dan dit voorstel. Werd dat ten uitvoer gebracht, dan behoefde hij niet zelf zijn boeien los te snijden. Daarom antwoordde hij schielijk: “Well, beste boy! zoodoende zult gij u kunnen overtuigen, dat gij u allen in den persoon vergist.” Toen de knoop der touwen losgemaakt was, wilde Fred de eene pijp van de nanking-broek van het been aftrekken, doch kreeg eensklaps van den roodbaard zulk een geweldigen schop met zijn beide voeten, dat hij achterover tuimelde, eenige schreden ver weg. En meteen sprong de kornel overeind.

Good bye, messieurs! Wij zullen elkander wel nader spreken,” riep hij uit, holde, met zijn mes links en rechts zwaaiende, tusschen twee rafters door, en vloog, als een pijl uit den boog, de open grasvlakte over op het geboomte aan.

Deze vlucht van den man, dien men voor zeer goed geboeid had gehouden, kwam, voor al de aanwezigen op twee na, zoo onverwacht, dat zij als aan den grond genageld stonden van verbazing. De twee uitzonderingen waren voor Old Firehand en Tante Droll. Eerstgenoemde bezat een tegenwoordigheid van geest, waarop men zich, zelfs iedereen verpletterende omstandigheden, verlaten kon, en in dat opzicht werd hij bijna geëvenaard door Tante Droll, in weerwil van diens andere eigenaardigheden, waardoor tusschen hem en den beroemden jager alle vergelijking onmogelijk was.

Zoodra de roodbaard uit zijn zittende houding overeind sprong en het mes heen en weer zwaaide, was Old Firehand toegesprongen om hem te grijpen en vast te houden, doch stiet daarbij op een onverwacht beletsel. De voor dood gehouden tramp, namelijk, had gedacht, dat voor hem het gunstige oogenblik was gekomen. Terwijl aller oogen op den kornel waren gevestigd, kon het niet missen, dacht hij, of ook hij zou het hazenpad kunnen kiezen. Hij sprong dus ook op, en snelde langs het vuur, om zich door de rafters heen te slaan. Maar juist op hetzelfde oogenblik kwam Old Firehand met een schier levensgevaarlijken sprong over het vlammende vuur heen, tegen den vluchtenden tramp aan. Dezen te grijpen, omhoog te tillen en op den grond neer te smijten, zoo, dat zijn ribben er letterlijk van kraakten, was voor den reus het werk van een paar seconden.

“Bindt dien schavuit, die niet dood geweest is!” riep hij, en wendde zich om naar den kornel, die door dat kleine tusschenbedrijf den tijd had gehad om uit de legerplaats weg te komen, greep zijn geweer, en legde aan, om den roodbaard met een kogel neer te vellen.

Doch hij zag terstond, dat het onmogelijk was dit voornemen ten uitvoer te brengen, want Droll was den vluchtende zoo dicht op de hielen, dat hij hem letterlijk dekte voor het geweerschot, dat, was het afgegaan, onvermijdelijk den vervolger in plaats van den vervolgde getroffen zou hebben.

De roodbaard holde als iemand, die zijn leven te redden heeft. Droll rende hem achterna met een verbazende vlugheid, en zou hem stellig reeds beetgehad hebben indien hij niet zijn beroemde lederen “nachtjapon” aangehad [80]had, welk kleedingstuk hem in zijn bewegingen zeer belemmerde. Dit zag Old Firehand, die daarom zijn geweer liet vallen, en met verbazingwekkende reuzensprongen de beide harddravers achternazette.

“Staan blijven, Droll!” riep hij dezen daarbij toe.

Doch Droll luisterde niet eens naar dien roep en draafde maar door, in weerwil dat het geroep nog driemaal herhaald werd. De kornel was nu reeds buiten den cirkel van het vuurschijnsel, en verdween in de duisternis, die onder het geboomte heerschte.

“Staan blijven, voor den dit-en-dat staan blijven, Droll!” schreeuwde Old Firehand nu driftig voor den vijfden keer. Hij was hoogstens nog slechts vier passen van hem af.

“Moet hem hebben, moet hem hebben!” antwoordde hijgend de in een staat van overspanning verkeerende Tante met haar gewone fluitstem, en verdween meteen insgelijks de duisternis van het bosch in.

Toen bleef Old Firehand, gelijk een goed gedresseerd paard (dat in vollen ren toch steeds naar den teugel luistert) midden in zijn vliegende vaart plotseling stilstaan, maakte rechtsomkeer, en begaf zich langzaam, als ware er niets bijzonders voorgevallen naar het vuur terug. Daar stonden de achtergeblevenen aan groepjes, allen in de grootste opgewondenheid, de oogen naar het bosch gericht om te zien hoe die parforce-jacht op den kornel zou eindigen.

“He, komt gij alleen terug?” riep de oude Missouriër reeds van verre Old Firehand toe.

“Dat ziet gij,” antwoordde deze schouder-ophalend en doodbedaard.

“Was hij dan niet te pakken te krijgen?”

“Dat zou gemakkelijk geweest zijn, als ik in mijn sprong niet zoo onaangenaam gecaramboleerd had met dien anderen ellendigen tramp.”

“Weergaasch jammer, dat juist de ergste spitsboef ons ontsnapt is.”

“Nu, oude Blenter! ik geloof niet dat gij de man zijt, die het recht heeft om het hardst daarover te klagen.”

“Hoe zoo dat?”

“Wel omdat het eigenlijk gezegd uw schuld is.”

Mijn schuld?” vroeg de oude verwonderd. “Dat vat ik niet. Gij moet mij niet kwalijk nemen, sir! maar mag ik dan ook weten waarom gij dat aan mij wijt?”

“O, zeer zeker. Wie heeft dien tramp onderzocht, die later weer levend geworden is?”

“Dat heb ik, natuurlijk.”

“En gij hebt hem voor dood gehouden! Hoe is het mogelijk, dat zoo iets overkomen kan aan zulk een ervaren rafter en jager als gij zijt! En wie heeft zijn zakken geledigd, en hem zijn wapentuig afgenomen?”

“Ook dat heb ik.”

“Maar zijn mes hebt gij hem laten houden.”

“Hij had in het geheel geen mes.”

“O ja, maar hij had het weggestopt. Vervolgens lag hij, altoos doende alsof hij dood was, achter den kornel, en heeft niet enkel de riemen losgesneden, [81]waarmee zijn armen op den rug vastgebonden waren, maar hem tevens het mes gegeven.”

“Zou dat werkelijk zoo zijn, sir?” vroeg Blenter verlegen.

“Vraag het aan hem zelf! Hij ligt daar immers.”

Blenter gaf den nu stevig geboeiden tramp een schop en dwong hem door bedreigingen, om te antwoorden op zijn vragen. Zoodoende vernam hij, dat alles precies zoo gebeurd was als Old Firehand vermoed had. Toen greep hij met beide handen zijn lange, grijze haar rammeide daarin als iemand, die de haren uit zijn hoofd wil trekken, en riep als waanzinnig uit: “Ik zou mij wel voor mijn kop willen slaan. Zulk een oliedomheid is in al de Staten van de Unie nog nergens begaan. Alles is mijn schuld, de schuld van mij alleen! Want ik was overtuigd, dat hij degene was, waarvoor ik hem hield.”

“Natuurlijk was hij dat, anders zou hij het nakijken van zijn beenen wel afgewacht hebben. Waren die twee litteekens niet daar te vinden geweest, dan kon hem ook geen haar op zijn hoofd gekrenkt worden; want dat hij geld van den ingenieur gestolen had, daarvoor konden wij hem volgens de wet der savanne niet straffen, aangezien de bestolene niet hier tegenwoordig is.”

Nu kwam ook Droll langzaam en landerig over de open grasvlakte terug. Men kon het hem reeds van verre aanzien, dat ook hij onverrichter zake weerkeerde. Hij had, naar hij meende, den vluchteling achtervolgd zeer ver in het bosch, was met zijn aangezicht tegen onderscheidene boomen aangeloopen, totdat hij eindelijk stil was blijven staan, om te luisteren; en toen hij geen het minste gedruisch of geritsel in den ganschen omtrek vernam, had hij eindelijk den terugtocht aangenomen.

Old Firehand had groote genegenheid voor den zonderlingen man opgevat, en wilde hem dus niet ten aanhoore van de rafters iets onaangenaams zeggen. Daarom vroeg hij hem in het Duitsch: “Maar hebt gij dan niet gehoord, Droll! dat ik u verscheiden keeren geroepen heb, om stil te blijven staan?”

“Wat gij geroepen hebt, ja, dat heb ik wel gehoord,” was het antwoord.

“En waarom hebt gij dan geen gevolg daaraan gegeven?”

“Omdat ik den kerel zoo graag had willen vatten.”

“En zijt gij hem daartoe achternagehold het bosch in?”

“Wat had ik dan moeten doen? Had hij mij misschien moeten naloopen?”

“Neen, dat niet,” hernam Old Firehand lachende. “Maar om iemand in het bosch te kunnen grijpen, dient men hem te kunnen zien, of althans te kunnen hooren, als het nacht is. Terwijl gij zelf loopt, worden de voetstappen van anderen onhoorbaar—begrepen?”

“Ja, dat is gemakkelijk te begrijpen. Dus, ik had stil moeten blijven staan?”

“Juist.”

“Wel, heeremijntje-lief! Nu begrijp ik er niets meer van! Terwijl ik stil blijf staan, loopt hij voort en hij laat mij staan, al stond ik er tot den Jongsten Dag. Of denkt gij misschien, dat hij vrijwillig terug zou komen, om te zeggen: Hier ben ik! pak me nu maar!”

“Zoo natuurlijk niet; maar toch in dien trant. Ik zou durven wedden, dat hij zoo oolijk geweest is, in het geheel niet ver weg te gaan. Hij zal zich achter een boom verscholen hebben, om u doodeenvoudig voorbij te laten loopen.” [82]

“Hoe? Wat? Hem voorbijloopen? Als ik dat gedaan had, zou ik te dom moeten zijn om langer alleen te loopen.”

“En toch is dat bepaaldelijk het geval. Daarom heb ik u herhaalde malen toegeroepen, om stil te blijven staan. Dan hadden wij, zoodra wij ons in de duisternis van het bosch bevonden, op den grond kunnen gaan liggen om te luisteren. Met ons oor op den grond, hadden wij zijn voetstappen kunnen hooren, en beoordeelen in welke richting die gingen. Was hij stil blijven staan, dan hadden wij hem sluipend of kruipend kunnen overrompelen: en in dat opzicht zijt gij een heksenmeester, dat weet ik reeds.”

“Dat wil ik gelooven,” antwoordde Droll, door die lofspraak gestreeld. “Als ik er goed over nadenk, wil het mij voorkomen, dat gij gelijk hebt. Ik ben dom geweest, een beetje erg dom. Maar misschien is er nog een middel om alles te redresseeren. Denkt ge dat ook niet? Wat zegt gij daarvan?”

“Onmogelijk is het niet, den beganen flater weer goed te maken, maar of het ons wel gemakkelijk zal vallen betwijfel ik sterk. Wij moeten in allen gevalle wachten tot morgenochtend vroeg, en dan zijn spoor opzoeken. Kunnen wij dat vinden, dan is er misschien kans dat wij hem inhalen.”

Dit gevoelen deelde hij ook aan de rafters mede, waarop de oude Missouriër verklaarde: “Sir! ik rijd met u mee. Wij hebben zooveel paarden buitgemaakt, dat ik er wel één van kan krijgen. Die roode kornel is de man, dien ik sedert jaren zoek. Als wij nu zijn spoor vinden, zullen mijn kameraden het mij niet kwalijk nemen, dat ik hen verlaat. Veel verlies is er ook niet bij, want wij zijn hier pas sedert kort aan het werk.”

“Dat doet mij plezier,” zei Old Firehand. “Ik heb onderweg reeds besloten, aan u allen een voorstel te doen, dat gij, naar ik hoop, wel zult aannemen.”

“En wat is dat?”

“Daarover later. Wij hebben nu allereerst iets te doen dat noodzakelijker is: wij moeten nu, zonder een oogenblik te verliezen, maken dat wij naar boven komen, naar uw blokhuis.”

“Kan dat niet tot morgenochtend wachten, sir?”

“Neen, want uw eigendom is in gevaar. Met dien kornel moeten wij bedacht zijn op alles. Hij weet, dat wij ons hierbeneden bevinden, en kan licht op de gedachte komen, om het blokhuis in bezit te gaan nemen.”

Zounds! Dat zou een slag zijn! Wij hebben daar al ons gereedschap, en onze andere wapenen, alsook een goeden voorraad kruit en patronen. Dus, geen oogenblik getalmd! Wij moeten maken, dat wij wegkomen.”

“Goed zoo! Gij, Blenter! gaat als wegwijzer vooruit, met twee anderen bij u; en wij volgen u met de paarden en gevangenen. Wij zullen, om ten minste iets te kunnen zien, brandende stukken hout hier uit het vuur meenemen.”

De scherpzinnige jager had zich ook ditmaal niet vergist in zijn oordeel over den kornel. Deze had zich, zoodra hij in het bosch was, verscholen achter een boom. Daar hoorde hij Droll voorbijloopen, en zag, dat Old Firehand den terugtocht aannam naar het vuur. Daar Droll zich in een richting bewoog, niet op het blokhuis aan, was het natuurlijk, dat de roodbaard wel die richting insloeg. Om niet met zijn gelaat tegen de boomen aan te loopen, [83]liep hij met zijn handen vooruit en richtte zijn schreden naar de hoogte. Daarbij kwam de gedachte in hem op, welk een voordeel dat blokhuis hem aanbood. Hij was daar reeds geweest, en kon dus niet misloopen. Stellig bevond zich daar het grootste gedeelte van het goed der rafters; hij zou zich dus op hen kunnen wreken. Daarom versnelde hij zijn schreden, zooveel als de duisternis dat slechts toeliet.

Boven aangekomen, bleef hij eerst stilstaan, om te luisteren. Het was immers mogelijk, dat een, of meer dan een, der rafters hier was gebleven. Daar alles doodstil was, naderde hij het blokhuis, bleef daar weer een oogenblik luisterend stilstaan, en zocht toen op den tast naar de deur. Toen hij die gevonden had, en juist toen hij bezig was te onderzoeken hoe hij die zou kunnen openen, werd hij eensklaps bij de keel gegrepen en op den grond geworpen. Verscheiden mannen lagen in een oogwenk met hun knieën op zijn lijf.

“Nu hebben wij er ten minste reeds een,” zei een dier mannen, “en die zal boeten voor al de anderen.”

De roodbaard herkende die stem oogenblikkelijk; het was de stem van een zijner tramps. Hij spande al zijn krachten in om zijn keel vrij te kragen, en zoodoende gelukte het hem, de woorden uit te brengen: “Zijt gij bezeten Woodward? Laat mij toch los!”

Woodward was de onderaanvoerder van de tramps. Hij herkende de stem van den roodbaard, liet dadelijk los, schoof de anderen op zij en zei: “Het is de kornel! Zoo waar als ik leef, de kornel! Hoe komt gij hier? Wij dachten, dat ze u gevangengenomen hadden.”

“Dat hadden ze ook,” hijgde de toegesprokene, terwijl hij overeind kwam; “maar ik ben het ontkomen. Gij hadt wel wat voorzichtiger kunnen zijn, dunkt mij. Gij hebt mij met uw knuisten bijna gewurgd.”

“Wij hielden u voor een rafter.”

“Wij hebben elkander toevallig daarbeneden aangetroffen. Wij zijn slechts met ons drieën; waar de anderen zijn weten wij niet. Wij zagen, dat de rafters bij het vuur bleven zitten, en kwamen op het idee, ons hierheen te spoeden, en hun een kool te stoven.”

“Dat is goed. Juist dezelfde gedachte heeft mij hier gebracht. Ik zou graag dit blokhuis in brand steken—dan zijn zij hun logies kwijt.”

“Dat was precies ook ons idee; maar wij wilden eerst eens nakijken, of daar niets van onze gading te vinden is.”

“Om dat te kunnen hebben wij licht noodig. De schobbers hebben mij alles afgenomen, tot mijn vuurslag incluis. En daarbinnen kunnen wij den ganschen nacht wel rondtasten zonder iets te vinden.”

“Gij vergeet, dat wij ons vuurtuig bij ons hebben; want ons hebben ze niet uitgeplunderd.”

“Dat is waar. Hebt gij uw wapenen ook nog?”

“Ja, alles!”

“En hebt gij u vergewist, dat wij hier niet in een hinderlaag kunnen vallen?”

“Er is geen sterveling hier. De deur gaat gemakkelijk open; de grendel is maar weg te schuiven, en wij meenden juist naar binnen te gaan, toen u overslag kwam.” [84]

“Nu, laat ons dan haast maken, eer de kerels het in hun hoofd krijgen, om weer naar hier te komen.”

“Mogen wij dan niet te weten komen wat daarbeneden gebeurd is, nadat wij weg waren?”

“Niet nu, maar later, zoodra wij tijd hebben.”

Woodward schoof den grendel weg, en zij traden binnen. Nadat hij de deur achter hen dichtgetrokken had, maakte hij licht, en keek in de ruimte rond. Boven de slaapplaatsen waren planken bevestigd, op welke kaarsen van hertevet lagen, zooals die door de Westmannen zelf gegoten worden. Ieder van de vier stak zulk een kaars voor zich aan, en nu werd in allerijl naar bruikbare voorwerpen gezocht.

Er waren eenige geweren, gevulde kruithorens, groote en kleinere bijlen, zagen, messen, kruit, kartonnen doozen met patronen, vleesch en andere eetwaren. Ieder nam daarvan zooveel als hem goed dacht; toen werden de brandende kaarsen in de rietstengels gestoken, waarvan de slaapplaatsen gemaakt waren, die in een ommezien tijds in lichtelaaie vlam stonden, waarop de brandstichters ijlings naar buiten snelden. Zij lieten de deur openstaan, opdat er trekking zou wezen om het vuur aan te blazen, en bleven buiten staan om te luisteren. Er was niets anders te hooren dan het geknapper van bet vuur en het gedruisch van den wind door de toppen der boomen.

“Zij komen nog niet,” zei Woodward. “Wat nu?”

“Maken dat wij wegkomen, natuurlijk,” antwoordde de kornel.

“Maar waarheen? De streek hier is ons geheel onbekend.”

“Ze zullen morgenochtend vroeg ons spoor zoeken en ons achternazetten. Wij moeten dus zorgen, dat wij geen spoor achterlaten.”

“Dat is een onmogelijkheid, behalve in het water.”

“Welnu, dan zullen wij varen!”

“Waarmee? Waarin?”

“In een boot natuurlijk. Weet gij dan niet, dat elke ploeg rafters een of meer booten moet maken, die voor hun bedrijf onmisbaar zijn. Ik wed, dat wij die beneden vinden liggen op de vlotplaats.”

“Waar dat is weten wij niet.”

“Die plaats zal wel te vinden zijn. Zie, hier hebben wij de glijbaan al. Wij zullen eens zien of wij daarlangs naar beneden kunnen.”

Op dit oogenblik sloegen de vlammen uit het dak van het blokhuis, en verlichtten alles rondom. Aan den zoom van het bosch, naar den waterkant toe, was een open plek zonder boomen te zien. De tramps spoedden zich derwaarts, en bevonden, dat hun aanvoerder goed had gegist. Daar liep een recht, steil, smal pad naar beneden, en langs den kant van dat pad was een touw gespannen, waaraan men zich kon vasthouden. Het drietal liet zich naar beneden glijden.

Toen zij beneden aan den oever der rivier aankwamen, hoorden zij in de verte het geschreeuw van drie stemmen—dat waren die van den ouden Missouriër en van twee kameraden, die met hem vooruitgezonden waren naar het blokhuis. [85]

“Zij zijn op de komst,” zei de kornel. “Laat ons maar gauw maken, dat wij een boot vinden.”

Zij behoefden niet lang te zoeken, want juist daar, waar zij stonden, lagen drie booten aan den wal gemeerd. Het waren op zijn Indiaansch van boomschors vervaardigde en met hars waterdicht gesmeerde kano’s, ieder met plaats voor vier personen.

“Hangt de twee andere achteraan,” gebood de roodbaard. “Wij moeten die meenemen, om niet vervolgd te worden: later kunnen wij die kapot slaan.”

Men gehoorzaamde hem. Toen klom het viertal in de voorste boot; ze grepen de daarin liggende roeiriemen, en werkten zich van den oever af. De kornel zat achterin, en stuurde. Een der zijnen deed een riemslag, alsof hij stroom-opwaarts wilde.

“Dat’s verkeerd!” zei de aanvoerder tegen hem. “Wij moeten voor stroom af.”

“Maar wij moeten immers verder Kansas in,” antwoordde de man, “naar de groote Tramp-Meeting (= vergadering van de tramps).”

“Natuurlijk. Maar dat zal die Old Firehand wel te weten komen; die zal dat wel uit de gevangenen weten te pompen. Hij zal ons dus morgen stroom-opwaarts zoeken; en daarom moeten wij stroom-afwaarts, om hem van ons spoor af te brengen.”

“Dan maken wij een ijselijken omweg!”

“Volstrekt niet. Wij varen tot aan de naastbijzijnde prairie, waar wij morgenochtend aankomen. Dan laten wij de booten zinken, en stelen de noodige paarden van de daar aanwezige Indianen. Dan gaat het gezwind naar het noorden, en wij halen één dag verzuim gemakkelijk in, terwijl de rafters langzaam en moeielijk, en tevergeefs zoeken om ons op het spoor te komen.”

De booten werden in de schaduw van den oever gehouden, opdat het schijnsel van het daarboven brandende vuur er niet op zou kunnen vallen. En toen zij ver genoeg waren veranderde de kornel van koers, en stuurde op het midden van de rivier aan, juist op het oogenblik toen de rafters met de paarden en de gevangenen het brandende blokhuis bereikten.

Zij hieven een luid gejammer aan toen zij zagen, dat alles wat zij bezaten een prooi der vlammen was geworden. En aan vloeken en verwenschingen aan het adres der brandstichters was ook geen gebrek. Old Firehand suste hen echter en bracht hen tot bedaren. “Het is juist zooals ik gedacht heb,” zeide hij; “ik begreep, dat de kornel zoo iets in zijn schild zou voeren. Ongelukkigerwijze zijn wij te laat gekomen. Maar trekt u dat maar niet al te erg aan. Als gij een voorstel, dat ik u doen wil, aanneemt, zult gij spoedig meer dan ruimschoots voor hetgeen gij verloren hebt schadeloosgesteld worden.”

“Hoe dat?” vroeg de Missouriër.

“Daarover later! Wij hebben ons nu allereerst te vergewissen, of er niet nog een van die schavuiten hier in de nabijheid is.”

De gansche omtrek werd nauwkeurig onderzocht; maar er werd niets verdachts gevonden. Toen kwam men in het schijnsel van het vuur bij Old Firehand zitten. De gevangenen waren op eenigen afstand zijwaarts gebracht, zoodat zij niet konden hooren wat er gesproken werd.

“Eer ik begin messieurs!” sprak de jager, “moet ik u verzoeken mij uw [86]woord van eer te geven, dat gij, van hetgeen ik u ga meedeelen, aan niemand ter wereld iets openbaren zult, onverschillig of gij mijn voorstel zult aannemen of niet! Ik weet, dat gij allen gentlemen zijt, op wier woord ik mij verlaten kan.”

Zij gaven hem de verlangde toezegging, en toen vervolgde hij: “Kent iemand uwer het groote rotswater, daarboven in het gebergte, dat men het Zilvermeer noemt?”

“Ik wel,” antwoordde er één slechts, namelijk Tante Droll. “Ieder onzer kent den naam, natuurlijk; maar behalve mijn persoontje, is geen mensch daarboven geweest, zooals ik uit het zwijgen van deze gentlemen opmaken mag.”

Well! Ik weet dat daarboven rijke, zeer rijke mijnen zijn, oude mijnen, uit de tijden der voor-Indianen, die den rijkdom volstrekt niet uitgegraven hebben, en erts-aders en erts-lagen, die nooit ontgonnen zijn. Ik ken verscheidene van die aders en lagen, en wil met een uitstekend mijn-ingenieur de zaak eens gaan opnemen, of die op een groote schaal aan te pakken is, en of wij de noodige hydraulische kracht aan het meer kunnen ontleenen. Die onderneming nu, is niet zonder gevaar, en daarom heb ik eenige degelijke en ervaren Westmannen noodig, die met ons meegaan. Laat dus uw werk hier voorloopig rusten, en rijd met mij naar dat meer, messieurs! ik zal u goed betalen.”

“Dat is een woord, ja, dat is een goed woord!” riep de oude Missouriër, geheel in verrukking gebracht. “Dat Old Firehand goed en eerlijk betalen zal, daaraan kan geen mensch twijfelen; en dat er honderd, ja duizend gelukzoekers gaarne aan deelnemen zullen, dat is ook zeker. Ik, ik zou dadelijk een van de eersten zijn, maar ik kan niet, ik mag niet: ik moet eerst den kornel hebben.”

“En ik ook,” zei Droll, “ik ook. Ik zou graag meegaan, dolgraag, niet zoozeer om het loon, als om de avonturen, die op dien tocht te beleven zullen zijn, en omdat ik het mij tot een groote eer zou rekenen, tot het gevolg van Old Firehand te mogen behooren. Maar dat kan nu niet, want ik mag het spoor van dien rooden kornel niet verliezen.”

Over het gelaat van Old Firehand gleed een fijn, schalksch glimlachje, terwijl hij antwoordde: “Ik hoor daar van u beiden een verlangen, dat wellicht het best voor u in vervulling zou gaan, als gij bij mij bleeft. Waarom master Blenter naar wraak dorst, weten wij reeds; maar waarom Droll met zijn wakkeren Fred dien kornel op de hielen zit, heeft hij ons nog niet gezegd. Ik wil ook volstrekt niet indringen in zijn geheimen; hij zal vroeg of laat vanzelf wel openhartig worden. Maar één ding wil ik u toch niet verzwijgen. Toen wij het vuur beneden verlieten, om ons naar boven te begeven, moesten wij natuurlijk de geboeide tramps medenemen. Ik nam er een, den jongste van hen, in mijn hand. Hij waagde het, mij aan te spreken; en ik vernam van hem, dat hij eigenlijk niet onder de tramps behoort, dat het hem speet onder hen gekomen te zijn, hetgeen hij louter gedaan had om zijn broeder pleizier te doen, die daar onder de dooden ligt. Zijn plan was eigenlijk geweest, een degelijk en braaf Westman te worden; en nu hij mijn naam gehoord heeft, brandt hij van verlangen om als de allerminste van mijn volgelingen bij mij te mogen blijven. Ik meende tevens aan hem te merken, dat hij geheel op de hoogte is van de plannen van den kornel; en daarom zou ik, niet alleen [87]uit een gevoel van menschelijkheid, maar tevens uit geoorloofde berekening, er voor zijn, den man niet af te wijzen. Mag ik hem hier brengen?”

De anderen vonden dat goed, en Old Firehand stond zelf op, om den tramp te halen. Het was een jonkman, naar gissing slechts even in de twintig, met een verstandig gezicht en flink van postuur. Old Firehand had hem de boeien afgenomen, en gebood hem om naast hem plaats te nemen. De andere tramps, van wie de jager hem reeds vroeger had afgezonderd, lagen zoo, dat zij hem niet konden zien. Zij zouden dus later niet kunnen zeggen wat er van hem geworden was, en evenmin, dat hij hen en den kornel verraden had.

“Nu,” richtte Old Firehand het woord tot hem, “gij ziet, dat ik niet ongeneigd ben aan uw verzoek te voldoen. Gij zijt door uw broeder overgehaald. Als gij mij met hand en mond belooft voortaan een braaf mensch te willen zijn, ontsla ik u terstond uit uw gevangenschap, en gij zult bij mij een degelijk Westman kunnen worden. Hoe heet ge eigenlijk?”

“Ik heet Nolley, sir!” antwoordde de gevraagde, terwijl hij hem met tranen in de oogen de hand gaf. “Ik wil u niet lastig vallen met mijn levensgeschiedenis, die kunt gij later bij gelegenheid wel vernemen; maar gij zult over mij tevreden zijn. Ik zal er u mijn leven lang dankbaar voor wezen, als gij mij twee verzoeken wilt inwilligen.”

“En die zijn?”

“Vergeef mij niet slechts schijnbaar, maar inderdaad, dat gij mij aangetroffen hebt in zulk een slecht gezelschap, en vergun mij, morgenochtend vroeg mijn doodgeschoten broeder te begraven, dan zal die ten minste niet in het water overgaan tot ontbinding en verslonden worden door de visschen.”

“Die twee verzoeken beschouw ik als een bewijs, dat ik mij niet in u vergist heb. Ze zijn u toegestaan. Van nu af zijt gij een der onzen; draag vooral zorg, dat uw vroegere kameraden u niet zien; want zij mogen volstrekt niet weten, dat gij u bij ons aangesloten hebt. Gij hebt mij gesproken van de plannen, die de kornel heeft. Kent gij die?”

“Ja. Hij had die lang geheimgehouden; maar gisteren heeft hij ons alles meegedeeld. Hij wil allereerst naar de groote Tramp-Meeting, die binnenkort gehouden zal worden.”

Heigh-day (= Ei ei)!” riep Droll nu. “Dan ben ik toch zoo kwaad niet ingelicht, toen ik hoorde, dat honderden van die vagebonden ergens achter Harper bijeen zullen komen, om hun afspraak te maken over eenige ondernemingen, die zij niet anders ten uitvoer kunnen brengen, dan met een groote overmacht. Weet gij waar?”

“Ja,” antwoordde Nolley. “Van hier afgerekend ligt die plaats werkelijk achter Harper, en de naam is Osage-nook.”

“He! Dien nook (= hoek landpunt) heb ik nog nooit hooren noemen. Dat is vreemd! Mijn plan was naar die meeting te gaan, om daar misschien den man te vinden, dien ik zocht. Als ik geweten had, dat hij tegelijk met mij op de stoomboot was, dan had ik hem terstond aan boord kunnen inrekenen! Dus, de kornel wil nu naar Osage-nook; welnu, dan zullen wij hem achternarijden, niet waar, master Blenter?” [88]

“Ja,” knikte de oude. “Maar het is wel jammer, dat wij niet bij sir Firehand kunnen blijven.”

“Wel,” hernam de jager, “ik zie volstrekt niet in, waarom wij van elkander af zouden moeten gaan. Mijn eerste reisdoel ligt daar in de nabijheid, namelijk de boerderij van Butler, den broeder van den ingenieur, die daar op mij wacht. Wij blijven dus ten minste nog tot zoo ver bij elkander. Heeft de kornel ook nog meer plannen?”

“O ja,” antwoordde de bekeerde tramp. “Na afloop van de meeting wil hij naar Eagle-tail, om daar de spoorwegbeambten te overvallen, en zich meester te maken van de kas, die zeer goed voorzien moet zijn.”

“Het is goed dat wij het weten. Kunnen wij hem niet op de meeting vatten, dan vinden wij hem zooveel te zekerder te Eagle-tail.”

“En mocht hij ook daar ontsnappen,” hernam Nolley, “dan kunt gij hem later stellig wel in handen krijgen aan het Zilvermeer.”

Die woorden brachten een algemeene verrassing teweeg. Zelfs op Old Firehand maakten ze zulk een indruk, dat hij onwillekeurig vroeg: “Aan het Zilvermeer? Wat weet en wat wil de kornel dan van dat meer?”

“Daar wil hij een schat gaan halen.”

“Een schat? Zal die daar te vinden zijn?”

“Ja; daar moeten verbazende rijkdommen begraven of verzonken liggen van oude volken, sedert onheugelijke tijden. Hij heeft een nauwkeurige plattegrond-teekening waar men die zoeken moet.”

“Hebt gij die teekening gezien?”

“Neen, die wil hij aan niemand laten zien.”

“Maar wij hebben hem toch zeer nauwkeurig gevisiteerd en hem alles afgenomen, zonder dat wij iets gevonden hebben, dat naar zulk een teekening geleek.”

“Ja, die zal hij wel goed weggestopt hebben. Ik geloof zelfs, dat hij die nooit bij zich heeft. Naar ik uit een en ander wat hij vertelde meen te kunnen opmaken, houd ik het er voor, dat hij die hier of daar begraven heeft.”

Al de aandacht der toehoorders was op den spreker gericht, zoodat niemand acht sloeg op Droll en op Fred, die door hetgeen zij hoorden in een staat van groote opgewondenheid gebracht werden. Droll staarde den tramp aan alsof hij zijn woorden niet slechts hooren, maar met zijn wijd-opengespalkte oogen verslinden wilde; en zoodra de verteller zweeg, riep Fred: “Het is de kornel, hij is het! Die teekening heeft aan mijn vader toebehoord!”

Nu wendden aller oogen zich naar den jongeling, en men bestormde hem met vragen; maar Droll maakte op een beslisten toon een eind daaraan, door te zeggen: “Op dit oogenblik niets daarvan, messieurs! Gij zult later wel vernemen hoe de vork in den steel zit. Op dit moment is de hoofdzaak, dat ik, zooals de zaken nu geschapen staan, verklaren kan, dat ik met Fred in ieder geval Old Firehand ten dienste sta.”

“Ik ook!” verklaarde de oude Missouriër op een toon vol geestdrift. “Wij zijn daar in een samenweefsel van geheimen gewikkeld, en het zal mij benieuwen hoe dat alles zal afloopen. Gij gaat toch allen ook mee, kameraden?”

“Ja, ja, natuurlijk ja,” klonk het uit den mond van al de rafters. [89]

Well! zei Old Firehand, “dan breken wij morgenochtend vroeg op. Wij behoeven ons nu over het spoor van den kornel niet meer te bekommeren, daar wij de plaats kennen waar hij te vinden zal zijn. Hij wordt gejaagd door de bosschen en prairiën, over bergen en dalen, en, als het wezen moet, zelfs berg-op tot aan het Zilvermeer. Het is een bewogen leven, dat ons wacht. Laat ons goede kameraden zijn, messieurs!”

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

INDIAANSCH MEESTERSTUK.

De Rolling-Prairie lag badend in den glans der middagzon. Heuvel aan heuvel, dicht begroeid met gras, waarvan de halmen door een zacht windje heen en weer werden gewiegeld, geleek zij een meer van smaragd, welks golven plotseling moesten verstijven. Elke dus tot stilstand gekomen golf geleek, wat lengte, gedaante en hoogte betrof op de vorige, en wanneer men uit het eene golvende dal in het andere kwam, had men het laatste met het vorige kunnen verwarren. Niets, zoo ver als het oog kon reiken, hoegenaamd niets anders dan golvende heuvelen. Wie hier niet te rade ging met het kompas of met den stand der zon, moest onvermijdelijk verdwalen, zooals de leek in een kleine boot verdwalen zal in volle zee.

In deze groene woestijn scheen men geen zweem van een levend wezen te ontdekken; alleen daarboven, hoog in de lucht, beschreven twee zwarte roofgieren hun cirkels, schijnbaar zonder hun vleugels in beweging te brengen. Zouden dat werkelijk de eenige schepselen zijn, die zich hier lieten zien? Neen, want juist op dat oogenblik, deed zich het luide snuiven van een paard hooren, en van achter een der golvende berghoogten kwam een ruiter te voorschijn, en wel een zeer zonderling toegerust ruiter. Het was een man van middelbare gestalte, niet te groot en ook niet te klein, niet te dik en ook niet te dun, maar hij scheen stevig gebouwd. Hij droeg een lange broek, een vest en een kort jaquette: die kleedingstukken waren vervaardigd van een waterdichte stof. Zijn hoofd was bedekt met een helm van kurk, aan de achterzijde voorzien van een op den rug neerhangende nek-bedekking, zooals de officieren in Oost-Indië en andere heete landen gewoon zijn te dragen. Zijn voeten zaten besloten in Indiaansche mokassins.

De houding van dien man was die van een geoefend ruiter; zijn gezicht—ja, dat gezicht had eigenlijk iets zeer potsierlijks. De uitdrukking er van was in één woord dom te noemen, en zulks niet uitsluitend om zijn neus, die twee geheel verschillende zijden had. Aan de linkerzijde was die blank en had den min of meer gebogen vorm van een gewonen haviksneus; maar aan de rechterzijde was die dik, als gezwollen, en van een kleur, die men noch rood, noch groen, noch blauw kon noemen. Omringd werd het geheele gezicht door een keelbaard, welks lange, ijle haren van den strot af vooruitstaken tot over de kin. Die baard werd gesteund door de twee reusachtige, spits vooruitspringende punten van een halsboordje, waaraan men den spotnaam [90]van “vadermoorder” placht te geven; en de blauwachtige glans, die op dat boordje lag, verried duidelijk, dat de ruiter het verkieslijk achtte zich in de prairie van gegomde papieren halsboorden te bedienen.

Aan de stijgbeugel-riemen rechts en links hing vastgegespt een geweer, van welke geweren de kolven naast de voeten van den ruiter in de schoenvormige beugels rustten. Dwars voor het zadel hing een lange blikken koker of foedraal; waartoe dat voorwerp diende of moest dienen, was moeilijk te raden. Op zijn rug droeg de man een leeren ransel van middelbare grootte, en daar bovenop eenige blikken bussen en wonderlijk uitziende einden ijzerdraad. De gordel was breed, insgelijks van leder, en geleek op een zoogenaamden geldriem. Daaraan hingen eenige zakken, waaruit de kolven of handvatsels van een mes en van verscheiden revolvers staken; en achter aan den gordel hingen twee zakken, die bezwaarlijk tot iets anders dan patroontasschen konden dienen.

Het paard was een gewone viervoeter, niet te goed en ook niet te slecht voor de vermoeienissen in het Westen; bijzonders was er niets anders aan te zien dan dat het, in plaats van een schabrak, een dekkleed droeg, dat stellig veel geld gekost had.

De ruiter scheen van de overtuiging doordrongen dat zijn paard meer prairie-verstand had, dan hij zelf; men kon althans niet merken, dat hij het bestuurde; hij liet het loopen zoo en waarheen het dier goedvond. Het stapte midden door eenige golvende dalen, klom toen tegen een heuvel op, om dien aan den anderen kant weder af te dalen met eenigszins versnelden pas, kwam uit eigen beweging even in den draf, doch nam spoedig weer den voetstaps-tred aan, kortom de man met den kurken helm en het aartsdomme gezicht scheen geen bepaald doel te hebben, maar wel zeer veel ledigen tijd.

Eensklaps bleef het paard stilstaan; het spitste de ooren, en de ruiter ontstelde min of meer, want vóór hem—van waar eigenlijk kon hij niet zien—deed zich een scherpe, gebiedende stem hooren: “Halt! Geen stap verder, of ik schiet! Wie zijt gij, master?”

De ruiter keek op, voor zich uit, achter zich, naar rechts en naar links; maar er was geen mensch te zien. Hij vertrok zijn gezicht, nam het deksel van het lange, rolvormige blikken foedraal af, dat vóór hem dwars over het zadel lag, schudde een verrekijker daaruit, waarvan hij de leden uit elkander schoof, zoodat de kijker wel vijf voet lang werd, kneep toen zijn linker-oog dicht, hield het instrument voor zijn rechter-oog, richtte het omhoog naar het luchtruim, en staarde ernstig en zoekend naar boven, totdat dezelfde stem zich lachend deed hooren: “Schuif uw sterren-schieter maar gauw weer ineen. Ik zit niet op de maan, die overigens op dit oogenblik in het geheel niet te zien is; maar ik sta hierbeneden, op onzen ondermaanschen ouderwetschen aardbol. En zeg mij nu waar gij vandaan komt!”

De ruiter, gevolg gevende aan dat bevel, schoof eerst den verrekijker weer ineen, stak dien toen in het foedraal, maakte dat zeer zorgvuldig dicht en zoo langzaam alsof hij volstrekt geen haast had, wees toen met de hand achter zich, en antwoordde: “Daar vandaan!”

“Dat zie ik, oude jongen! En waar wilt ge nu naar toe!” [91]

“Dien weg,” antwoordde de gevraagde, en wees nu met de hand voor zich uit.

“Gij zijt inderdaad een kostelijke jongen!” lachte de nog altijd onzichtbare vrager. “Maar daar gij u nu eenmaal op deze gebenedijde prairie bevindt, mag ik vooronderstellen, dat gij de hier heerschende gebruiken kent. Er komt hier zooveel gespuis rondzwerven, dat een eerlijk man genoodzaakt is, met ieder dien hij ontmoet, de noodige omzichtigheid te gebruiken. Terugrijden kunt gij mijnentwege met alle pleizier, als gij dat wilt. Maar wilt gij verder vooruit, zooals het mij allen schijn heeft, dan moet gij mij eerst behoorlijk te woord staan, en mij antwoorden overeenkomstig de waarheid. Dus, zonder draaierij: Waar komt gij vandaan?”

“Van het kasteel Castlepool,” antwoordde de man, op den toon van een schooljongen, die bang is voor het strenge gezicht van den schoolmeester.

“Dat kasteel ken ik niet. Waar is dat te vinden?”

“Op de landkaart van Schotland,” hernam de ruiter, terwijl zijn gezicht nog dommer werd, dan het aanvankelijk geweest was.

“God zegene uw verstand, sir! Met Schotland heb ik niet te maken. En waar is de reis naar toe?”

“Naar Calcutta.”

“Ook al een onbekend ding voor mij. Waar ligt die mooie plaats?”

“In Voor-Indië.”

Lack-a-day! Dus, gij denkt op dezen zonnigen achtermiddag uit Schotland, over de Vereenigde Staten, naar Voor-Indië te rijden?”

“Ja, maar niet geheel en al.”

“O zoo! Nu, daar zou dan ook een zware wijs op gaan. Gij zijt waarschijnlijk een Engelschman?”

Yes.

“Wat is uw beroep?”

“Lord.”

“Verduiveld! Een Engelsche lord met een ronde hoededoos op zijn hoofd! U dienen wij meer van nabij te bekijken. Kom, uncle (= oom)! De man zal ons naar alle waarschijnlijkheid niet bijten. Ik ben volkomen geneigd om geloof aan zijn woorden te schenken. Hij is òf van Lotje getikt, òf werkelijk een Engelsche lord met vijf meter spleen (= miltzucht) en tien hectoliters leverkwaal.”

Nu werden op de hoogte van den nabijgelegen golvenden heuvel twee gestalten zichtbaar, die daar in het gras gelegen hadden, de een zeer lang, de andere zeer klein. Beiden waren volkomen eenerlei gekleed, geheel in leder, als echte, degelijke Westmannen; zelfs hun hoeden met breeden rand waren van leder. De gestalte van den lange stond stijf als een paal boven op den heuvel; de kleine had een bult op zijn rug, en een haviksneus, waarvan het bovengedeelte zoo scherp was als een scheermes. Ook hun geweren waren van hetzelfde maaksel—oude, zeer lange geweren met getrokken loop. De kleine bultenaar had het zijne met de kolf op den grond gezet, en toch stak de mond van den loop nog een duim of wat boven zijn hoed uit. Hij scheen de woordvoerder voor beiden te wezen; want terwijl de lange nog geen [92]woord gesproken had, vervolgde hij nu: “Blijf nog een oogenblik stilstaan, master! want anders zouden wij schieten. Wij zijn nog niet klaar met elkander.”

“Willen wij eens wedden?” vroeg de Engelschman nu.

“Wat wedden?”

“Om tien dollars of vijftig of honderd dollars, of zooveel gij maar wilt, dat ik u eer doodschiet, dan gij mij.”

“Dan zoudt gij de weddenschap verliezen?”

“Denkt gij dat? Well, laat ons dan wedden om honderd dollars!”

Hij greep achter zich naar de eene patroontasch, trok die naar voren, maakte die open, en haalde er eenige banknoten uit. De twee, die boven stonden, zagen elkaar verbaasd aan.

“Master!” riep de kleine, “ik begin te gelooven, dat het werkelijk meenens bij u is!”

“Wat zou het anders zijn?” vroeg de Engelschman verwonderd. “Wedden is mijn grootste liefhebberij, dat wil zeggen, ik wed graag, en bij elke gelegenheid.”

“En doolt in de prairie rond met een zak vol banknoten bij u!”

“Hoe zou ik kunnen wedden als ik geen geld bij mij had? Dus, om honderd dollars, is het niet? Of wilt ge om meer?”

“Wij hebben geen geld.”

“Dat doet er niets toe; dan zal ik het u leenen, totdat gij mij betalen kunt.”

Hij zei dat met zulk een ernst, dat de lange van verwondering diep ademhaalde, terwijl de gebochelde verbaasd uitriep: “Ons leenen ... tot wij betalen kunnen? Zijt gij dan zeker, dat gij winnen zult?”

“O ja, dat weet ik zeker.”

“Maar, master! om te winnen, moet gij ons doodschieten, eer wij het u doen: en als wij dood waren, zouden wij u immers niet kunnen betalen.”

“Dat zal mij niet kunnen schelen! Ik zou dan in elk geval de winner zijn; en ik heb zooveel, dat ik uw geld niet noodig heb.”

Uncle (= oom)!” zeide de kleine hoofdschuddend tegen den lange. “Zulk een boy heb ik van mijn leven nog niet gezien of gehoord. Wij moeten naar beneden, om hem wat meer van nabij te bekijken.”

Hij spoedde zich met vlugge schreden van de hoogte af, en de lange volgde hem stijf en zoo recht als een kaars, juist alsof hij een boonenstaak ingeslikt had. Beneden in het dal aangekomen zeide de bultenaar: “Berg uw geld maar weer weg; van de weddenschap kan niets komen. En neem een goeden raad van mij aan: Laat niemand die geldtasch zien; want daar zoudt gij berouw van kunnen hebben, het zou u misschien uw leven kunnen kosten. Ik weet waarlijk niet, wat ik van u denken en van u maken moet. Als ik mij niet vergis, hebt gij een slag van den molen beet. Wij zullen u eens even op de proef stellen. Kom maar even mee: slechts een voetstap of wat verder!”

Meteen stak hij zijn hand uit, om het paard van den Engelschman bij den teugel te nemen; daar blonken eensklaps in zijn handen twee revolvers, en op een korten strengen toon riep deze: “Hand weg of ik schiet!”

De kleine sprong verschrikt achteruit, en wilde zijn geweer opnemen. [93]

“Laten liggen! Geen vinger meer verroeren of mijn schot gaat af!”

De houding en het gelaat van den Engelschman hadden eensklaps een volslagen verandering ondergaan. Het waren niet meer die onnoozele wezenstrekken van daareven, en uit de oogen vlamden nu een helderheid en sterkte van geest, die de twee anderen verbluft deden staan.

“Verbeeldt gij u werkelijk, dat ik niet wel bij het hoofd ben?” vervolgde hij. “En houdt gij mij voor iemand, tegenover wien gij u gedragen kunt alsof de prairie u in eigendom toebehoort? Dan vergist gij u. Tot nu toe hebt gij mij vragen gedaan, en ik heb u geantwoord. Maar nu verlang ik te weten wie ik vóór mij heb. Hoe heet gij, en wat zijt gij?”

Deze vragen waren tot den kleine gericht. Hij keek den vreemde eens goed in zijn scherp uitvorschende oogen, die een zeer eigenaardigen indruk op hem maakten, en antwoordde toen half gemelijk, half verlegen: “Gij zijt hier vreemd, en bijgevolg weet gij dat niet; maar men kent ons van den Mississippi af tot voorbij Frisco1 als eerlijke jagers en vallen-opzetters. Wij zijn nu op weg naar het gebergte, om een gezelschap van beverjagers te zoeken, waarbij wij ons hopen aan te sluiten.”

Well! En uw namen!”

“Onze eigenlijke namen kunnen u hoegenaamd niet van nut zijn. Mij noemt men Humply-Bill, omdat ik tot mijn leedwezen een bult heb, waarover ik echter volstrekt niet van plan ben mij dood te kniezen; en mijn kameraad hier is algemeen bekend onder den naam van Gunstick-Uncle, omdat hij altijd zoo stijf loopt alsof hij een laadstok ingeslikt heeft. Ziezoo! Nu weet gij van ons wat gij verlangd hebt te weten; en nu zult gij ons ook op uw beurt, hoop ik, de waarheid zeggen, zonder ons op flauwe aardigheden te vergasten.”

De Engelschman monsterde hen met een doorborenden blik, als zocht hij hun binnenste te doorzien tot op den bodem van hun hart; toen kwamen zijn gelaatstrekken in een vriendelijker plooi: hij haalde een papier uit zijn banknoten-tasch, vouwde dat open, en het hun voorhoudende antwoordde hij: “Ik heb niet geschertst; daar ik u beiden voor brave en eerlijke lieden houd kunt gij mijn reispas inzien.”

De twee anderen zagen het papier in, en lazen wat er in stond; toen keken zij elkander aan, zichtbaar met bevreemding: de lange met de oogen en den mond zoo wijd mogelijk opengespalkt; en de kleine zei, ditmaal op een zeer beleefden toon: “Werkelijk een lord, lord Castlepool! Maar, mylord! wat zoekt gij hier in de prairie? Uw leven...”

Pshaw!” viel de lord hem in de rede. “Wat ik zoek? Ik wil de prairie en het Rotsgebergte leeren kennen, en dan ga ik naar Frisco. De geheele Oude Wereld heb ik doorkruist, ben overal geweest, maar in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika nog niet. Doch wij zijn nu aan elkaar voorgesteld, en dus geen vreemden voor elkander meer. Laat ons nu uw paarden gaan halen! Ik vooronderstel ten minste dat gij paarden hebt, ofschoon ik die nog niet gezien heb.” [94]

“Zeer zeker hebben wij paarden; ze staan daar achter dien heuvel, waar wij halt gehouden hebben om uit te rusten.”

“Volg mij dan!”

Aan den toon, waarop hij sprak, was duidelijk te hooren, dat hij nu degene was die bevelen te geven had aan hen, en niet zij aan hem. Hij steeg van zijn paard af, en ging hen voor, het dal door tot achter den aangewezen heuvel, waar twee paarden liepen te grazen, die men veilig met de gemeenzame benaming van “oude knollen” had kunnen bestempelen. Zijn paard had hem daarbij nageloopen als een hond. De twee paarden kwamen er dadelijk op af; doch het dier hinnikte gramstorig en sloeg achteruit, om hen op een afstand te houden.

“Wat een venijnig kreng!” zei Humply-Bill. “Schijnt zeer ongezellig te zijn.”

“O neen,” antwoordde de lord. “Maar hij weet, dat ik nog niet op een vertrouwelijken voet met u ben, en daarom wil hij voorloopig met uw paarden ook nog geen kennis maken.”

“Is hij werkelijk zoo verstandig? Daar ziet hij toch anders niet naar uit. Hij schijnt een boerenpaard geweest te zijn.”

“Neen, nu slaat gij de plank geheel en al mis. Het is een echte Koerdische hoezaan (= hengst), als gij het niet kwalijk neemt.”

“He! Waar ligt dat land?”

“Tusschen Perzië en Turkije. Ik heb hem daar zelf gekocht, en mee naar huis genomen.”

Hij zei dit op zulk een onverschilligen toon, alsof het even gemakkelijk is een paard uit Koerdistan naar Engeland, en van daar naar de Vereenigde Staten te brengen, als een kanarie-vogel uit het Hartzgebergte naar het Thuringer-woud. De beide jagers gaven elkander een knip-oogje. Maar hij ging zonder zich te geneeren in het gras zitten, waar zij daarstraks gezeten hadden. Daar lag een aangesneden, gisteren gebraden ree-bout. Hij haalde zijn mes te voorschijn, sneed er een ferm stuk van af, en begon te eten, alsof dat vleesch niet aan de anderen, maar aan hem toebehoorde.

“Zoo gaat het goed!” zei de Bultenaar. “In de prairie moet men geen complimenten maken.”

“Die maak ik ook niet,” antwoordde hij. “Gij hebt gisteren uw vleesch geschoten; vandaag of morgen schiet ik wat op mijn beurt natuurlijk voor u meteen.”

“Zoo? Denkt gij dan, mylord, dat wij morgen nog bij elkander zullen zijn?”

“O ja, morgen en nog veel langer. Willen wij wedden? Ik wed om tien dollars, of om meer, als gij wilt.”

Meteen greep hij naar zijn geldtasch.

“Laat uw banknoten maar rusten,” zei Humply. “Wedden doen wij niet!”

“Komt dan hier bij mij zitten. Dan zal ik het u verklaren.”

Zij zetten zich in het gras neer, vlak over hem. Hij nam hen nog eens op met een scherpen blik, en zei toen: “Ik ben den Arkansas komen opvaren, en te Mulvane aan wal gestapt. Ik wilde daar een gids aannemen, of twee; doch ik vond er niet één die mij beviel. Altemaal uitschot, al die kerels. Toen ben ik dus weggereden, want ik dacht, dat echte prairie-mannen nergens [95]beter te vinden zouden zijn, dan in de prairie. Nu heb ik u aangetroffen, en gij bevalt mij. Wilt gij met mij meegaan?”

“Waar naar toe?”

“Naar Frisco, aan gene zijde.”

“Gij zegt dat zoo leuk, alsof het slechts een rit van één dag is.”

“Een rit is het, dat weet ik. Maar of die nu één dag, dan wel een rond jaar duurt, dat doet er niets toe.”

“Hum, zoo! Maar hebt gij wel bedacht, wat iemand onderweg wedervaren kan?”

“Die moeite heb ik mij nog niet gegeven; ik hoop dat onderweg wel te ondervinden.”

“Verlang daar maar niet te hard naar. Overigens kunnen wij niet met u meegaan. Wij zijn zoo rijk niet, als gij schijnt te wezen: wij leven van de jacht, en kunnen dus geen uitstapje, waartoe eenige maanden noodig zijn, naar Frisco maken.”

“Ik zal er u natuurlijk voor betalen.”

“O, dat maakt een onderscheid; dan is er misschien wel iets aan te doen.”

“Kunt gij schieten?” vroeg de Engelschman.

Met een oog bijna van medelijden keek de bultenaar den lord aan, toen hij antwoordde: “Een prairie-jager en schieten! Dat is bijna nog slimmer, dan wanneer gij mij de vraag deedt, of een beer vreten kan. Die twee dingen spreken immers als mijn bult.”

“Ik zou er toch wel gaarne eens een staaltje van zien. Kunt gij die gieren, die daar boven ons hoofd in de lucht zweven, naar beneden halen?”

Humply mat met het bloote oog de hoogte, waar ze op hun wieken dreven in de lucht, en antwoordde: “Waarom zou ik dat niet kunnen? Maar of gij het ons met uw twee zondagsche geweren zoudt kunnen nadoen betwijfel ik sterk.”

Dit zeggende wees hij naar het paard van den lord. De geweren hingen nog aan de beugelriemen; ze waren blank gepolijst, zoodat ze eruitzagen als fonkelnieuw, iets dat in de oogen van een Westman een gruwel is.

“Schiet dan eens!” gebood de lord, zonder zich aan de laatste woorden van den bultenaar te ergeren.

Humply stond op, legde aan, mikte een seconde, en brandde toen los. Men zag, dat een der gieren een stoot ontving; de vogel sloeg fladderend zijn vleugels uit, en trachtte zich zwevende te houden, doch tevergeefs; hij moest naar beneden, eerst langzaam, vervolgens sneller; eindelijk trok hij de vleugels tegen zijn lijf aan, en viel als een baksteen loodrecht neer op den grond.

“Nu, wat zegt gij daarvan, mylord?” vroeg de kleine schutter.

“Niet kwaad!” luidde het leuke antwoord.

“Wat? Noemt gij dat leuk weg niet kwaad? Bedenk eens welk een hoogte, en dat het schot den vogel precies in het leven heeft getroffen, want hij was reeds dood boven in de lucht. Ieder kenner zou het een meesterlijk schot genoemd hebben!”

Well, de tweede!” knikte de lord den langen jager toe, zonder op de gemelijkheid van den kleine te letten.

Gunstick-Uncle richtte zich stijf van den grond op, leunde met de linkerhand [96]op zijn lang jachtroer, strekte zijn rechterhand uit als een declamator, sloeg de oogen, opwaarts naar den tweeden vogel, en sprak toen op pathetischen toon: “De roofgier zweeft in hooger sfeer.—En blikt van daar op de aarde neer,—En hoopt op lekker aas alweer,—Maar....’k schiet, en ’t ondier leeft niet meer!”

Bij dit geïmproviseerde rijmpje was zijn lichaamsstand zoo stijf en hoekig als van een ledepop. Tot dusverre had hij nog geen enkel woord gesproken, des te grooter moest dus de indruk zijn, dien dit heerlijk stukje poëzie maakte. Zoo dacht hij. Daarom liet hij den opgeheven arm zinken, wendde zich naar den lord, en staarde dien aan met de fierheid van iemand, die een rechtmatige hulde verwacht. De Engelschman had al lang weer zijn onnoozele, domme gezicht aangenomen; nu vertoonde dat trekkingen als van iemand, die niet weet of hij lachen of huilen wil.

“Hebt gij het wel goed gehoord, mylord? Ja, ja: Gunstick-Uncle is een man, die zijn weetje wel weet. Hij is vroeger komediant geweest, en nog altijd is hij dichter. Hij spreekt bitter weinig, maar als hij eenmaal zijn mond opendoet, dan spreekt hij louter in honigzoete klanken, dat wil zeggen op rijm.”

Well!” knikte de Engelschman. “Of zijn mond van honigzoetheid houdt, of van komkommer-salade, dat is niet mijn, maar zijn zaak. Maar kan hij schieten?”

De lange dichter trok zijn neus op en strekte, bij wijze van afwering, de hand uit, welk een en ander teekenen moesten verbeelden van verontwaardiging over zulk een vraag. Toen hief hij zijn jachtroer in de hoogte om aan te leggen, doch zette het dadelijk weer op den grond. Hij had het gunstige oogenblik verzuimd; want terwijl hij zijn dicht-ader liet vloeien, had de wijfjesgier, verschrikt door den dood van haar mannetje, de vlucht genomen, en bevond zich reeds een goed eind verder af.

“Hij is met geen mogelijkheid meer te raken,” zei Humply. “Vindt gij dat óók niet, uncle?”

De gevraagde hief zijn beide handen ten hemel naar het punt, waar de gier zich thans bevond en antwoordde op een toon, als wilde hij dooden uit hun graf doen verrijzen: “Door zijn vleuglen weggedragen,—Zweeft hij over berg en dal!—Ik behoef geen schot te wagen,—Daar hij toch ontkomen zal.—Wie hem nu nog wenscht te kriegen,—Dient hem achterna te vliegen!”

“Onzin!” riep de lord. Verbeeldt gij u werkelijk, dat hij niet meer te raken is?”

“Ja, sir!” antwoordde Humply. “Geen Old Firehand, geen Winnetou en geen Old Shatterhand zou in staat zijn hem nu nog naar beneden te halen. En dat zijn toch de drie beste schutters uit het verre Westen.”

“Zoo!”

Terwijl de lord dit woordje “zoo” meer minachtend uitstiet dan duidelijk uitsprak, gleed er een soort van bliksem-snelle opklaring over zijn gelaat. Hij liep gauw naar zijn paard, nam een der geweren van den riem af, spande den haan, legde aan, mikte, loste zijn schot, alles in een paar seconden, zette het geweer bij den voet, ging weer zitten, greep naar den reebout, om er [97]zich nog een stuk van af te snijden, en vroeg: “Nu, was hij te raken of niet?”

Op de gezichten der twee jagers lag de uitdrukking van de hoogste verbazing, ja van bewondering. De vogel was geraakt, en goed ook, want hij viel met toenemende snelheid in een telkens enger kronkelende slakkenlijn naar beneden.

Wonderful!” riep Humply vol geestdrift uit. “Als dat geen toeval is, mylord!....”

Eensklaps zweeg hij. Zich naar den Engelschman omkeerende, zag hij dien kauwende op den grond zitten, met den rug naar den kant gewend, in welke richting hij zijn meesterlijk schot afgevuurd had. Dat was toch bijna niet te gelooven.

“Maar, mylord!” vervolgde de bultenaar, “kijk toch eens even om! Gij hebt den gier geraakt en goed geraakt ook, want hij is dood!”

“Dat weet ik!” antwoordde de Engelschman, meteen, zonder om te kijken, een stuk vleesch in zijn mond stekende.

“Maar gij hebt hem immers nog niet gezien.”

“Dat behoeft ook niet: Ik weet het, en dat is voldoende. Mijn kogel mist nooit!”

“Maar dan zijt gij waarlijk een baas, die althans wat schieten betreft, volstrekt niet behoeft onder te doen voor de drie beroemde mannen, die ik u daareven genoemd heb! Vindt gij ook niet, uncle?”

De fameuze boonenstaak-oome zette zich nogmaals in postuur, en antwoordde gesticuleerende met zijn beide handen: “Dat schot is raak geweest,—Want morsdood is het beest! Mylord kan zich verkneutren...”

“Hou nu maar op met leutren!” viel de Engelschman hem in de rede. “Al die rijmerij en bombarie dient tot niets. Ik heb eenvoudig eens willen zien welk soort van schutters gijlieden zijt. Komt nu maar zitten, en laat ons verder over onze zaken praten. Gij gaat dus met mij mee, en ik betaal u de reis. Is dit afgesproken?”

De twee keken elkander eens aan, knikten elkander toe, en antwoordden toen met een bevredigend ja.

Well! En hoeveel verlangt gij?”

“Ja, mylord! Met die vraag brengt gij mij in verlegenheid. Wij hebben nog nooit in dienst van iemand gestaan, en van een zoogenaamde betaling kan bij scouts (= gidsen, padvinders), hetgeen wij dan toch zullen zijn, wel nooit ofte nimmer sprake wezen.”

All right! Gij hebt uw gevoel van eigenwaarde, en dat bevalt mij. Wat wij als vergelding voor uw geleide bedingen zullen is een honorarium, een eere-belooning; en als ik over u tevreden ben, zal ik nog een extra-gratificatie daaraan toevoegen. Ik ben hierheen gekomen om iets nieuws te beleven, om beroemde jagers te zien, en doe u dus het volgende voorstel: Ik betaal u voor ieder avontuur, dat wij beleven, vijftig dollars.”

“Sir!” lachte Humply, “dan worden wij rijke menschen, want aan avonturen is hier geen gebrek: beleven kan men die, ja; maar of wij die overleven zullen, dat is een andere vraag. Aan ons beiden zal het niet liggen; maar voor een [98]vreemdeling is het raadzamer, de avonturen te ontwijken, in plaats van die op te zoeken.”

“Maar ik wensch ze te hebben. Begrepen?! Ook wensch ik met beroemde jagers in aanraking te komen. Gij hebt mij daarstraks drie mannen genoemd, over wie ik reeds veel gehoord heb. Zijn die drie mannen thans in het Westen?”

“Nu vraagt gij mij meer, dan ik u beantwoorden kan. Die beroemde personen zijn overal en nergens. Men kan hen niet anders aantreffen, dan bij toeval; en zelfs wanneer men hen eens ontmoet, is het de vraag nog, of zulk een koning der Westmannen zich verwaardigen zal, zich met een onbekende in te laten.”

“Men moet en zal zich met mij inlaten! Ik ben Lord Castlepool, en wat ik wil, dat wil ik. Voor ieder van die drie jagers, dien wij aantreffen, betaal ik u honderd dollars.”

“Drommels, mylord! hebt gij dan zóóveel geld bij u?”

“Ik heb zooveel bij mij als ik onderweg noodig zal hebben. Uw geld betaal ik u pas in Frisco bij mijn bankier. Neemt gij genoegen daarmee?”

“O ja, volgaarne. Daar geven wij u de hand op. Wij kunnen waarlijk niets beters doen, dan genoegen nemen met alles wat gij ons voorstelt.”

Beiden gaven hem nu de hand. Toen trok hij de tweede tasch van achteren naar voren, maakte die open, en haalde er een boek uit.

“Dit is mijn dagboek, waarin ik alles opschrijf,” zei hij. “Ik zal aan ieder van u een afzonderlijke bladzijde geven, en zet daarboven ieders portret en zijn naam.”

“Onze portretten?” vroeg de bultenaar verwonderd.

“Ja, uw portretten. Blijf maar een oogenblik stilzitten zooals gij nu zit!”

Hij sloeg het boek open en nam zijn potlood in de hand. Zij zagen, dat hij hen telkens aankeek, en dan weer met zijn potlood op het papier krabbelde. Na verloop van eenige minuten liet hij hun zien wat hij geteekend had; zij herkenden hun goed gelijkende portretten, en hun namen er bij.

“Op deze bladzijden wordt geboekt wat ik u van tijd tot tijd schuldig zal worden,” zeide hij nu. “Mocht ik verongelukken dan neemt gij dit boek mede naar Frisco, en vertoont het aan den bankier, wiens naam ik u later noemen zal; die zal u de u toekomende gelden oogenblikkelijk uitbetalen.”

“Dat is een uitmuntende inrichting, mylord!” merkte Humply aan. “Wij willen echter niet hopen, dat.... Behold, uncle! kijk onze paarden eens! Zij steken hun ooren op, en zetten hun neusgaten open. Er moet iets vreemds in de nabijheid zijn. De Rolling-Prairie is gevaarlijk. Beklimt men een heuvel dan wordt men gezien, en blijft men beneden, dan kan men het naderen van een vijand niet merken, en allicht overrompeld worden. Ik wil toch eens even naar boven gaan om te zien of ik iets ontdekken kan.”

“Dan ga ik met u mee!” zei de lord.

“Blijf liever hierbeneden, sir! Gij zoudt de zaak kunnen bederven!”

Pshaw! Ik bederf niets.”

Beiden verlieten het dal, en klommen naar den top van den heuvel. Toen zij dien bijna bereikt hadden gingen zij op den grond liggen, en kropen geheel en al naar boven. In het lange gras bleven hun lichamen verscholen, en hun [99]hoofden staken zij slechts zoo ver omhoog als noodig was om rond te kunnen zien.

“Hum! Voor een nieuweling, sir! doet gij dat boven verwachting,” prees Humply. “Ik zelf zou het u bezwaarlijk kunnen verbeteren. Maar ziet gij dien man wel, daarginder, boven op den tweeden heuvel van hier af?”

Yes! Een Indiaan, schijnt het?”

“Ja, het is een Roodhuid. Had ik ... och, mylord! haal even uw kijker van beneden, dan kan ik zien of ik zijn gezicht herken.”

De lord voldeed daaraan.

De Indiaan lag boven op dien heuvel in het gras, en staarde onafgewend naar het oosten, waar echter niets te zien was. Van tijd tot tijd richtte hij zijn bovenlijf even op om verder te kunnen zien, doch dook dan terstond weder in het gras neer. Indien hij iemand verwachtte, was dat stellig slechts een vijand.

De lord kwam terug met den verrekijker, schoof dien uit op de maat, en reikte hem aan den gebochelde. Juist toen deze den Indiaan voor zijn glas kreeg, keek die toevallig even om, zoodat zijn gezicht te herkennen was. Dadelijk legde Humply den kijker neer, sprong overeind, zoodat zijn gansche gestalte van den heuvel af, waar de Roodhuid lag, gezien kon worden, hield de handen aan den mond, en riep met luider stemme: “Menaka sjecha, Menaka sjecha! Mijn broeder kan naar zijn blanken vriend komen!”

De Indiaan keek schielijk om, herkende de gebochelde gestalte, en liet zich oogenblikkelijk van den heuveltop naar beneden glijden, zoodat hij in het golvend dal verdween.

“Ziezoo, mylord! nu zult gij spoedig de eerste vijftig dollars te boeken hebben,” zei Humply tegen den Engelschman, terwijl hij weer neerdook.

“Zullen wij een avontuur hebben?”

“Hoogstwaarschijnlijk, ja, want de hoofdman lag ontwijfelbaar op den uitkijk naar vijanden.”

“Is het een hoofdman?”

“Ja, een ferme kerel, een hoofdman van de Osagen.”

“En kent gij hem?”

“Niet alleen dat wij hem kennen, maar wij hebben met hem de pijp van vrede en broederschap gerookt, en zijn verplicht hem ten allen tijde bij te staan, zooals hij dat wederkeerig verplicht is jegens ons.”

Well, dan wensch ik, dat hij, in plaats van een paar tegenstanders, er hoe meer hoe liever verwacht.”

“Schilder den duivel maar niet op den muur. Zulke wenschen zijn gevaarlijk, want maar al te licht gaan zij in vervulling. Ga maar mee naar beneden! Wat zal de uncle blij, maar tevens verwonderd zijn, dat de hoofdman zich in deze streek bevindt!”

“Hoe hebt gij den Roodhuid ook weer genoemd?”

“In de Osagen-taal Menaka sjecha, dat wil zeggen de Goede Zon of de Groote Zon. Hij is een zeer dapper en ervaren krijgsman, en bovendien niet bepaald een vijand van de blanken, ofschoon de Osagen tot de volkeren der nog ongetemde Sioux behooren!”

Beneden aangekomen, vonden zij den uncle in een stijve, theatrale houding, [100]Hij had alles gehoord, en deze houding aangenomen, om zijn rooden vriend zoo deftig mogelijk te begroeten.

Het duurde niet lang of de paarden begonnen te snuiven, en terstond daarop zag men den Indiaan komen. Hij was iemand in de beste jaren van den mannelijken leeftijd en droeg de gewone Indiaansche leeren kleeding, die op ettelijke plaatsen gescheurd, en hier en daar met versch bloed bevlekt was. Wapenen had hij niet. Op elk zijner wangen was een zon getatoueerd, aan de gewrichten van zijn beide handen was het vel afgescheurd. Hij was blijkbaar gebonden geweest, en had stellig zijn boeien verbroken. Zooveel was althans met zekerheid uit alles op te maken, dat hij thans op de vlucht was en vervolgd werd.

In weerwil van het gevaar, dat den Indiaan boven het hoofd hing, en dat hem waarschijnlijk zeer na op de hielen zat, naderde hij met langzamen tred, stak zonder dadelijk op den Engelschman te letten, aan de twee jagers zijn rechterhand toe, en zei op een allerbedaardsten toon in zeer goed Engelsch: “Ik heb de stem en de gestalte van mijn broeder en vriend dadelijk herkend, en het verheugt mij u te kunnen begroeten.”

“Ook wij verheugen ons daarover,” antwoordde Humply, “daarvan kunt gij u verzekerd houden.”

De lange uncle strekte zijn beide handen boven het hoofd van den Roodhuid, als om den zegen over hem uit te spreken, en galmde declameerend uit:

“Wees gegroet, gegroet, mijn waarde!

Telg des hemels op deze aarde!

Groote hoofdman, wees gegroet!

Zet u aan mijn zij met spoed

Eer uw vijand kan genaken,

En .... laat u ’t restantje smaken

Van een reebout, dat wij nu,

Vriend een broeder, bieden u!

Bij deze laatste woorden wees hij naar het gras, waar datgene lag, dat de lord van den reebout overgelaten had, namelijk het been met ettelijke harde vleeschvezels er aan, die voor het mes niet hadden willen zwichten.

“Stil, uncle!” riep Humply, “er is nu waarlijk geen tijd voor uw gedichten. Of ziet gij niet in welken toestand de hoofdman verkeert?”

“O ja,

Gebonden, doch ontkomen,

Heeft de eedle zonder schromen

De vlucht naar hier genomen!”

was declameerende het antwoord.

De gebochelde wendde zich nu van den uncle af, wees naar den lord, en zei tegen den Osage: “Dit bleekgezicht is een meester in het schieten, en sedert kort onze nieuwe vriend. Ik beveel hem aan in de genegenheid van u en uw stam.”

Nu gaf de Roodhuid ook aan den Engelschman de hand, en antwoordde: “Ik ben de vriend van elken goeden en eerlijken blanke; maar dieven, moordenaars en lijkenschenders moeten verdelgd worden door den tomahawk!” [101]

“Hebt gij zulke slechte menschen reeds ontmoet?” vroeg Humply.

“Ja. Mijn broeders mogen hun geweren gereedhouden, want degenen, die mij achternazetten, kunnen ieder oogenblik komen opdagen, ofschoon ik hen niet gezien heb. Zij zullen te paard zitten, en ik heb moeten loopen; maar de voeten van de ‘Goede Zon’ zijn even vlug en tegen vermoeienis bestand als de loopers van een hert, die geen paard kan inhalen. Ik ben vele krommingen en cirkels geloopen; ook heb ik mij dikwijls achteruitbewogen, met de hielen naar voren; alles om hen op te houden en hun het spoor bijster te maken. Zij hebben het gemunt op mijn leven.”

“Daar zullen zij de groetenis van hebben! Met hun hoevelen zijn zij?”

“Dat weet ik niet; want toen zij mijn vlucht ontdekken konden, was ik reeds uit hun bereik.”

“Maar wie is of wie zijn het dan? Welke blanken hebben het gewaagd, de Goede Zon gevangen te nemen om hem te dooden?”

“Het zijn vele, zeer vele menschen, verscheiden honderden slechte kerels, die door de bleekgezichten Tramps genoemd worden.”

“Tramps? Hoe komen die hier verzeild, en wat willen die hier in deze afgelegen streek? Op welke plaats bevinden zij zich?”

“In den hoek van het bosch, die den naam draagt van Osagenook, maar dien wij den moordhoek noemen, omdat onze beroemdste hoofdman en zijn dapperste strijders daar verraderlijk om het leven gebracht zijn. Jaar aan jaar, telkens als de maan driemaal vol is geweest, bezoeken eenige afgevaardigden van onzen stam die plaats, om op de graven van de gevallen helden den Doodendans te dansen. Zoo verliet ook ik in dit jaar met twaalf krijgslieden onze groene weide-velden, om mij met hen naar Osage-nook te begeven. Wij zijn eergisteren daar aangekomen, hebben de geheele streek onderzocht en ons overtuigd, dat er geen vijandelijk wezen daar in den omtrek te vinden was. Wij waanden ons dus volkomen veilig, en sloegen ons bivak bij de graven op. Gisteren gingen wij op de jacht om aan vleesch te komen, en wij hadden plan om vandaag met de plechtigheid een begin te maken. Ik was zoo voorzichtig geweest, twee wachten uit te zetten, en niettegenstaande dat is het aan een troep blanken gelukt, onopgemerkt sluipenderwijze door te dringen tot dicht in onze nabijheid. Zij hadden stellig het spoor gezien, dat op de jacht door onze voeten en door de hoeven onzer paarden achter was gelaten; en nauwelijks was onze dans begonnen, of wij werden zoo plotseling door hen overvallen, dat wij ons slechts eenige oogenblikken konden verweren. Zij waren naar mijn gissing ettelijke honderdtallen sterk, wij doodden er eenigen van, en acht der onzen werden door hen doodgeschoten; ik werd met de overige vier overweldigd en gekneveld. Er werd gerecht over ons gehouden, en wij vernamen, dat wij hedenavond aan het vuur gemarteld, en vervolgens levend verbrand zouden worden. Zij legerden zich bij de grafsteeden, en ik werd van mijn krijgsmakkers gescheiden, opdat ik niet met hen zou kunnen spreken. Men bond mij aan een boom vast, en zette een blanke bij mij, om de wacht te houden; maar de riem, waarmee men mij gebonden had, was niet sterk genoeg; ik trok dien aan stukken. Wel sneed die mij diep in mijn vleesch, zooals gij zien kunt; maar ik worstelde mij ten minste [102]los; en op een oogenblik, toen de bewaker zich even verwijderde, maakte ik gebruik om heimelijk weg te sluipen.”

“En uw vier kameraden?” vroeg Bill.

“Die zijn natuurlijk nog daar. Of denkt gij, dat ik moeite heb kunnen doen om hen op te sporen?”

“O neen! want dan waart gij stellig opnieuw gevangengenomen.”

“Mijn broeder zegt de waarheid. Ik had hen niet kunnen redden, en zou zeer zeker met hen omgekomen zijn. Ik besloot dus, mij in allerijl naar de boerderij van Butler te spoeden, met wien ik bevriend ben, en daar hulp te gaan halen.”

Humply-Bill schudde zijn hoofd, en zei: “Bijna onmogelijk! Van Osage-nook naar de boerderij van Butler, dat zijn ruim zes uur rijdens als men een goed paard heeft, en met een slecht paard veel langer. Hoe zoudt gij dus vóór den avond terug kunnen zijn? En van avond zullen uw kameraden afgemaakt worden!”

“Ja maar, de voeten van de Goede Zon zijn even vlug als die van het vlugste paard!” antwoordde de hoofdman met zelf vertrouwen. “Mijn vlucht zal ten gevolge hebben, dat ze de terdoodbrenging uitstellen en eerst alle moeite doen om mij weer in handen te krijgen. De hulp zou dus nog wel bijtijds kunnen komen.”

“Die veronderstelling kan juist wezen, maar kan ook evengoed falen. Het is maar goed, dat gij ons aangetroffen hebt; want nu is het niet noodig aan de boerderij van Butler hulp te gaan zoeken; wij, wij zullen met u meegaan, om uw kameraden te bevrijden.”

“Wil mijn blanke broeder dat werkelijk doen?!” riep de Indiaan op een toon van blijde verrassing.

“Natuurlijk! Wat anders? De Osagen zijn immers onze vrienden, en de tramps zijn de vijanden van ieder eerlijk man!”

“Maar zij zijn zoo ontzettend talrijk, er zijn er zoo ijselijk velen, en wij met ons vieren hebben slechts acht armen en handen!”

Pshaw! gij kent mij immers! Of denkt gij, dat ik van plan ben, om mij zoo maar holderdebolder in hun midden te werpen? Vier heldere koppen kunnen het best wagen om een troep tramps heen te sluipen, ten einde eenige gevangenen uit hun handen te halen. Wat zegt gij daarvan, oude uncle?”

De laadstok-stijve uncle spreidde zijn beide armen uit, sloot in geestvervoering zijn oogen dicht, en riep:

“Ik ben één van de vier!

En ik zeg ’t zonder snoeven,

Ik rij mee met plezier

Naar het bivak der boeven;

En wij halen als buit,

De vier broeders er uit!”

“Mooi zoo! en gij, mylord?”

De Engelschman had zijn opschrijfboek voor den dag gehaald, om den naam van den hoofdman op te teekenen; hij schoof het nu weer in de tasch, en antwoordde: “Natuurlijk rij ik mee; het is immers een avontuur?”

“Ja, maar een gevaarlijk avontuur, sir!” [103]

“Zooveel te beter! Dan betaal ik tien dollars meer dus zestig. Maar als wij rijden willen, dienen wij een paard voor de Goede Zon te hebben.”

“Hum ja!” hernam de gebochelde, terwijl hij hem verwonderd aanzag. “Maar waar moeten wij dat vandaan halen—weet gij dat?”

“Wel, wij nemen er natuurlijk een van zijn vervolgers, die hem waarschijnlijk dicht op de hielen zitten.”

“Goed bedacht, goed bedacht! Gij zijt een wakkere, sir! en ik geloof, dat wij het best met elkander zullen weten te vinden. Maar zou onze roode vriend ook niet een wapen dienen te hebben?”

“Ik zal hem een van mijn geweren afstaan. Hier is het al! Hoe het gebruikt moet worden, zal ik hem wel vertellen. En nu hebben wij geen tijd meer te verliezen, dunkt mij. Ik geef u dus in bedenking, om ons zóó te posteeren, dat de vervolgers, als zij hier aankomen, geheel door ons omsingeld zullen zijn.”

De uitdrukking van verwondering op het gelaat van den kleine werd hoe langer hoe sterker. Hij nam den Engelschman op met een vragenden blik, en zei:

“Gij spreekt juist als een geoefend jager, die veel ondervinding heeft, sir! Hoe is dan eigenlijk uw idee, hoe wij dat moeten aanleggen?”

“O, dat is doodeenvoudig. Een onzer blijft hierboven op den heuvel, waar wij beiden gestaan hebben. Hij ontvangt de kerels precies zooals gij beiden vroeger mij ontvangen hebt. De andere drie loopen in een halven cirkel, opdat hun voetspoor niet te herkennen zij, en beklimmen dan ieder een der omliggende heuvelen. Komen dan de kerels, dan bevinden zij zich tusschen de vier bezette heuvels, en wij hebben hun in de val, want wij zijn in de hoogte gedekt en kunnen hun het licht uitblazen naar hartelust, zonder dat zij van ons iets anders te zien krijgen, dan den rook uit de geweren.”

“Gij spreekt inderdaad als een boek, mylord! Zeg toch eens eerlijk, is dit wezenlijk voor de eerste maal, dat gij in de prairie zijt?”

“Ja, dat is eerlijk de waarheid. Maar ik ben vroeger reeds hier en daar elders geweest, waar men niet minder op zijn tellen dient te passen dan hier. Wij hebben daarover al eens gesproken.”

Well! Ik begin te begrijpen, dat wij niet veel met u te haspelen zullen hebben, en dat doet mij plezier. Ik moet u zeggen, dat ik juist hetzelfde plan had willen voorstellen. Zijt gij het met ons eens, uncle!”

De boonenstaak-slikker maakte een theatrale beweging met zijn arm, en antwoordde:

“Ja, ja, zij worden ingesloten,

En tot den laatste doodgeschoten!”

“Goed zoo! Dan blijf ik hier, om hen, zoodra ze komen, te woord te staan. Mylord gaat naar den heuvel rechts, gij naar den heuvel links, en de hoofdman vat post op den heuvel vlak vóór ons. Op die manier krijgen wij hen geheel in onze macht; en of wij hen zullen dooden, al dan niet, dat zal geheel afhangen van de wijze, waarop zij zich gedragen.”

“Dood maken niet!” opperde de lord.

“Juist, sir! ook ben ik daar tegen; maar de schurken verdienen eigenlijk [104]geen verschooning; en als wij hen sparen, wat moeten wij dan met hen aanvangen? Hen met ons mee te sleepen, dat kan met geen mogelijkheid; en laten wij hen vrijheid, dan verraden zij ons. Ik zal zoo luid met hen spreken, dat gij ieder woord verstaan kunt: dan weet gij wat er gedaan moet worden. Schiet ik er een overhoop, dan is dat bepaald het teeken, dat gij op de anderen moet schieten. Ontkomen mag er niet een. Bedenk, dat zij acht Osagen vermoord hebben, zonder door dezen ooit vijandig behandeld te zijn! En nu voorwaarts, messieurs! ik geloof, dat wij niet langer mogen talmen.”

Hij beklom den naastbij gelegen heuvel, en ging daar, op dezelfde plek, waar hij vroeger met den Engelschman den Indiaan gadegeslagen had, in het gras liggen. De drie anderen verdwenen aan weerszijden in de dalen. De paarden bleven staan waar zij stonden. De lord had zijn kijker meegenomen.

Er verliep wel een kwartier, zonder dat men de nadering van een levend wezen bespeurde. De wachter, uit wiens bewaking de hoofdman ontsnapt was, had stellig door achteloosheid te laat zijn ontvluchting ontdekt. Eindelijk deed zich van den heuvel, waar de Engelschman de wacht hield, den luiden roep hooren: “Opgepast! ze zijn in aantocht.”

“Stil! waarschuwde de gebochelde iets minder luid.

Pshaw!” antwoordde de Engelschman. “Ze kunnen het onmogelijk hooren. Ze zijn minstens nog een mijl ver van ons af.”

“Welken kant uit?”

“Lijnrecht naar het oosten. Ik heb door mijn kijker twee kerels gezien, die op een heuvel stonden, en die hierheen keken, of ze ook iets van den hoofdman konden ontdekken. Hun paarden stonden stellig beneden.”

“Nu opgepast dus, en spaar de paarden: die hebben wij noodig!”

Er verliep weer eenige tijd; toen hoorde men den hoefslag van naderende paarden. In het dal, dat zich voor den gebochelde uitstrekte, werden twee naast elkander rijdende mannen zichtbaar; zij waren zeer goed gewapend en bereden, en hielden hun oogen scherp op het spoor van den hoofdman gericht, dat zij volgden. Dadelijk achter hen verschenen er nog twee, en toen nog een; er waren dus vijf vervolgers. Zoodra zij zich midden in het dal bevonden, riep Bill hun toe: “Stop, messieurs! Geen voetstap verder, of gij hoort mijn buks spreken!”

Zij hielden verwonderd halt en keken naar boven, doch zagen niemand, daar de bultenaar in het lange gras lag. Intusschen voegden zij zich naar de ontvangen bedreiging, terwijl de voorste antwoordde: “Wat duivel is dat! Ligt hier een struikroover in hinderlaag? Kom voor den dag, en zeg ons welk recht gij hebt, om ons halt te gebieden!”

“Het recht van elken jager, die vreemden ziet naderen,” klonk het van boven.

“Wij zijn ook jagers!” was het antwoord. “Zijt gij een eerlijk man, laat u dan zien!”

De vijf tramps hadden hun geweren in de hand genomen; zij zagen er allesbehalve vredelievend uit; maar toch was het antwoord van den kleine: “Ik ben een eerlijk man, en durf mij best laten zien. Hier hebt gij mij!”

Hij sprong overeind, zoo, dat zijn geheele gestalte gezien kon worden; maar [105]hij hield zijn oogen zoo scherp op hen gericht, dat de minste of geringste van hun bewegingen hem niet ontgaan kon.

Zounds!” riep een hunner. “Als ik mij niet vergis, is het Humply-Bill!”

“Ja, zoo word ik genoemd.”

“Dan is ook de Gunstick-Uncle in de nabijheid; want die twee zijn altijd bij elkander.”

“Kent gij ons dan?”

“Dat zou ik wel denken. Ik heb van vroeger nog een appeltje met u te schillen!”

“Maar ik ken u niet!”

“Dat is wel mogelijk, want gij hebt mij slechts van verre gezien ... Boys! die kerel is ons in den weg; ik geloof zelfs, dat hij gemeene zaak heeft gemaakt met de Roodhuiden. Wij zullen hem eens daar van boven naar beneden blazen!”

Hij mikte op den kleine, en drukte het schot af. Bill stortte eensklaps, als door den kogel getroffen, in het gras neer.

Heigh-day, dat was goed gemikt!” jubelde de man. “Nu nog de Gun-stick-Un....”

Verder bracht hij het niet, Bill was pijlsnel neergedoken, om niet geraakt te worden; nu knalde het plotseling tweemaal achtereen uit zijn beide geweerloopen, en geen seconde duurde het, of ook de geweren der drie anderen braakten hun kogels uit. De vijf tramps tuimelden van hun paarden af, en de vier overwinnaars snelden van de heuvelen af naar het dal beneden, om den vijf paarden het vluchten te beletten. De lijken der tramps werden onderzocht.

“Goed gewerkt!” sprak Bill. “Geen een schot heeft gemist! Ze zijn alle vijf ineens morsdood geweest!”

De hoofdman der Osagen schouwde de twee mannen, op wier voorhoofd hij gemikt had. Hij zag de kleine gaatjes, waar de kogel binnengedrongen was, vlak boven den neuswortel, en wendde zich tot den lord: “Het geweer van mijn blanken broeder is van zeer klein kaliber, maar het is een voortreffelijk wapen, waarop men zich verlaten kan.”

“Dat geloof ik ook,” knikte de Engelschman. “Ik heb die twee geweren extra voor de prairie besteld.”

“Mijn broeder moest mij dit hier verkoopen. Ik geef er hem honderd bevervellen voor.”

“Het is niet te koop.”

“Dan geef ik er hem honderd en vijftig.”

“Dan ook nog niet.”

“Voor tweehonderd ook niet?”

“Neen, al waren die bevervellen tienmaal zoo groot als olifantshuiden.”

“Dan bied ik hem den hoogsten prijs, die er geboden kan worden: ik geef voor dit geweer het beste paard van de Osagen in ruil.”

Het was duidelijk aan zijn gezicht te zien, dat hij overtuigd was, nu een bod te doen, zooals er nog nooit een gedaan was; maar de lord schudde zijn hoofd, en antwoordde: “Lord Castlepool ruilt nooit en verkoopt ook nooit. [106]Wat zou ik met uw paard doen? Het mijne is immers op zijn minst even voortreffelijk als het uwe.”

“Er is geen paard in de savanne, dat het mijne overtreft. Doch daar ik mijn blanken broeder niet dwingen kan mij zijn geweer te verkoopen, zal ik het hem teruggeven. Die vijf dooden hebben meer wapenen bij zich, dan ik noodig heb.”

Hij gaf het geweer terug, maar met een gezicht, waarop de uitdrukking der grootste teleurstelling te lezen stond. Aan de vijf lijken werden alle bruikbare voorwerpen afgenomen. Toen men tot dat doel hun zakken onderzocht, zei Bill: “Die kerel heeft mij gekend; maar ik kan mij niet herinneren, dat ik hem ooit gezien heb. Maar dat doet er niet toe! Naar hetgeen hij zeide te oordeelen, had ik van hem en van de anderen niets goeds te verwachten. Daarom zullen wij ons over den dood van die menschen maar geen harnas aantrekken. Wie weet hoeveel schanddaden zij nog bedreven zouden hebben, als onze kogels hun dat niet belet hadden. Nu kan ook de hoofdman zich bereden maken, en wij houden nog vier paarden over, juist genoeg voor de Osagen, die wij willen gaan bevrijden.”

“Rijden wij nu dadelijk naar de tramps?” vroeg de Engelschman.

“Natuurlijk. Ik ken deze streek, en ik weet dat wij niet voor den avond den Osage-nook bereiken zullen; want wij kunnen niet regelrecht daarop afgaan, maar wij moeten een omweg maken om in het bosch te komen, dat achter hen ligt.”

“En deze lijken?”

“Die laten wij eenvoudig liggen. Of gij moest trek hebben om voor die schavuiten een praalgraf te laten oprichten, ze zullen wel begraven worden in de magen der gieren en cojoten: beter zijn ze niet waard!”

Dat was misschien zeer hardvochtig, zeer onchristelijk gezegd; maar het wilde Westen heeft zijn eigen soort van teergevoeligheid; in een landstreek, waar rondom dood en verderf dreigen, wordt de mensch gedwongen, om allereerst op zijn eigen veiligheid bedacht te zijn, en alles te vermijden, wat die veiligheid in gevaar zou kunnen brengen. Hadden de vier mannen bij de lijken willen vertoeven, om hen te begraven en een gebed op hun graf te doen, dat zou een tijd-verspillen geweest zijn, waardoor zij zeer licht hun eigen leven, en bijna stellig en zeker dat van de vier gevangen Osagen hadden kunnen verspelen. Men koppelde dus de vier onbereden paarden aan elkander, steeg zelf te paard en reed weg, eerst recht op het noorden aan, doch om al spoedig een oostelijke richting in te slaan.

De hoofdman ging vooruit als gids, daar hij het bivak der tramps kende. Het ging den ganschen namiddag over de Rolling Prairie. Geen spoor werd aangetroffen, en geen mensch werd gezien. Toen de zon zich ten ondergang begon te neigen, ontwaarde men in de verte een donkere streep, en de Osage verklaarde: “Dat is de achterzijde van het bosch. De voorkant loopt in een halven cirkel binnenwaarts, en vormt den hoek, dien wij den Moordhoek noemen, en daar liggen de graven van onze omgebrachte broeders.”

“Hoe ver is het nog, als wij dwars het bosch doorgaan, eer men dien hoek bereikt?” vroeg de lord. [107]

“Als wij aan den ingang van het bosch zijn, hebben wij nog een kwartier gaans, om aan het bivak der tramps te komen,” verklaarde de Roodhuid.

Nu liet Bill zijn paard stilstaan, steeg af, en ging zonder een woord te zeggen in het gras zitten. De uncle en de Indiaan volgden dat voorbeeld, als was het iets dat vanzelf sprak. De Engelschman steeg nu insgelijks af, doch zei: “Mij dunkt, dat wij geen oogenblik te verliezen hebben. Hoe kunnen wij de Osagen bevrijden, als wij hier met de handen in den schoot gaan zitten?”

“Dat is geen goed doordachte vraag, sir!” antwoordde de bultenaar. “Vraag liever: hoe zullen wij de Osagen kunnen bevrijden, als wij ons dood laten schieten?”

“Dood laten schieten? Hoe dat?”

“Denkt gij, dat de tramps rustig en wel in hun bivak blijven zitten?”

“Dat nu zoozeer niet.....”

“Neen, stellig en zeker niet! Zij moeten eten, en om te eten te krijgen moeten zij op de jacht. Zij dwalen rond door het bosch. En dat is daar, waar wij er in zullen gaan, slechts een kwartier gaans breed. Het is dus zoogoed als zeker, dat daar lieden ronddolen, die ons spoedig zouden zien. Daarom moeten wij hier wachten tot het donker is geworden; dan zijn al die kerels in hun bivak teruggekeerd, en wij kunnen dan onopgemerkt het bosch insluipen. Begrijpt gij het nu?”

Well,” knikte de lord, en ging nu ook in het gras zitten. “Ik had niet gedacht, dat ik nog zoo dom kon zijn.”

“Ja, gij zoudt die snaken regelrecht in den mond geloopen zijn, en dan had ik uw dagboek naar Frisco moeten brengen zonder een enkelen dollar te ontvangen.”

“Zonder een dollar te ontvangen? Hoe zoo dat?”

“Omdat wij ons avontuur nog niet geheel beleefd hebben.”

“Dat hebben wij wel! Het is reeds achter den rug, en reeds geboekt ook. Het aantreffen van den hoofdman en het doodschieten van de vijf tramps is een volledig avontuur geweest voor vijftig dollars. Ze staan reeds in mijn boek. Het bevrijden van de Osagen is een nieuw avontuur.”

“Ook weer voor vijftig dollars?”

“Yes!” knikte de lord.

“Nu, sir! ga dan uw gang maar met opkalken,” zei Bill lachende. “Als gij ieder voorval in zoo of zooveel onder-avonturen splitst, zult gij ons in Frisco zooveel geld te betalen hebben, dat gij niet zult weten waar het vandaan te halen.”

De lord glimlachte eens, en antwoordde: “Er zal wel genoeg zijn. Ik zal wel kunnen betalen, zonder dat ik mijn kasteel Castlepool behoef aan te spreken. Willen we eens wedden? Ik wed om tien dollars! Gij ook?”

“Neen, sir! ik niet. Als ik zoo ieder oogenblik met u ging wedden, zou ik alles, wat ik bij u verdien, kunnen verliezen; en daar is bij den neef van mijn uncle geen denken aan!”

De zon verdween, en de schaduwen der avond-schemering zweefden door de golvende valleien, stegen al hooger en hooger, spreidden zich ook over de heuvelen uit, en hulden eindelijk de gansche aarde in hun sombere nachtgewaad. Ook het uitspansel was donker; geen enkele ster liet zich zien. [108]

Nu werd er opgebroken; doch men reed niet geheel en al door tot aan den zoom van het bosch. De voorzichtigheid gebood de paarden in het open veld te laten. Stevige houten pinnen, om de dieren met den teugel aan den grond vast te binden, heeft iedere westman altijd bij zich. Op die manier bond men de paarden vast, en nu ging het, achter elkander gelijk de ganzen, op het bosch aan.

De Roodhuid was de voorste. Zijn voet betrad den grond zoo zacht, dat het scherpste oor niet in staat was iets daarvan te hooren. De lord, die vlak achter hem liep, deed alle moeite om zijn eigen voetstappen ook zoo onhoorbaar te maken. Rondom hen was niets te vernemen, niets anders dan het zachte geruisch van een windje door de toppen der boomen.

Nu greep de Osage de rechterhand van den Engelschman, en fluisterde hem toe: “Mijn blanke broeder reike nu zijn andere hand aan hem die volgt, opdat de drie bleekgezichten een keten vormen achter mij, zoodat niemand zich tegen een boom kunne stooten.”

Terwijl hij met zijn uitgestrekte eene hand op den tast voorwaarts schreed, trok hij met de andere hand de blanken achter zich voort. De lord begon den tijd zeer lang te vinden, want in zulke toestanden schijnen de minuten wel uren. Eindelijk bleef de hoofdman stilstaan, en fluisterde: “Mijn broeders kunnen luisteren. Ik heb de stemmen der tramps vernomen.”

Zij luisterden, en ontdekten al spoedig, dat de Roodhuid zich niet vergist had. Men hoorde spreken, ofschoon op zulk een verren afstand, dat de woorden niet verstaan konden worden. Na nog eenige voetstappen gedaan te hebben, ontwaarde men een flauw schemerschijnsel, waardoor het mogelijk werd de boomstammen te onderscheiden.

“Mijn broeders dienen hier te wachten, tot ik terugkom,” zei de Osage.

Terwijl hij dit zei gleed de Roodhuid reeds weg, en was het volgende oogenblik verdwenen. Het duurde ruim een half uur eer hij terugkwam. Ze hadden zijn nadering niet gezien en ook niet gehoord; hij verrees eensklaps voor hun oogen als kwam hij te voorschijn uit den grond.

“Wel?” vroeg Bill. “Wat nieuws brengt gij ons?”

“Dat er nog meer tramps gekomen zijn, nog veel meer.”

“Verduiveld! Zouden die kerels misschien van plan zijn hier een meeting te houden? Dan beklaag ik de landbouwers en andere menschen, die in deze streek wonen. Hebt gij ook iets gehoord van hetgeen er gesproken werd?”

“Er brandden verscheiden vuren, en de geheele ruimte was verlicht. De tramps hadden een kring gevormd, en in hun midden stond een bleekgezicht, een kerel met rood haar, die met luider stem een toespraak hield.”

“Waarover? Hebt gij hem kunnen verstaan?”

“Ik kon hem zeer goed verstaan, want hij sprak bijna brullend; maar ik wendde al mijn opmerkzaamheid aan, om mijn roode broeders te ontdekken, zoodat ik mij slechts weinig herinner van hetgeen hij sprak.”

“Nu, vertel dat weinige! Wat was dat?”

“Hij zei, dat de rijkdom niets is dan diefstal en roof, gepleegd ten nadeele van de armen, zoodat men van de rijken behoort af te nemen alles wat zij bezitten. Hij beweerde, dat de staat geen belastingen van den onderdaan mag heffen, zoodat men zich meester behoort te maken van al het geld, dat in de [109]staatskassen aanwezig is. Hij zei, dat al de tramps broeders zijn, en dat zij spoedig zeer rijk konden worden, als ze hetgeen hij hun voorstelde slechts wilden volgen.”

“Wat nog meer? Vertel verder!”

“Verder heb ik niet op zijn woorden gelet. Hij sprak nog van de ruim voorziene kas van een spoorweg, die leeggeplunderd moest worden. Maar verder heb ik niet naar hem geluisterd; want toen kreeg ik de plaats in het oog, waar mijn roode broeders gekneveld zijn.”

“Waar is dat?”

“Dicht bij een kleiner vuur, waar niemand zat. Daar stonden zij, elk aan een boom vastgebonden; en bij ieder hunner zat een tramp, die hem bewaakte.”

“Dan zal het niet gemakkelijk zijn dicht bij hen te komen.”

“O ja wel. Ik had hen best kunnen lossnijden; maar het was beter, dat ik dat niet deed en mijn blanke broeders haalde, om mij daarbij behulpzaam te zijn, want dan gaat het veel sneller. Maar eerst ben ik toch tot dicht bij een mijner roode broeders gekropen, en heb hem toegefluisterd, dat zij gered zullen worden.”

“Dat is zeer goed, want dan zijn zij nu er op voorbereid, zoodat zij, wanneer wij hen naderen, ons niet door een beweging van blijde verrassing verraden zullen. Die tramps zijn geen Westmannen. Het is een groote domheid van hen, dat zij hun gevangenen niet in hun midden nemen. Als zij dàt gedaan hadden, zouden wij hen niet kunnen bevrijden door list, maar dan zouden wij, ofschoon slechts met ons vieren, regelrecht in den kring van die kerels hebben moeten springen, om, terwijl zij een oogenblik verbouwereerd waren van den schrik, de Osagen los te snijden. Breng ons naar de plaats, waar zij zich bevinden!”

De hoofdman voorop, sloop het viertal van boom tot boom, al het mogelijke doende, om in de schaduwen van de boomstammen te blijven. Zoo naderden zij al spoedig de legerplaats, waar zij nu acht vuren konden tellen. Het kleinste brandde het verst in den inham van den hoek, zeer dicht bij de boomen, en daarheen waren de schreden van den hoofdman gericht. Eens bleef hij een oogenblik stilstaan, en fluisterde den drie blanken toe: “Nu zitten verscheiden bleekgezichten bij dit vuur. Daarstraks zat daar niemand. De man met het roode haar is er bij. Die snaken schijnen de aanvoerders, de hoofden te zijn. Ziet gij, op eenige passen afstands van daar, mijn Osagen aan de boomen gebonden?”

“Ja,” antwoordde de bultenaar. “De toespraak, die de kerel met het roode haar gehouden heeft, is geëindigd; en nu zitten zij, afgezonderd van de overigen, waarschijnlijk te beraadslagen. Het kan van groot belang zijn, te weten te komen wat zij in hun schild voeren. Zulk een aantal tramps is niet voor een kleinigheid bijeengekomen. Gelukkig staat er eenig kreupelbosch onder de boomen. Ik zal er dus even naar toe sluipen, om af te luisteren waarover zij het hebben.”

“Dat moest mijn broeder liever niet doen!” waarschuwde de hoofdman.

“Waarom niet? Zijt gij bang, dat ik mij zal laten snappen?”

“Neen, dat niet! Ik weet dat mijn broeder een meester is in het bekruipen. Maar hij kon allicht gezien worden.”

“Gezien, dat kon! Maar gesnapt, neen!” [110]

“Ik weet, dat mijn broeder vlugge voeten heeft, en dat hij stellig den dans wel ontspringen zou. Maar dan zou het ons immers onmogelijk worden, de Osagen te bevrijden!”

“Volstrekt niet. Wij zouden in een oogenblik hun bewakers van kant gemaakt, en hun boeien losgesneden hebben; en dan snel weg het bosch door, en naar de paarden. Ik zou wel eens een tramp willen zien, die mij dat wilde beletten. Dus, ik sluip er naar toe. Word ik opgemerkt, dan vliegt gijlieden op de gevangenen aan. Overkomen kan ons niets. Hier is mijn geweer uncle!”

Hij gaf aan den boonenstaak-oome zijn geweer, om niet daardoor in zijn bewegingen belemmerd te worden, ging plat op den grond liggen, en kroop op het vuur aan. De taak, die hij zich voorstelde, bleek veel gemakkelijker te volbrengen, dan hij gedacht had. De tramps spraken zoo luid, dat hij reeds halverwegen kon blijven liggen, en toch alles wat zij zeiden woord voor woord verstaan kon.

In het vermoeden, dat de vier daar bij het vuur zittende tramps de hoofdpersonen, de aanvoerders waren, had de hoofdman zich niet vergist. Een hunner, die met het roode haar, was de zoogenaamde kornel Brinkley, die met zijn weinige aan de rafters ontkomen volgelingen heden tegen den avond hier was aangekomen. Hij sprak juist, en Humply-Bill hoorde hem zeggen: “Ik kan u dus een goeden buit beloven, want daar is de hoofd-kas. Zijn wij dus de zaak eens?”

“Ja, ja, ja!” antwoordden de anderen.

“En hoe is het met de boerderij van Butler? Wilt gij die óók meenemen? Of moet ik dat op mijn eigen hand doen, en daartoe een stuk of tien vrijwilligers werven?”

“Neen, neen, wij doen natuurlijk mee,” zei een der drie. “Ik zie niet in, waarom wij u het geld in uw zak zouden spelen! Maar de vraag is: is het geld er al?”

“Nog niet. De rafters hebben niet dadelijk paarden gehad, terwijl ik den volgenden ochtend dadelijk eenige goede viervoeters vond. Zij kunnen dus nog niet op de boerderij zijn. Maar Butler is ook zonder dat rijk genoeg. Wij overvallen de boerderij, plunderen die leeg, en wachten dan doodbedaard de komst af van de rafters en van de schobberds, die hun aanvoerders zijn!”

“Weet gij dan stellig, dat zij daar naar toe zullen komen?”

“Ja, stellig en zeker. Die Old Firehand moet er naar toe, om er een ingenieur af te halen, die in allen gevalle op dit oogenblik reeds daar is.”

“Een ingenieur? Wat hebben ze dáármee uitstaande?”

“Niets. Dat is een historie, die u volkomen onverschillig kan zijn. Misschien vertel ik u dat later wel eens. Misschien doe ik u later nog een ander voorstelletje, waarbij geld als water te verdienen zal zijn.”

“Gij spreekt in raadsels. Eerlijk gezeid, zou ik met dien Old Firehand liever niet in aanraking komen. Ik heb veel van hem hooren vertellen.”

“Zijt gij bang?” vroeg de roodharige spottend.

“Bang is het woord niet; maar ik heb een zeer verklaarbaren afkeer van die soort van menschen.”

“Onzin! Wat zou hij ons kunnen maken”? Bedenk toch, dat wij hier over [111]de vierhonderd man sterk zijn, die voor den duivel en zijn gansche familie niet in hun schulp zouden kruipen.’

“Gaan die allen mee naar Butler’s boerderij?”

“Natuurlijk! Die ligt immers juist op onzen weg. Of denkt gij, dat wij den weg, dien wij gekomen zijn, weer terug moeten?”

“Neen, dat spreekt. En wanneer breken wij op?”

“Morgen, na den middag, zoodat wij des avonds aan de boerderij aankomen. Die is groot, en zal een prachtig vuur opleveren, waaraan wij menig stuk vleesch zullen kunnen braden.”

Humply-Bill had genoeg gehoord; hij kroop terug naar zijn vrienden, en spoorde hen aan, om nu de Osagen te bevrijden. Naar zijn gevoelen moest ieder hunner tot achter een der gevangenen sluipen; maar de hoofdman viel hem in de rede, en zei: “Ik heb mijn blanke broeders enkel gehaald, om mij spoedig te kunnen bijspringen, indien het mij onverhoopt niet gelukken mocht, geheel alleen mijn roode broeders te bevrijden. Wat er nu gebeuren moet, is geen werk voor blanke mannen, maar wel voor Roodhuiden. Ik ga alleen, en mijn broeders mogen mij eerst dan helpen, als ik bemerkt word.”

“Wat gaat hij nu doen?” vroeg de Engelschman zacht.

“Een meesterstuk,” antwoordde Bill. “Wees zoo goed en ga weer liggen, en kijk oplettend naar de plaats waar de gevangenen staan. Komt, er een kink in den kabel, dan snellen wij toe, om te helpen. Wij zullen niets anders te doen hebben dan hun riemen los te snijden en dan naar onze paarden te loopen.”

De lord voldeed aan dien wenk. Het vuur, bij hetwelk de vier aanvoerders der tramps zaten, was ongeveer tien voetstappen van den zoom van het bosch af. En daar stonden de boomen, waaraan de gevangenen, in een rechtop staande houding, met handen en voeten vastgebonden waren. Bij elken gevangene zat of lag een gewapende schildwacht. De Engelschman keek zijn oogen uit, om te zien wat de weggeslopen hoofdman zou uitrichten, doch de hoofdman was en bleef onzichtbaar. De lord zag niets anders, dan dat een der bewakers, die gezeten had, zich nu omlegde, en wel met een snelheid alsof hij eensklaps omviel. Ook de andere drie bewakers maakten, een voor een, een dergelijke beweging, en, zonderling genoeg, allen zoo, dat hun hoofd juist in de schaduw kwam te liggen van den boom, waar zij de wacht hielden. Dat alles gebeurde zonder dat een hunner het minste geluid of geritsel deed hooren.

Er verliepen nog eenige seconden, en toen zag de lord eensklaps tusschen zich en Bill, den hoofdman op den grond liggen. “Is het klaar?” vroeg Bill. “Ja,” antwoordde de Roodhuid.

“Maar uw Osagen staan immers nog aan de boomen gebonden?” fluisterde de lord hem toe.

“Neen, die zijn maar blijven staan tot ik met u gesproken heb. Mijn mes heeft de bewakers, een voor een, midden in het hart getroffen, en toen heb ik hen gescalpeerd (= hun de schedelhuid afgerukt). Nu kruip ik weer naar mijn roode broeders toe, om met hen naar de paarden te gaan, waar ook die [112]van ons zich bevinden. Daar alles zoo goed gegaan is, zullen wij niet heengaan zonder onze paarden te halen.”

“Waarom u aan dat gevaar ook nog blootstellen?” waarschuwde Bill.

“Mijn blanke broeder vergist zich. Gevaar is er nu niet meer. Zoodra gij de Osagen van hun boomen ziet verdwijnen, kunt gij ook gaan. Dan zult gij spoedig het gestamp der paarden hooren, en het geschreeuw der tramps, die daar de wacht houden. Maar dan komen wij reeds op de plaats, waar wij afgestegen zijn. Howgh!

Met dit laatste bekrachtigingswoord wilde hij te verstaan geven, dat alle verdere tegenbedenkingen noodeloos waren; en was eensklaps verdwenen. De lord staarde met opengespalkte oogen naar de gevangenen, die nog altijd stokstijf tegen hun boomen stonden, en.... opeens waren zij weg, als verzonken in den grond.

Wonderful!” fluisterde hij vol geestdrift den gebochelde toe. “Precies zooals men dat in romans leest.”

“Hum!” antwoordde de kleine “Gij zult bij ons nog menigen roman beleven; maar het lezen is vrij wat gemakkelijker dan het mee-maken.”

“Moeten wij nu weg?”

“Nog niet. Ik ben benieuwd, om de gezichten te zien, die de kerels zullen zetten, als de bom losbreekt. Wacht nog een oogenblikje.”

Het duurde slechts kort, toen klonk er van gene zijde der legerplaats een luide alarmkreet; een tweede antwoordde; daarop volgden verscheiden schrille kreten, waaraan men hooren kon, dat ze uit de kelen van Indianen kwamen—en toen een snuiven en stampen, en hinniken en dreunen, dat het was alsof de grond er van trilde.

De tramps waren opgesprongen. Iedereen riep, schreeuwde, en vroeg wat er gebeurd was. Toen klonk de stem van den roodharigen kornel: “De Osagen zijn weg. Wie, voor den satan, heeft hen....”

Vol ontzetting zweeg hij eensklaps. Terwijl hij sprak, was hij op de bewakers aangesneld, en had den eerste den beste beetgepakt, om hem overeind te trekken. Maar toen zag hij zijn verglaasde oogen en haarloozen bebloeden schedel. Hij trok den tweede, derde en vierde in het schijnsel van het vuur, en schreeuwde toen als razend: “Dood! gescalpeerd, alle vier! En de Roodhuiden zijn weg! Waarheen?”

“Indianen, Indianen!” werd er op dat oogenblik geroepen van den kant, waar de paarden gestaan hadden.

“Te wapen! naar de paarden!” brulde de kornel. “Wij zijn overrompeld. Ze willen onze paarden stelen!”

Bij elken gevangene zat of lag een gewapende schildwacht.

Bij elken gevangene zat of lag een gewapende schildwacht.

Blz. 111.

Nu volgde een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring. Alles draafde door elkander, maar er was geen vijand te ontdekken; en eerst toen men eindelijk eenigszins tot bedaren was gekomen, bleek het, dat enkel de buitgemaakte Indianen-paarden ontbraken. Nu eerst, nu het ongeluk gebeurd was, werden er wachtposten uitgezet, en werd de omtrek van de legerplaats doorzocht, doch zonder dat men iets hoegenaamd ontdekte. Men kwam tot de onderstelling, dat er nog andere dan de gevangene Osagen in het bosch waren geweest, en dat die sluipend waren genaderd, om hun kameraden te bevrijden. Daarbij [113]hadden ze de bewakers van achteren doodgestoken en gescalpeerd, en zich vervolgens van de Indianen-paarden meester gemaakt. Een ding konden de tramps maar niet begrijpen, namelijk, dat het vermoorden van de vier bewakers zoo zonder het minste kikje had plaats gehad. Wat zouden zij verbaasd geweest zijn als zij geweten hadden, dat het slechts één man was geweest, die dat Indiaansche meesterstuk ten uitvoer had gebracht.

Toen de aanvoerders eindelijk weder aan hun vuur bij elkander zaten sprak de kornel: “Wat er gebeurd is, is wel geen groot ongeluk voor ons, maar het noodzaakt ons, om ons plan voor den dag van morgen te veranderen. Wij dienen nu reeds zeer in de vroegte op te breken.”

“Waarom?” werd er gevraagd.

“Omdat de Osagen alles hebben gehoord wat wij gesproken hebben. Een groot geluk is het, dat zij niets weten, van hetgeen wij te Eagle-tail van plan zijn, want daarover hebben wij hier niet gesproken, wel vroeger daarboven bij het andere vuur. Maar wat wij met de boerderij van Butler voornemens zijn te doen dat, weten zij.”

“En denkt gij dat zij dat verraden zullen?”

“Natuurlijk!”

“Zouden die wilde schobberds dan met Butler bevriend zijn?”

“Bevriend of niet zij zullen maken, dat hij het weet, om zich op ons te wreken, en ons een warme ontvangst te bereiden.”

“Dat is meer dan waarschijnlijk, ja; en daarom zal het maar raadzaam wezen, zooveel mogelijk spoed te maken. Ik begrijp niet, waar die vijf man zoo lang blijven, die den voortvluchtigen hoofdman achterna zijn!”

“Dat is mij ook onverklaarbaar. Had hij zijn toevlucht in het bosch gezocht, dan zou het moeilijk of liever onmogelijk geweest zijn hem te vinden; maar zijn voetspoor was ver, zeer ver de prairie in te volgen, en een paard had hij niet. Zij moeten hem dus stellig gesnapt hebben.”

“Dat verbeeld ik mij ook. Maar ik denk, dat zij op den terugtocht door den nacht overvallen en verdwaald zijn—of zij hebben, om niet verdoold te loopen hun bivak ergens opgeslagen, en zullen morgenochtend vroeg wel komen opdagen. In elk geval zullen wij dan hun spoor wel treffen, want zij namen juist dezelfde richting, die wij moeten gaan.”

Met die veronderstelling vergiste de spreker zich. De hemel, of beter gezegd de wolken, zorgden er voor, dat hun spoor onzichtbaar werd; want later begon er een zacht regentje te vallen, dat verscheiden uren lang aanhield en alle sporen van voetstappen en paardenhoeven uitwischte.


1 Verkorte benaming voor San Francisco.

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

EEN PARFORCE-RIT IN DEN DONKER.

Zoodra zich, gelijk in het vorige hoofdstuk verhaald is, bij de paarden het geschreeuw deed hooren, was voor Bill, den uncle en den Engelschman het oogenblik gekomen, om hun lijf te bergen. Zij waren, zoo snel als de duisternis [114]toeliet, door het bosch naar hun paarden geijld. Dat zij niet gemist hadden, was louter aan de scherpzinnigheid der beide jagers te danken. De lord zou stellig meer moeite gehad hebben om den weg te vinden; want de eene golvende berg en golvende vallei geleek in den nacht nog veel meer dan overdag op den anderen. Zij maakten de paarden los, stegen er op, en namen de onbereden dieren aan den koppel.

Nauwelijks was dit geschied, of zij hoorden de Indianen komen. De hoofdman had in de stikdonkere duisternis zijn weg even gemakkelijk weten te vinden, als was het klaarlichten dag geweest.

“Die tramps zijn blind en doof geweest,” zei hij. “Wij konden er verder niet een van hen dooden; want als wij onze paarden wilden hebben, mochten wij ons niet bij de menschen ophouden: maar er zullen nog vele naar de eeuwige jachtgronden verhuizen, om de schimmen der Osagen te bedienen.”

“Wilt ge u dan wreken?” vroeg Bill.

“Waarom doet mijn blanke broeder zulk een vraag? Zijn er niet acht Osagen gevallen, wier dood gewroken moet worden? Moesten niet de vier anderen gemarteld en vermoord worden? Wij zullen naar de wigwams der Osagen rijden, om vele krijgslieden te halen. En dan zullen wij het spoor van die bleekgezichten volgen, om zoo velen hunner het licht uit te blazen als Manitou in onze handen overlevert.”

“In welke richting grazen nu de kudden der Osagen?”

“Naar het Westen heen.”

“Moet gij dan de boerderij van Butler voorbij?”

“Ja.”

“En hoe lang moet gij van daar af nog rijden om bij de uwen te komen?”

“De eerste kudden zijn dan wel in een halven dag te bereiken, als men een goed paard heeft en een beetje doorrijdt.”

“Dat is zeer goed. Wij zullen ons dienen te haasten, om de boerderij van Butler te redden.”

“Wat zegt mijn broeder? Butler is een vriend en beschermer van de Osagen. Bedreigt hem een ongeluk?”

“Ja. Maar laat ons niet nu, en vooral niet hier, daarover spreken. Wij moeten hoe eer hoe beter weg, om te maken, dat wij uit de nabijheid van de tramps komen. Die zijn van plan om morgen de boerderij te overvallen, en wij moeten dus den eigenaar intijds waarschuwen.”

“Oef! Mijn roode broeders kunnen voor de onbereden paarden zorgen, dan kunnen de blanke broeders mij zooveel te sneller volgen.”

Zijn mannen voldeden daaraan, door behalve hun eigen paarden ook de buitgemaakte onder hun hoede te nemen. Toen ging het in galop tusschen de lage heuvelen door vooruit; niet terug op het spoor, dat zij zelf waren komen rijden, want dat zou een omweg naar het noorden geweest zijn, maar op het spoor, dat de hoofdman en zijn vervolgers in den afgeloopen namiddag gemaakt hadden. Dat spoor liep regelrecht op de streek aan, in welke Butler’s boerderij lag, die de Osage had willen bezoeken.

In galop! En dat in zulk een duisternis! En toch was het zoo. Reeds op klaarlichten dag was enkel hij, die volkomen ervaren was, in staat, om in die [115]Rolling-Prairie zijn weg te vinden; maar in den nacht niet te verdwalen, dat mocht bijna een wonder genoemd worden. Toen de Engelschman een opmerking in dien geest maakte tegen den kleinen Bill, die naast hem reed, antwoordde deze: “Ja, sir! dat gij ook niet van vandaag of gisteren zijt, heb ik wel gemerkt; maar toch zult gij hier nog heel wat zien en hooren, en zelf beleven ook, dat gij vroeger voor onmogelijk gehouden zoudt hebben.”

“Dus ook gij, gij zoudt hier niet verdwalen?”

“Ik? Hum! Als ik eerlijk de waarheid moet zeggen, wil ik u wel bekennen, dat het niet in mij zou opkomen om zoo tusschen al die golvende heuvelen door te hollen. Ik zou heel langzaam rijden, en de kromming van ieder dal, dat ik door moest, nauwkeurig onderzoeken. En toch zou het tien tegen een zijn, dat ik morgenochtend op een geheel andere plaats aankwam dan die, waar ik naar toe wil.”

“Dat kan den hoofdman misschien óók wel gebeuren?”

“O neen! Zulk een Roodhuid ruikt de richting en den weg, dien hij gaan moet. En, wat het voornaamste is, hij heeft nu zijn eigen paard weer. Dat dier wijkt geen handbreedte van het spoor af, dat zijn meester vandaag gegaan is. Daarop kunt gij u verlaten. De hemel is zoo zwart als een zak vol roet, en van de aarde is geen stipje te zien zoo groot als op den nagel van mijn duim kan liggen; maar toch galoppeeren wij als op klaarlichten dag en langs een gebaanden weg; en ik wil wedden, dat we, eer we zes uur verder zijn, onze paarden halt zullen laten houden voor de poort van Butler’s boerderij.”

“Zoo! He!” riep de Engelschman verheugd. “Wilt gij dat wedden? Dat is heerlijk! Dus, dat beweert gij? Dan beweer ik het tegenovergestelde; en wij wedden om vijf dollars, of om tien. Of wilt gij om nog meer, ik ben dadelijk uw man!”

“Dank u, mylord! Wat ik daar zeide van wedden, was maar bij wijze van spreken. Ik moet u nogmaals zeggen: wedden doe ik nooit. Behoud uw geld! Gij zult het wel anders kunnen gebruiken. Bedenk eens wat gij voor vandaag alleen reeds aan mij en den uncle te betalen hebt.”

“Honderd dollars. Vijftig voor de vier doodgeschoten tramps, en vijftig voor de bevrijde Osagen.”

“En er zal spoedig nog meer bijkomen.”

“Natuurlijk, want de aanslag op de boerderij, dien wij verijdelen zullen, is ook weer een avontuur, dat vijftig kost.”

“Of wij dien aanslag zullen kunnen afweren, is nog zoo zeker niet; maar ook als het tegenvalt is het een avontuur, dat u vijftig dollars zal kosten, als wij er ten minste het leven niet bij inschieten. Maar hoe was het ook eigenlijk weer met Old Shatterhand, Winnetou en Old Firehand? Hoeveel wilt gij betalen, als gij een van die drie mannen te zien krijgt?”

“Honderd dollars voor ieder hunner, heb ik gezegd. Dat is immers goed?”

“O ja, opperbest! Het is zeer waarschijnlijk, dat wij morgen of overmorgen Old Firehand zullen aantreffen.”

“Is het tòch waar? Is het inderdaad waar?”

“Ja; want hij wil ook naar Butler’s boerderij komen.” [116]De vooraan rijdende hoofdman had deze woorden gehoord. Hij draaide zich om op zijn paard, zonder den loop van het dier te temperen, en vroeg: “Old Firehand, dat beroemde bleekgezicht, komt die ook?”

“Ja. Ten minste, dat zeide die kornel van de tramps.”

“Die vent met dat roode haar, die zulk een lange toespraak gehouden heeft? Hoe weet die dat? Heeft hij den grooten jager dan gezien, of met hem gesproken misschien?”

Bill vertelde nu, terwijl de rit altoos maar even vliegend voorwaarts ging, wat hij gehoord had.

“Oef!” riep de hoofdman, “Dan is de boerderij gered, want het hoofd van dat bleekgezicht alleen is meer waard, dan de wapenen van duizend tramps. Wat doet mij dat een genoegen, dat ik hem zien zal!”

“Kent gij hem al?”

“Alle hoofdmannen van het Westen hebben hem gezien en de calumet (= vredespijp) met hem gerookt. Waarom zou ik alleen hem dan niet kennen?.... Voelt gij wel, dat het begint te regenen. Dat is goed, want de regen geeft aan het platgetrapte gras de veerkracht, om zich spoedig weer op te richten. De tramps zullen dus morgenochtend ons spoor niet meer kunnen zien.”

Nu werd het gesprek gestaakt. De snelheid van den rit en de oplettendheid, die daarbij noodig was, maakten het spreken zeer moeilijk; en bovendien maakt ook de regen doorgaans den mensch minder spraakzaam.

Om hun paarden niet al te veel te vermoeien, lieten de ruiters hen van tijd tot tijd een poos stapvoets gaan; dan werd er weer in den draf of in galop gereden. Eensklaps ging het paard van den hoofdman uit den galop in een stap over, bleef een oogenblik daarna zelfs stilstaan, zonder daartoe door den berijder gedwongen te zijn, en begon zacht te snuiven.

“Oef!” zei de Roodhuid fluisterend. “Er zijn stellig menschen voor ons. Mijn broeders mogen wel eens luisteren, zich niet verroeren, en de lucht goed door den neus inademen!”

Men hield halt.

“Een vuur!” fluisterde de hoofdman.

“Er is niets van te zien,” zei Bill.

“Maar ik ruik rook, die van achter den naastbijgelegen heuvel schijnt te komen. Als mijn broeder wil afstijgen en met mij den heuvel beklimmen, dan kunnen wij zien wat zich daarachter bevindt.”

De twee verlieten hun paarden, en slopen naast elkander op den heuvel aan. Zij hadden echter nog geen tien voetstappen gedaan, toen de Indiaan zich bij de keel voelde grijpen door twee handen, die hem stevig neerduwden op den grond. Wel verweerde hij zich met armen en beenen als een bezetene; doch het baatte hem niet, en geluid geven kon hij niet. Tegelijk met hem was de gebochelde door twee andere handen bij de keel gegrepen, die ook hem neerduwden op den grond.

“Hebt gij hem beet?” vroeg hij, die den Indiaan gepakt had, aan den andere, zacht fluisterend, en wel in het Duitsch.

“Ja, ja, ik heb hem zoo stevig beet, dat hij geen kik of mik kan geven,” was het eveneens zacht gefluisterde antwoord. [117]

“Dan gezwind naar achter den heuvel! Wij moeten weten met wie wij te doen hebben. Of is hij u te zwaar?”

“Dat kan niet in mij opkomen! Het ventje is lichter dan een vlieg, die in drie weken niets gegeten en gedronken heeft. Heere-mijne! Hij schijnt een uitwas aan zijn ruggegraat te hebben, wat we bij ons te lande een bochel noemen! Het zal toch niet....”

“Wat?”

“Het zal toch niet mijn goede vriend Humply-Bill zijn?”

“Dat zullen wij bij het vuur wel zien. Voor het oogenblik zijn wij zeker, dat niemand ons zal volgen. Ik schat den troep op een groot dozijn mannen, die echter stil blijven zitten, want zij moeten wachten op de terugkomst van deze twee.”

Dat alles was zoo in een ommezien tijds en zoo doodstil geschied, dat de metgezellen der twee gepakten er niets van bespeurden, in weerwil dat het plaats greep zoogoed als vlak bij hen. Old Firehand—want die was het—nam zijn gevangenen op zijn armen; en Droll sleepte den zijne over het gras voort, om den heuvel heen. Daarachter lagen vermoeide paarden; er brandde een klein vuur, en bij het schijnsel der vlam kon men een groot twintigtal gestalten zien, die allen met aangelegd geweer gereed stonden, om een vijand, die zich misschien vertoonen kon, met even zooveel kogels te begroeten.

Toen de twee mannen hun gevangenen bij het vuur brachten, klonk, uit beider mond tegelijk, een uitroep van verwondering.

“Wat drommel!” riep Old Firehand. “Dat is Menaka-sjecha, de hoofdman van de Osagen! Van hem hebben wij niets te vreezen.”

“Sapperloot!” klonk de uitroep van Droll. “Het is warendig Bill zelf, Humply-Bill! Man, vriend, beste jongen! waarom mij niet gezeid, dat ik u bij de keel had! Nu ligt gij daar, en kunt niet kikken of mikken! Sta op, en werp u in mijn armen, broederhart! Ach, heeremijntje! hij verstaat geen Duitsch, en dus ook geen woord van hetgeen ik zeg. Hij zal toch niet dood gaan! Spring maar eens overeind, beste brave! Ik heb u warendig niet willen wurgen! een beetje maar, zoo ver als ik dacht dat noodig was.”

De eerlijke Altenburger stond op dit oogenblik bijna meer angst uit dan de gewurgde, die daar lag met gesloten oogen, telkens moeilijk naar lucht happende, totdat eindelijk de oogleden opengingen; toen staarde hij lang, met een meer en meer tot bewustheid komenden blik, den over hem heen gebogen Droll aan, en vroeg toen met een heesche stem: “Is het mogelijk? Tante Droll!”

“De hemel zij gedankt, ik heb u niet omgebracht!” antwoordde de gevraagde jubelend, en nu in het Engelsch. “Natuurlijk ben ik het. Waarom mij niet dadelijk gezegd, dat gij het zijt?”

“Ik kon immers niet spreken! Ik werd onverhoeds beetgepakt, en zoo stevig, dat ik ... Lieve hemel, Old Firehand!”

Hij zag den jager staan, en diens aanblik gaf hem de kracht terug om zich te bewegen. De druk van Firehand’s vuisten was veel sterker geweest dan die van Tante Droll. De hoofdman der Osagen lag nog altijd, met de oogen dicht, roerloos op den grond.

“Is hij dood?” vroeg Bill. [118]

“Neen,” antwoordde de reus, terwijl hij den kleine de hand gaf. “Hij ligt maar buiten kennis, en hij zal wel spoedig weder bijkomen. Welkom, Bill! Het is een aangename verrassing. Hoe komt gij bij den hoofdman van de Osagen?”

“Ik ken hem reeds sedert jaren.”

“Zoo? Wie zijn bij u? Waarschijnlijk Indianen van den stam van den Hoofdman?”

“Ja, vier man.”

“Slechts vier? Dus hebt gij onbereden paarden bij u?”

“O ja. Maar de Gunstick-Uncle is óók bij ons—dien kent gij stellig wel—en dan nog een Engelsche lord.”

“Een lord? Dus aanzienlijke kennis. Haal de menschen hier. Zij hebben van ons niets te vreezen, en wij niet van hen.”

Bill liep heen; doch nauwelijks had hij de helft van den afstand afgelegd, of hij riep vroolijk: “Rij maar vooruit, uncle! Wij zijn bij vrienden. Old Firehand en Tante Droll zijn daar.”

De toegeroepene gaf gevolg aan die woorden. De verscholen liggende rafters stonden op uit het gras, om de aankomenden welkom te heeten. Hoe verwonderd waren laatstbedoelden, toen zij den hoofdman daar buiten kennis zagen liggen, en vernamen wat er gebeurd was. Toen de Osagen van hun paarden afgestegen waren, bleven zij op een afstand staan en beschouwden den beroemden jager met blikken, waarin de uitdrukking van eerbied te lezen stond. De lord zette groote oogen op, en naderde de reuzengestalte met langzame schreden; daarbij zette hij zulk een onnoozel, dom gezicht, dat men er om had kunnen lachen. Old Firehand zag dat malle gezicht en den aan de eene zijde zoo dik opgezwollen neus. Hij gaf hem de hand, en zeide: “Welkom, mylord! Gij zijt in Turkije, in Indië, misschien ook in Afrika geweest?”

“Hoe weet gij dat, sir?” vroeg de Engelschman.

“Ik vermoed het, daar gij nog op dit oogenblik het restje van den bouton d’Alep (= Aleppo-puist) op uw neus draagt. Wie zulke reizen gedaan heeft, zal er zich ook hier wel door weten te sabelen, ofschoon....”

Op dit oogenblik kwam de hoofdman weer bij kennis. De oogen openen, diep ademhalen, opspringen en zijn mes trekken, was het werk van een seconde. Maar daar viel zijn oog op den jager; hij liet de hand, waarin hij het mes hield, zakken, en riep: “Old Firehand! Hebt gij mij gegrepen?”

“Ja. Het was zoo donker, dat ik mijn rooden broeder niet herkennen kon.”

“Dan ben ik blij. Door Old Firehand overwonnen te zijn is geen schande. Ware het een ander geweest, dan zou de smaad op mijn hoofd gekleefd hebben, totdat ik hem gedood had. Mijn blanke broeder wil naar de boerderij van Butler?”

“Ja. Hoe weet gij dat?”

“Bleekgezichten zeiden dat.”

“Naar de boerderij ga ik later. Eerst is het doel van mijn reis de Osage-nook.”

“Wien zoekt mijn beroemde broeder daar?”

“Een blanke, die zich kornel Brinkley noemt, en zijn volgelingen, allen tramps.” [119]

“Dan kan mijn broeder gerust met ons meerijden naar de boerderij, want de roodbaard is van plan die morgen te overvallen.”

“Hoe weet gij dat?”

“Dat heeft hij zelf gezeid, en Bill heeft het gehoord. Vandaag hebben de tramps mij en mijn Osagen overrompeld; acht der onzen hebben zij gedood, en mij met de overigen gevangengenomen. Ik heb weten te ontsnappen, en op mijn vlucht heb ik Bill en de Uncle ontmoet, die mij, met den blanken Engelschman, geholpen hebben om mijn roode broeders te bevrijden.”

“Gij zijt tot hier vervolgd door vijf tramps, is het niet?”

“Ja.”

“Bill en de Uncle bivakkeerden hier?”

“Zoo is het.”

“En kort te voren had de Engelschman hen hier aangetroffen?”

“Gij zegt het; maar hoe weet gij dat?”

“Aan de Zwartenbeer-rivier zijn wij stroom-opwaarts gereden, en hebben hen van morgen in de vroegte verlaten, om aan den Osage-nook te komen. Wij vonden hier de lijken van vijf tramps, en....”

“Sir!” viel Humply-Bill hem in de rede; “hoe weet gij, dat die mannen tramps geweest zijn? Niemand kan het u gezegd hebben.”

“Een stuk papier heeft het mij verraden,” was het antwoord. “Gij hebt die kerels wel doorzocht maar dit papier in den zak van een hunner laten zitten.”

Hij bracht een stuk van een courant te voorschijn, hield dat bij het schijnsel van het vuur en las: “Een verzuim, dat men voor onmogelijk zou hebben gehouden, is thans door den Commissaris van het Land-bureau der Vereenigde Staten aan het licht gebracht. Die ambtenaar heeft de regeering opmerkzaam gemaakt op het schier ongelooflijke feit, dat er in het gebied der Vereenigde Staten een landstreek bestaat, grooter dan menige bonds-staat, die het weinig benijdenswaardige voorrecht geniet, geheel en al regeeringloos, en zonder geregeld bestuur te zijn. Dat merkwaardige stuk land is een verbazend groot vierhoek, 40 mijlen breed en 150 mijlen lang, en bevat bijna 4 millioen acres land. Het ligt tusschen het Indianen-territoor en Nieuw-Mexico, ten noorden van Texas en ten zuiden van Kansas en Colorado. Zooals thans gebleken is, heeft men dat land bij de van regeeringswege uitgevoerde algemeene opmeting over het hoofd gezien, en heeft het de hierboven bedoelde bevoorrechting te danken aan een abuis in de vaststelling van de grenslijnen der naburige territoriën. Dientengevolge is het niet bij een der bonds-staten en ook niet bij een der territoriën ingedeeld; het heeft dus geen regeering onder welken vorm ook, en is aan geenerlei rechtsmacht onderhoorig. Wet, recht en belasting zijn daar onbekende dingen. In het rapport van den Commissaris wordt dit land omschreven als een der schoonste en vruchtbaarste streken van het geheele Westen, bij uitnemendheid geschikt voor landbouw en veeteelt. De weinige duizendtallen vrije Amerikanen, die het bewonen, zijn echter geen vreedzame landbouwers en veehoeders, maar bestaan uit benden vereenigd gespuis, vagebonden, paardendieven, desperados en voortvluchtige misdadigers, die uit alle hemelstreken de wijk derwaarts hebben genomen. Ze zijn de schrik der aangrenzende territoriën, waar voornamelijk de veefokkers veel te lijden hebben [120]van de rooverijen dier lieden. Door die erg geplaagde naburen wordt dringend verlangd, dat er aan dien vrijen roofstaat een einde gemaakt worde, opdat door de aanstelling van bevoegde ambtsbekleeders aan dien onhoudbaren toestand paal en perk worde gesteld.”

De Roodhuiden, die de voorlezing van dat stuk mede aangehoord hadden, bleven onverschillig; de blanken daarentegen zagen elkander verwonderd aan.

“Is dat waar? Is dat mogelijk?” vroeg de lord.

“Ik houd het voor waar,” antwoordde Old Firehand. “Of dit bericht liegt of niet, is hier maar bijzaak. De hoofdzaak is, dat niemand anders dan een tramp zulk een blad zoo lang bewaren en zoo ver meesleepen kan. Op grond van dat papier heb ik die vijf kerels voor tramps gehouden.”

“Waarom heeft mijn blanke broeder ons overvallen?” vroeg de hoofdman.

“Omdat ik u voor tramps moest houden.”

“Hoe zoo dat?”

“Ik wist, dat zich aan den Osage-nook veel tramps bevinden. Vijf werden hier doodgeschoten, en keerden dus niet terug. Dat moest de anderen, zoo niet ongerust maken, dan toch bevreemden, en nu lag het binnen de grenzen der mogelijkheid, dat men hun hulp achterna zou zenden. Daarom zette ik wachtposten uit, die mij al spoedig berichten, dat er een troep ruiters in aantocht was. Daar de wind uit de richting van Osage-nook woei, konden wij uw nadering zeer vroeg ontdekken. Ik liet mijn gezelschap naar de wapenen grijpen, en sloop met Droll u te gemoet. Twee stegen er af, om ons te besluipen, en wij namen hen gevangen, om bij het vuur hun gezichten te zien. Het overige weet gij.”

“Mijn broeder heeft opnieuw bewezen, dat hij de beroemdste jager onder de bleekgezichten is. Wat denkt hij te doen? Zijn de tramps zijn persoonlijke vijanden?”

“Ja. Ik vervolg den roodbaard, om mij meester te maken van zijn persoon. Maar wat ik besluiten zal te doen, kan ik eerst dan weten, als ik vernomen heb hoe het gesteld is aan den Osage-nook, en wat daar gebeurd is. Wilt gij mij dat vertellen, Bill?”

Humply-Bill voldeed aan dat verlangen, en deed een uitvoerig verslag. Toen hij geëindigd had, zei hij: “Gij ziet dus, sir! dat wij snel dienen te handelen. Gij zult wel zoo goed zijn te paard te stijgen, om dadelijk met ons naar de boerderij te rijden.”

“Neen. Dat zal ik niet doen.”

“Waarom dat? Wilt gij misschien reeds onderweg met de tramps aanbinden?”

“Dat kan niet in mij opkomen. Maar ik blijf hier, in weerwil dat ik weet, dat het gevaar nog veel grooter is, dan gij denkt.”

“Grooter? Hoe dat?”

“Gij denkt, dat die kerels eerst in den namiddag zullen opbreken, is het niet?”

“Ja.”

“En ik verzeker u, dat zij den rit reeds in den vroegen ochtend zullen beginnen.”

“Maar de kornel heeft toch zelf gezeid: in den namiddag.”

“Maar dan zal hij zich later anders bedacht hebben, Bill!”

“Hoe komt gij op dat vermoeden, sir?”. [121]

“Waar waren de gevangen Osagen vastgebonden?”

“In de nabijheid van het vuur, waar de roodbaard zat.”

“Hebben zij gehoord wat er gesproken werd?”

“Ja.”

“Ook dat de boerderij van Butler overrompeld zal worden?”

“Dat ook, ja.”

“Welnu! Nu die gevangenen, die dat hebben kunnen hooren, ontsnapt zijn, moet die kornel nu niet op de gedachte komen, dat zij zich naar Butler zullen spoeden, om hem te waarschuwen?”

“Ja, dat is duidelijk. Dat spreekt vanzelf.”

“Zoo begreep ik het ook. En om het nadeel, dat daaruit voor hen ontstaan kan, te verminderen, zullen zij dus vroeger opbreken. Ik wil wedden, dat reeds nu het besluit door hen genomen is, om, zoodra de dag aanbreekt, te paard te stijgen.”

“Wat wil mijn blanke broeder verder doen?” vroeg de Osage.

“Wilt gij naar de boerderij rijden en Butler waarschuwen? Hij is er volkomen de man naar, om de noodige maatregelen van voorzorg te nemen. Ik blijf met mijn rafters hier, en houd de tramps zoo op, dat zij slechts langzaam vooruit kunnen, en dat zij stellig niet bij de boerderij zullen aankomen, voordat daar alles gereed is, om hen behoorlijk te kunnen ontvangen.”

“Mijn broeder heeft altijd de beste gedachten; en dat zou ook dezen keer weer het geval zijn; maar Butler is niet in zijn wigwam.”

“Niet?” vroeg Firehand verwonderd.

“Neen. Toen ik naar Osage-nook reed, kwam ik de boerderij voorbij, en stapte daar even af, om een calumet (= vredes-pijp) met mijn blanken broeder Butler te rooken. Maar ik trof hem niet tehuis. Hij had bezoek ontvangen van zijn veraf-wonenden broeder en diens dochter, en was met die twee naar Fort-Dodge gereden, om kleeren voor de blanke dochter te koopen.”

“Dus is de broeder er reeds aangekomen! Weet gij ook hoe lang Butler in Fort-Dodge denkt te blijven?”

“Eenige dagen.”

“En wanneer zijt gij op de boerderij geweest?”

“Eergisteren, in den voormiddag.”

“Dan moet ik er naar toe, bepaald, bepaald!” riep Old Firehand, opspringende. “Hoeveel tijd gaat er mee heen, eer gij uw Osagen kunt brengen om ons te helpen?”

“Als ik nu dadelijk wegrijd, zullen wij morgen tegen middernacht aan de boerderij zijn.”

“Dat is te laat, veel te laat. Zijn de Osagen tegenwoordig bevriend met de Sjeyennes en de Arapahoes?”

“Ja. Wij hebben de strijdbijlen in den grond begraven.”

“Die twee stammen wonen aan de andere zijde der rivier, en zijn, van hier uit, in vier uur te bereiken. Wil mijn broeder op dit oogenblik opbreken, om hun een boodschap van mij te brengen?”

De hoofdman zei geen woord; hij ging naar zijn paard, en steeg op.

“Rijd er naar toe,” vervolgde Old Firehand, “en zeg aan de beide hoofdlieden, [122]dat ik hun verzoek, zoo spoedig mogelijk elk met honderd man naar de boerderij van Butler te komen.”

“Is dat de geheele boodschap?”

“Ja.”

De Osage smakte met zijn tong, porde met zijn hielen zijn paard aan, en was een oogenblik later in de duisternis van den nacht verdwenen. De lord keek zoo verwonderd, alsof hij het te Keulen hoorde onweeren. Gehoorzaamde zulk een krijgsman werkelijk zoo stilzwijgend en onvoorwaardelijk dezen man? Maar deze zat óók reeds in den zadel.

“Messieurs!” zei hij, “wij hebben geen minuut te verliezen. Onze paarden zijn wel vermoeid; maar tot aan de boerderij moeten zij het nog uithouden. Voorwaarts!”

In een ommezien had de stoet zich gevormd. Voorop Old Firehand met zijn naaste kennissen en jagers, daarachter de rafters, en eindelijk de weinige Osagen met de paarden. Het vuur werd uitgedoofd, en daarop zette de ruiterschaar zich in beweging.

Eerst reed men langzaam, vervolgens in een draf; en toen de oogen, van het bivakvuur verwijderd, zich aan de duisternis gewend hadden, ging het in galop. De lord wendde zich tot Bill, en vroeg: “Old Firehand zal toch niet verkeerd rijden?”

“O neen, nog veel minder dan de hoofdman van de Osagen. Men zegt zelfs, dat hij des nachts nog beter zien kan dan een kat.”

“Wie is toch eigenlijk die vrouw, die zich aan u vergrepen heeft?”

“Die vrouw? O, die dame is een man.”

“Voor wie het gelooven wil.”

“Geloof het maar op mijn woord.”

“En ze noemen haar Tante!”

“Dat is maar voor de grap, omdat hij zulk een schelle fluitstem heeft en zich zoo koddig kleedt. Zijn naam is Droll, en hij is een zeer goed jager. Als vallen-opzetter heeft hij een meer dan alledaagsche vermaardheid. De bevers en otters loopen regelrecht in zijn vallen. Hij schijnt een geheim te bezitten om die dieren te lokken, waarin geen tweede hem evenaart. Maar wij moeten nu ophouden met praten. Zooals we nu rijden, dient een mensch al zijn verstand uitsluitend daarmee bezig te houden.”

En daarin had hij gelijk. Old Firehand reed vooruit; en de anderen deden—zoo goed en kwaad als het ging—hun best om hem bij te houden. De lord was een hartstochtelijk parforce-rijder, en had reeds dikwijls zijn leven er aan gewaagd; maar een rit zooals thans had hij nog nooit medegemaakt. Men bevond zich in volslagen duisternis, zoo donker als in een niet-verlichten tunnel; geen heuvel was er te onderscheiden, en van den grond, op welken de hoeven der paarden beukten, was niets te zien. Het was alsof de dieren zich in een ravijn zonder einde en zonder zweem van lichtschemering bewogen, en toch geen enkele mistred, geen enkele struikeling! Het eene paard volgde precies het andere, en alles kwam slechts op Old Firehand aan. Zijn paard was nog nooit in deze streek geweest, was bovendien een zeer alledaagsch rijpaard, dat hij had moeten nemen, omdat er geen ander te krijgen was. [123]

Zoo ging het voort een half uur, een uur, en nog een geheel uur, met slechts korte halten, om de paarden even te laten uitblazen. Er viel nog altijd regen, maar zoo dun en licht, dat het voor deze geharde mannen niets beteekende. Opeens hoorde men Old Firehand van voren roepen: “Opgepast, messieurs! Het gaat naar de laagte, en door een riviertje. Maar het water komt niet hooger dan tot aan den buik der paarden.”

Er werd langzamer gereden. Men hoorde het ruischen van de rivier en, in weerwil van de Egyptische duisternis, zag men de phosphoresceerende oppervlakte van het water. De voeten der ruiters werden bespoeld door den stroom, en weldra bevond men zich aan den anderen oever. Nog een korte rit van één minuut, toen werd er halt gehouden, en de lord hoorde het schelle gebengel van een klok. Voor zijn oogen echter was alles nog even donker.

“Wat is dat, wat beduidt dat gebengel, en waar zijn wij?” vroeg hij aan Humply-Bill.

“Aan de poort van Butler’s boerderij,” was het antwoord.

“Ziet gij dan iets van die boerderij?”

“Neen, maar rijd nog eenige voetstappen vooruit, dan zult gij den muur voelen.”

Er blaften honden. Uit hun zware, rauwe stemmen kon men opmaken, dat het geen kleintjes waren. Toen vernam men een vragende stem. “Wie belt daar, wie verlangt binnen gelaten te worden?”

“Is master Butler al terug?” vroeg de jager.

“Neen.”

“Haal dan den sleutel bij de lady (= dame, vrouw des huizes), en zeg haar, dat Old Firehand hier is.”

“Old Firehand? Well, sir! ik kom in een oogenblik terug. De ma’am (= madam) slaapt niet, en alle andere oogen zijn óók open. De Osage is in het voorbijrijden even hier afgestapt, en heeft ons gezegd, dat gij op de komst zijt.”

“Wat voor menschen zijn dat hier!” dacht de lord. “De hoofdman heeft dus nog harder, veel harder gereden dan wij!”

Na verloop van eenige seconden hoorde men bevelen aan de honden geven, om koest te zijn: daarop kraste een sleutel in het slot, houten grendels werden opengeschoven, poorthengsels knarsten, en nu eindelijk zag de lord verscheiden lantaarnen, welker schijnsel echter de duisternis van een onafzienbaar erf nog slechts donkerder maakte. Aansnellende knechten namen de paarden van de ruiters aan, en toen werden de gasten in een hoog, donker schijnend huis binnengeleid. Een dienstmeid verzocht Old Firehand, om boven bij ma’am te komen. Voor de anderen werd op de gelijkvloers-verdieping een groote, zwartberookte kamer geopend, aan welker plafond een zware petroleum-lamp hing. Daar stonden eenige tafels, met banken en stoelen, op welke de mannen plaats konden nemen. Op de tafels stonden allerlei eetwaren en flesschen, alles reeds bij voorbaat in gereedheid gebracht, zoodra de hoofdman der Osagen had meegedeeld, dat de troep in aantocht was.

De rafters namen met de Osagen plaats aan twee lange tafels, en tastten dadelijk dapper toe. Een Westman maakt en ontvangt niet gaarne onnoodige plichtplegingen. Bij het plaatsnemen had het zich als vanzelf zoo geschikt, dat [124]de voornameren van het gezelschap aan een afzonderlijke tafel bij elkander waren komen te zitten. Daar had eerst de lord plaats genomen en Humply-Bill en den Gunstick-Uncle tot zich gewenkt; vervolgens waren Tante Droll met Fred Engel en Zwarte Tom bij hen komen zitten, en eindelijk ook Blenter, de oude Missouriër.

Nu ging het aan het eten en drinken, dat het een lust was om te zien. De lord scheen tot stelregel te hebben, dat hij moest huilen met de wolven, waarmee hij in het bosch was, want hij had alle lordschaps-deftigheid afgelegd, en gedroeg zich niet beter en niet slechter, dan al de anderen met wie hij aan tafel zat.

Later kwam Old Firehand met de dame des huizes, die haar gasten vriendelijk welkom heette. Zij zeide tegen den Engelschman, dat er een afzonderlijke kamer te zijner beschikking stond; doch hij bedankte daarvoor, zeggende, dat hij liefst op één lijn gesteld wilde worden met zijn kameraden, aangezien hij op dat oogenblik niets anders was dan een Westman. Die woorden deden aan de anderen zooveel genoegen, dat zij hem daarvoor luide hun oprechte erkentelijkheid toeriepen.

Old Firehand deelde nu mede, dat de kameraden hedennacht niet op de been behoefden te blijven, maar behoorlijk hun nachtrust konden nemen, ten einde morgenochtend vroeg uitgerust en frisch op hun post te kunnen zijn, daar er knechts en herders genoeg op de boerderij waren, met wier hulp hij de noodige toebereidselen zou kunnen maken.

Allen voldeden met prijzenswaardige bereidwilligheid aan dezen wenk, en begaven zich naar een vertrek, waar over houten ramen gespannen huiden hingen, zooveel als hangmatten, die anders tot slaapplaats dienden voor de ondergeschikten op de boerderij. Ten gerieve van de gasten waren zachte dekkleeden daaroverheen gespreid, terwijl tevens voor de noodige dekens was gezorgd. En in deze echt westelijke slaapplaatsen, sliepen de mannen overheerlijk.

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

IN DEN STRIJD OM BUTLER’S BOERDERIJ.

Reeds in het vroege ochtend-uur werden de verdedigers van de boerderij weer gewekt. De dag scheen een warme dag met brandende zon te worden en in het vriendelijke morgenlicht zag het gisteren zich zoo somber vertoonende gebouw er geheel anders uit. Het was voor vele bewoners ingericht, van baksteen opgetrokken, zeer lang en diep, en bestond uit de gelijkvloers-verdieping en één bovenverdieping met een plat dak. De ramen waren zeer hoog, maar zoo smal, dat een mensch er niet doorheen kon kruipen. Deze maatregel van voorzichtigheid was zeer noodig in een landstreek, die aanhoudend werd platgeloopen door roofzuchtige Indianen. In die streken is, of althans was het geen zeldzaamheid, als een eenzaam staand huis, een eenzame boerderij, verscheiden dagen achtereen door de bewoners tegen dergelijke roofhorden verdedigd moest worden. [125]

Met het oog daarop was ook het groote, ruime voor-erf omsloten door een hoogen, van schietgaten voorzienen adobes-muur. Tusschen de schietgaten waren breede muurbanken aangebracht, om daar op te kunnen gaan staan, als het noodig bleek om over den muur heen te schieten.

Niet ver van het huis af stroomde de rivier er langs, door welker waadbare plaats men gisteren gekomen was. Zij kon van den muur af zeer gemakkelijk met geweerkogels bestreken worden, en was dien nacht op last van Old Firehand door verhakkingen ontoegankelijk gemaakt. Als tweede en hoognoodige maatregel van voorzichtigheid had de beroemde jager al de kudden van Butler ook reeds in dien nacht naar de weidevelden van den dichtstbij wonenden nabuur laten brengen. En tevens werd er een boodschapper in de richting van Fort Dodge afgezonden, om de twee gebroeders Butler, indien dezen wellicht reeds op weg naar huis waren, te waarschuwen, opdat zij niet in handen van de tramps zouden vallen.

Old Firehand bracht zijn metgezellen op het dak van het huis, van waar men een ver uitzicht had, naar het oosten en noorden op de welige gras-prairie, naar het zuiden en westen op uitgestrekte, goed bebouwde maïs- en andere akkers.

“Wanneer zullen de Indianen, die gij verwacht, komen?” vroeg Droll.

“Volgens de berekening, die de hoofdman gisteren gemaakt heeft, kunnen zij nu wel spoedig hier zijn,” antwoordde Firehand.

“Daar reken ik niet op. Die roodhuiden moeten eerst van heinde en verre bij elkander gehaald worden, en beginnen nooit een krijgstocht, zonder eerst hun oude gebruiken volbracht te hebben. Het zal al mooi wezen als zij tegen den middag hier zijn. Maar tegen dien tijd kunnen ook de tramps al wel hier wezen. Ik heb niet veel vertrouwen op die Sjeyennes en Arapahoes.”

“Ik ook niet,” merkte Bill aan. “Die twee stammen zijn zeer klein, en hebben in langen, zeer langen tijd geen strijdbijl in hun handen gehad. Wij kunnen ons niet op hen verlaten; sterke naburen zijn hier ook niet, zoodat wij ons waarschijnlijk op een lange belegering kunnen voorbereiden.”

“Dat behoeft ons volstrekt geen bezorgdheid in te boezemen, want de kelders zijn overvloedig van leeftocht voorzien,” zei Old Firehand.

“Maar water,” merkte Droll aan, “dat is toch een der voornaamste behoeften! En zoolang de tramps ons belegeren, kunnen wij dat niet uit de rivier gaan scheppen.”

“Dat behoeft ook niet. In een der kelders is het gat van een bron, met zeer goed drinkwater voor menschen; en voor de dieren is gezorgd door het kanaal.”

“Is hier dan een kanaal?”

“Ja. Alles is hier aangelegd en ingericht met het oog op de mogelijkheid van vijandelijke aanvallen. Achter het huis kunt gij een houten valluik vinden. Als men dat oplicht, ziet men een trapje van eenige treden, en dat afgaande komt men aan het overwulfde kanaal, dat daarbuiten in gemeenschap staat met de rivier.”

“Is het diep?” [126]

“Ongeveer twee derden van een gewone manslengte. Het water reikt u bijna tot aan de borst.”

“En is de gemeenschap met de rivier open?”

“O, neen. De vijand kan niets daarvan merken; daarom is dat gedeelte van den oever dicht begroeid met biesgewas en slingerplanten.”

Dat Droll zoo nauwkeurig om inlichtingen aangaande dat kanaal vroeg, geschiedde eigenlijk meer uit zijn gewoonte om naar alle bijzonderheden te vragen, dus niet met een bepaald doel; zooals later bleek, echter kwam de bekendheid met een en ander hem bijzonder goed te pas.

De vrouw des huizes was nog niet bij de hand; zij was den ganschen nacht druk in de weer geweest, om met Old Firehand alle noodige maatregelen van voorzorg te doen uitvoeren, en had zich pas toen de dag begon aan te breken naar haar slaapvertrek begeven. Doch de gasten hadden over niets te klagen; want ieder hunner vond alles wat hij wenschen kon. De tafels, stoelen en banken, die gisteren gediend hadden voor het avondeten werden naar het erf gedragen, voor het ontbijt in de open lucht. Toen werden alle in huis aanwezige wapenen en krijgsbehoeften bijeengebracht, om te zien of alles bruikbaar en behoorlijk in orde was.

Later zat Old Firehand met mevrouw Butler op het platvorm van het huis verlangend uitziende naar het zuiden, van waar de verwacht wordende Indianen moesten komen. Eindelijk, reeds een geruimen tijd na het middag-uur, zag hij een lange, zeer lange rij Roodhuiden in aantocht, allen achter elkander juist als ganzen. Dat waren de verwachte hulptroepen, en de “Groote Zon” reed te paard aan het hoofd van den troep.

Toen zij door de poort binnenkwamen, telde Old Firehand over de tweehonderd man. Ongelukkigerwijze echter waren slechts enkelen hunner goed gewapend. Allen waren onbereden; want de meesten bezaten niet eens een paard, en die er een hadden, waren niet geneigd geweest om het mee te nemen; zij wilden liever zich zelf laten verwonden of doodschieten, dan hun paarden aan dat gevaar bloot te stellen. Overigens waren voor de verdediging van deze sterke vesting ook geen paarden noodig.

Old Firehand deelde deze eens zoo fiere en thans zoo tot verval gebrachte Roodhuiden in twee troepen: de eerste moest op de boerderij blijven, en de tweede moest onder het commando van den hoofdman der Osagen post gaan vatten aan de grensscheiding van den nabuur, op wiens weidevelden de kudden in veiligheid gebracht waren. Mochten de tramps een poging doen om de kudden te overvallen, dan diende deze troep om elke poging van dien aard te beletten. Als een prikkel voor hun waakzaamheid en dapperheid, werd er voor het dooden van elken tramp een prijs uitgeloofd, en toen trok de hoofdman met de onder zijn bevel staande manschap naar den hem aangewezen post.

Binnen de muren der boerderij bevonden zich nu een groote honderd Indianen, twintig rafters en de reeds met name genoemde jagers. Tegenover het groote aantal der tramps was dat voorzeker niet veel; maar één jager of rafter kon ontwijfelbaar opwegen tegen verscheiden tramps, terwijl de beschutting, die de muur en het huis opleverden, almede niet gering waren te schatten. [127]Bijzondere bevelen konden thans nog niet gegeven worden, daar men nog niet wist op welke wijze de tramps hun aanval zouden bewerkstelligen.

Men kon op dit oogenblik niets anders meer doen, dan rustig hun komst afwachten. Het was als een geluk te beschouwen, dat mevrouw Butler het gevaar met de grootste bedaardheid te gemoet zag. Het kwam niet in haar op, het den verdedigers lastig te maken met misbaar en gejammer; integendeel, zij liet haar gewone dienstpersoneel bij zich komen en beloofde hun, als ze zich trouw en moedig gedroegen, een goede extra-belooning. Dat waren ook nog een twintigtal knechten, die allen hun wapenen goed wisten te hanteeren, en op wie Old Firehand zich verlaten kon.

Toen alle toebereidselen gereed waren, zat Old Firehand met de vrouw des huizes en den Engelschman weer boven op het dak. Hij had den reusachtigen verrekijker van den lord in de hand, en zocht vlijtig naar dat gedeelte van den horizon, waar de tramps te voorschijn moesten komen. Na lang tevergeefs met alle aandacht in die richting getuurd te hebben, ontdekte hij eindelijk op een punt, dat met het bloote oog onmogelijk te bereiken was, een menigte menschen en paarden. Dat waren stellig de tramps. Weldra scheidden zich van den grooten hoop drie gestalten af, die zich voortbewogen in de richting naar de boerderij, niet te paard, maar te voet.

“Aha! ze zenden verspieders vooruit,” zei Old Firehand. “Die hebben misschien nog onbeschaamdheid genoeg, om te komen vragen of ze hier binnen mogen komen.”

“Neen, dàt zullen ze wel niet durven, vertrouw ik,” merkte de lord aan.

“Waarom zouden ze dat niet durven? Zij sturen drie kerels, die niemand hier kent; die komen onder een of ander voorwendsel hier binnen; daar steekt niets vreemds hoegenaamd in, niets dat argwaan kan wekken. Laat ons op de bovenverdieping gaan zitten; daar kunnen wij hen met den verrekijker evengoed in het oog houden, en ze moeten ons niet op het dak zien.”

De meegebrachte paarden bevonden zich aan de achterzijde van het huis, en waren dus niet te zien. Ook al de verdedigers moesten zich verschuilen. Als de drie tramps werkelijk naar de boerderij kwamen, moesten zij in den waan gebracht worden, dat het huis eigenlijk zoogoed als onbewaakt was.

Zij kwamen langzaam naderbij, en Old Firehand zag, dat de een den ander optilde, om door een der schietgaten het erf te kunnen overzien. Hij gaf schielijk nog eenige bevelen, die hij noodig achtte, en spoedde zich toen naar beneden, naar het erf. Juist toen hij daar aankwam, werd er aan de bel getrokken; hij liep naar de poort, en vroeg wat men verlangde.

“Is de landbouwer thuis?” vroeg een stem.

“Neen, die is op reis,” antwoordde hij.

“Is hier geen schaapherder of een knecht noodig?”

“Neen.”

“Dan zouden wij toch graag om een beetje eten verzoeken. Wij hebben een verre reis gemaakt; wij zijn vermoeid en hebben honger. Mogen wij niet een oogenblik binnenkomen?”

Dat alles werd gezegd op een lamenteerenden toon. Nu is er in het geheele Westen geen landbouwer, die aan iemand, die honger heeft, eenig voedsel [128]weigert. Bij alle natuur-volkeren en in alle landstreken, waar geen hotels en logementen bestaan, wordt in die behoefte voorzien door de lofwaardigste gewoonte der gastvrijheid, en zoo ook in het verre Westen. Het zou niet alleen een hardvochtigheid jegens den behoeftige, maar aan den anderen kant ook een schande voor de boerderij, of eigenlijk voor den eigenaar der boerderij wezen, een vreemde, die om onderkomen vraagt, met een weigering af te wijzen.

Het drietal werd dus binnen gelaten; en toen de poort weer dichtgegrendeld was, werden hun de zitplaatsen ter zijde van het huis aangewezen. Dit scheen echter niet te zijn wat zij wenschten. Ofschoon zij hun best deden om onnoozel te schijnen, kon het den scherpen blik, waarmede zij gadegeslagen werden niet ontgaan, dat zij het huis en alles wat hen omringde met arendsoogen opnamen, en daarna elkander op een veelbeteekenende manier aankeken. Een hunner zeide: “Wij zijn arme geringe menschen, die niet gaarne overlast aandoen. Vergun ons dat wij maar hier bij de poort blijven, waar wij bovendien meer schaduw hebben dan daarginder! Dan zullen wij een tafeltje hier halen.”

Dit werd hun vergund, in weerwil dat het een huichelend verlangen was, want ze wilden bij de poort blijven, om die voor hun mede-schavuiten te kunnen openen. Zij haalden een tafel en eenige stoelen, en toen werd hun door een dienstmaagd een overvloedige hoeveelheid kostelijk eten voorgezet.

Nu was er aan dezen kant van het erf niemand te zien, daar allen zelfs de dienstmaagd, zich verwijderd hadden.

De zoogenaamde werkvragers vonden dat zeer naar hun zin, zooals het scherpziende oog van Old Firehand kon opmaken uit hun physionomieën en uit de gebaren, waarmee zij hun fluisterend gesprek voerden. Door hetgeen zij gezien hadden, verkeerden zij in den waan, dat de boerderij zoogoed als geheel zonder verdediging was. Na verloop van eenigen tijd stond een hunner op, en ging schijnbaar uit bloote nieuwsgierigheid naar het dichtstbij zijnde schietgat, en keek er eens doorheen. Dit werd vervolgens eenige keeren herhaald, zoodat men daaruit met zekerheid kon afleiden, dat die kerels de aankomst van de tramps spoedig verwachtten.

Old Firehand stond weer boven aan het raam, met behulp van den verrekijker uitziende in de richting van waar ze komen moesten. Na hun verspieders uitgezonden te hebben, hadden zij zich teruggetrokken, zoodat ze een tijdlang niet te zien waren. Maar eindelijk kwamen ze weer te voorschijn, en nu in galop, ten einde den afstand, waar men uit de boerderij hun nadering kon zien, zoo snel mogelijk af te leggen.

Men zag dat er zich onder hen eenigen bevonden, die de plaatselijke gesteldheid kenden, want zij namen hun koers regelrecht op de waadbare plaats aan. Toen zij die bereikten en door de verhakking versperd vonden, hielden zij halt, om de plaats te verkennen. Nu was voor Old Firehand het oogenblik tot handelen gekomen. Hij ging naar beneden, naar de poort. Juist stond er weer een voor het schietgat, uitkijkende naar zijn roofgenooten. Hij schrikte zichtbaar, toen hij merkte dat hij gezien werd, en ging gauw weer aan de tafel zitten. [129]

“Wat deedt gij daar? Wat hadt gij daar aan dat gat noodig?” vroeg Old Firehand hem met een barsche stem.

De dus toegesprokene keek verlegen naar den reus op, en stotterde: “Ik,... ik wilde.... Ik wilde eens zien, welken weg wij nu zullen gaan.”

“Lieg maar niet! Uw weg kent gij al. Die loopt uit op de rivier, naar de menschen, die zich daar bevinden.”

“Welke menschen bedoelt gij, sir?” vroeg de man met een goed gehuichelde onnoozelheid. “Ik heb daar niemand gezien.”

“Als gij daar die ruiters niet gezien hebt, zijt gij stekeblind geweest.”

“Welke ruiters? Ik heb er geen gezien.”

“Huichel maar niet langer; dat is noodeloos. Gij behoort tot de tramps van den Osage-nook, die ons hier overvallen willen, en zijt door hen uitgezonden als spionnen.”

Nu nam de kerel den schijn aan van iemand, die zich erg beleedigd voelt, en riep op een toon van diepe gekrenktheid uit: “Wij? Wij tramps en spionnen, sir? Wij zijn eerlijke menschen en naar werk zoekende daggelders, en hebben met vagebonden, als die hier in den omtrek zijn, niets te maken. Wij zoeken werk, dat wij hier hoopten te vinden, maar dat wij nu ergens anders moeten gaan zoeken. Dat gij ons voor zulk gespuis aanziet, is in de hoogste mate grievend voor ons. Dat zult gij zelf begrijpen, sir! als gij er een oogenblik over nadenkt. Gesteld eens, dat er werkelijk tramps van plan waren om u hier te komen overvallen, en dat wij daartoe behoorden, met welk doel zouden wij dan eerst hier komen? Dat zou immers een waagstuk zijn, dat ons zeer slecht bekomen kon?”

“Het doel, dat gij daarmee hebt is duidelijk genoeg. Onze muren zijn hoog; daarom zijt gij vooruitgezonden, om, voorgevende dat u naar werk kwam zoeken, hier binnen te komen, ten einde dan de poort voor uw kornuiten te kunnen openen. Daarom zijt gij er ook zoo dicht bij blijven zitten.”

“Wat?” viel de andere in drift ontstekend uit, en tastte meteen in zijn zak.

Maar Old Firehand had dadelijk zijn revolver in de hand, en zei dreigend: “Laat uw verborgen wapentuig maar zitten! Zoodra ik er iets van te zien krijg, geef ik vuur. Ja, uw hierkomen is een gewaagd spel; want ik zou u gevangen kunnen nemen en u ter verantwoording roepen. Maar gij boezemt mij zóó weinig vrees in, dat ik u ongedeerd zal laten loopen. Gaat dus heen en zegt aan het gespuis, dat ieder die het hart heeft over de rivier te komen, den kogel krijgt. Nu zijn wij klaar, dus opgerukt, marsch!”

Dit zeggende opende hij de poort. Zij schenen nog iets te willen zeggen, doch zwegen uit ontzag voor de op hen gerichte revolver. Maar toen zij buiten waren, en de grendel weder op de poort geschoven was, begonnen zij spottend te lachen, en Old Firehand hoorde de woorden: “Domkop! waarom laat gij ons loopen als wij tramps zijn. Tel maar eens goed met ons hoevelen wij zijn! Wij zullen met uw handjevol verdedigers korte metten maken. Binnen een kwartier zijt gij allen opgeknoopt!”

“En gij zult de eersten zijn, die aan onze geweren moeten gelooven!” riep hij hun achterna. Daarop gaf hij het afgesproken sein, waarop de tot nu toe [130]achter het huis verscholen verdedigers te voorschijn kwamen, en post vatten aan de schietgaten. Ook hij zelf nam aan een dier gaten plaats, ten einde op de bewegingen van den vijand het oog te kunnen houden.

De afgewezen verspieders hadden nu den oever van de rivier bereikt, en riepen woorden naar de overzijde, die men van den muur af niet verstaan kon. Maar daarop reden de tramps een eind weegs langs de rivier, om van daar zwemmende over het water te komen. Zij dreven hun paarden althans met dat doel er in.

“Nu neemt gij beiden onverwijld de spionnen voor uw rekening, zooals ik u gezegd heb”, sprak Old Firehand tegen Droll en Zwarten Tom. “En ik vuur op de twee eersten, die aan wal komen. Na mij schieten Bill, de Uncle, Blenter, de lord en de anderen, zooals ze op rij staan. Zoodoende krijgt ieder zijn bepaalden man en mikken er geen twee van ons op een en denzelfden tramp, en vermijden wij alle noodeloos verbruik van ammunitie.”

“Goed zoo!” antwoordde Humply-Bill. “Ik zal stipt die volgorde in acht nemen.”

En zijn boezemvriend, de Gunstick-Uncle, bevestigde dat op zijn manier: “Zij worden, als ze uit water komen,—Door één schot onder mik genomen—Op rij af, en gaan een voor een,—Gezwinden pas naar Satan heen!”

Nu bereikte de eerste ruiter den oever; de tweede volgde hem. Op de plaats, waar zij landden, stonden de spionnen, die kwansuis om werk waren komen vragen. Old Firehand wenkte. Zijn twee schoten knalden bijna gelijktijdig met die van Droll en Tom; de twee ruiters tuimelden van hun paarden en de spionnen lagen op den grond. Toen de tramps dit zagen, hieven zij een woedend gebrul aan, en verdrongen elkander om aan wal te komen. De een dreef den andere den dood in de armen; want nauwelijks bereikte een paard den oever, of de ruiter werd door een kogel, die van de boerderij kwam, uit den zadel geworpen. In den tijd van hoogstens twee minuten liepen er twintig à dertig paarden zonder berijder op den oever rond.

Zulk een ontvangst hadden de tramps niet verwacht. De hun door de verspieders over het water toegeroepen woorden hadden hen in allen gevalle doen denken, dat de boerderij belachelijk arm aan verdedigers was. En nu viel er bijna zonder de minste tusschenpoozing schot op schot uit de schietgaten en niet een van de kogels miste, maar raakte precies den man, waarop hij gemunt was. Het verwoede gebrul veranderde weldra in een radeloos noodgeschrei; toen klonk er een bevelen-gevende stem, waarop alle reeds uit, en alle nog in het water zijnde ruiters hun paarden rechtsomkeert lieten maken, om naar den anderen oever terug te keeren.

“Afgeslagen!” zei de oude Blenter. “Ik ben benieuwd wat zij nu zullen probeeren.”

“Daar valt geen oogenblik aan te twijfelen,” antwoordde Old Firehand. “Zij zullen nu de rivier overzwemmen op een punt, dat buiten het bereik van onze kogels ligt.”

“En dan?”

“Ja, dan? Daarover valt nog niet veel te zeggen. Als zij het slim aanleggen, kunnen wij het hard genoeg te verantwoorden krijgen.” [131]

“En wat noemt gij slim?”

“Als zij niet in massa aanrukken, maar zich verstrooien. Laten zij hun paarden achter, en komen zij dan van alle vier de kanten tegelijk op den muur aanstormen, om daarachter dekking te zoeken, dan zijn wij te zwak, om hen op alle punten tegelijk af te slaan, want dan zouden wij genoodzaakt zijn, om ons over vier fronten te verdeelen. En trekken de tramps zich dan eensklaps op één punt samen, dan zal het hun mogelijk wezen om over den muur te komen.”

“Dat is waar; maar dan zou toch aan verscheiden hunner het licht uitgeblazen worden. Trouwens, ook wij zouden dan zoogoed als ongedekt tegenover hen staan.”

Pshaw! Dan zouden wij ons in het huis terugtrekken; en daar zouden wij dan sterk genoeg zijn, om hen weer over den muur terug te jagen. Het is een geluk, dat het erf zoo groot en zoo vrij is, en dat het huis juist in het midden staat. Ik maak er mij volstrekt niet beangst over; wij moeten nu afwachten wat zij doen zullen. Zij schijnen te beraadslagen.”

De tramps stonden bijeen op een hoop, waarvan vier hunner zich hadden afgezonderd, waarschijnlijk de aanvoerders. Men kon hun gezichten niet herkennen; maar aan de levendige gebaren, die zij maakten, was duidelijk te zien, dat zij spraken over iets gewichtigs. Toen zetten allen zich in beweging stroom-opwaarts, dus naar het noorden, totdat zij buiten het bereik waren van de kogels, die uit de boerderij kwamen. Daar staken zij de rivier over. Toen allen aan wal waren, vormden zij een gesloten troep, waarvan het front gericht was regelrecht op de poort van den muur aan. Tot nu toe hadden de verdedigers de oostzijde bezet gehouden; maar nu riep Old Firehand met luider stemme: “Schielijk allen over naar de noordzijde! Zij willen de poort bestormen!”

“Maar die kunnen zij toch niet openloopen!” merkte Blenter aan.

“Neen! Maar staan zij er eenmaal voor, dan kunnen zij uit den zadel stijgen, en zoo snel over de poort en den muur heen wippen, dat ze ons hier op het erf letterlijk dooddrukken.”

“Maar er zullen er eerst verscheiden vallen!”

“Maar nog meer zullen er overblijven! Schiet niet, voordat ik het commando er toe geef, maar dan allen tegelijk, twee salvo’s uit de geweren met dubbelen loop, midden in den troep!”

De noordzijde werd in allerijl bezet. Een deel der verdedigers plaatste zich aan de schietgaten, en de overigen vatten post op de tusschen die schietgaten zich bevindende zoogenaamde banken, van waar zij over den muur heen konden schieten.

Nu bleek het met hoeveel juistheid Old Firehand alles voorzien had. De troep zette zich in beweging, in galop regelrecht op de poort aan. Eerst toen de tramps hoogstens nog maar een tachtigtal voetstappen van daar verwijderd waren, klonk daarbinnen het commando om te vuren. Twee salvo’s knalden snel achter elkander, met zooveel juistheid uitgevoerd, dat het was alsof er slechts twee schoten knalden. De uitwerking beantwoordde volkomen aan Old Firehand’s verwachting. Het was alsof de tramps midden in hun vaart door een dwars gespannen touw tegengehouden werden. Zij vormden [132]een onbeschrijfelijken warklomp, die zich met geen mogelijkheid snel ontwarren kon. De lord, die twee geweren had, deed nog twee schoten; de anderen kregen tijd om schielijk opnieuw te laden, al ware het slechts één loop, en vuurden nu niet in salvo, maar ad libitum, onophoudelijk op den chaotischen zwerm der aanvallers. Dat konden de tramps niet uithouden: zij stoven in alle richtingen uiteen, en lieten hun dooden en gekwetsten liggen, daar het uiterst gevaarlijk voor hen was zich daarmee te willen bezighouden. De paarden, die hun ruiters verloren hadden, renden als uit instinct op de boerderij aan, en men opende de poort om die dieren binnen te halen. Toen de tramps een poos later toch nog een poging deden, om hun gekwetsten weg te voeren, werden zij daarin niet belemmerd, aangezien dat een daad van menschelijkheid gold. Men zag, dat zij de gewonden gingen neerleggen in de schaduw van een veraf staande groep boomen, om hen daar, zoogoed als het gaan wilde, te verbinden.

Onder die bedrijven was het middag geworden, en er werd eten en drinken onder de dappere verdedigers rondgedeeld. En weldra zag men dat de tramps zich verwijderden; zij lieten de zwaar gekwetsten onder de boomen liggen, en reden in de richting naar het westen.

“Zouden zij aftrekken?” vroeg Humply-Bill. “Ze hebben een duchtige les gehad, en zij zullen maar wijs doen, als zij die ter harte nemen.”

“Daar hebben zij volstrekt geen idee op,” antwoordde Tante Droll. “Als zij werkelijk van verdere pogingen afzagen, zouden zij hun gekwetsten wel medenemen. Ik houd het er voor, dat zij het nu gemunt hebben op de kudden, die tot de boerderij behooren. Kijk maar eens naar boven, op het huis. Daar staat Old Firehand door den kijker te turen. Die vertrouwt de kerels ook niet, en ik denk, dat wij spoedig een commando van hem vernemen zullen.”

“Een commando?”

“Ja, om de herders en de Indianen te hulp te snellen.”

Die vooronderstelling van de Tante bleek volkomen juist. De tramps waren nu zoo ver weg, dat men hen van den muur niet meer zien kon; maar Old Firehand had hen nog in het oog. Opeens hoorde men hem van boven af roepen: “Gauw de paarden zadelen! De kerels trekken naar het zuiden, en zullen nu de Goede Zon en zijn troep aantasten.”

In minder dan vijf minuten stonden de paarden gezadeld; en, uitgenomen eenige knechts, die op het erf achterbleven om ingeval van nood de poort schielijk te kunnen openen, stegen allen te paard. Old Firehand voorop, reden zij de poort uit en om den dichtstbij zijnden hoek van den muur, ten einde dan zuidwaarts te houden. Eerst had men daar eenige akkers, achter welke de prairie begon, een groen weideveld, waarop hier en daar een plokje boschgroei.

Ook nu nog waren de tramps niet te zien met het bloote oog; maar Old Firehand had den kijker bij zich, om hun bewegingen te kunnen gadeslaan. Daardoor werd het mogelijk, altijd parallel met hen te blijven, zonder door hen gezien te worden. Na ongeveer een kwartier gereden te hebben hield Old Firehand halt, want ook de tramps hadden halt gehouden. Zij waren aan de grensscheiding van den buurman aangekomen en zagen niet slechts de daar grazende dieren, maar tevens de daarbij gestelde gewapende bewakers. [133]

Old Firehand monsterde de verschillende bosch-groepjes die over de grasvlakte verspreid stonden, en koos er die van uit, welke hem genoegzame dekking aanboden. Daarachter verborgen naderde bij met de zijnen de plaats, waar het gevecht waarschijnlijk zou plaats grijpen. Toen verlieten zij de paarden, en slopen in gebukte houding verder, tot zij een breede strook kreupelhout bereikten, werwaarts de tramps naar alle gedachten gedurende het gevecht komen zouden. Hier schaarden zij zich in slagorde, zonder dat de vijand hen zien kon, en hielden hun geweren tot vuren gereed. Van achter dit kreupelgewas waren nu zoowel de aanvallers, als de Indianen, die door hen aangevallen zouden worden, met het bloote oog te zien.

De tramps schenen niet bijzonder aangenaam verrast, zulk een talrijke menigte roodhuiden als bewakers van het vee aan te treffen. Hoe kwamen Indianen daartoe aangenomen, en dat nog wel in zoo grooten getale? De tramps stonden een wijl verbluft. Maar al spoedig hadden zij opgemerkt, dat de Roodhuiden slecht gewapend waren, niet eens met geweren, en dit stelde hen eenigszins gerust. De aanvoerders hielden een korte beraadslaging, en toen volgde het bevel tot den aanval. Uit de manier, waarop de aanval plaats had was dadelijk te zien, dat ze niet van plan waren om veel tijd te verspillen met een aanval uit de verte, maar dat het er op gemunt was, de Roodhuiden eenvoudig onder den voet te rijden. De ruiters renden in gesloten gelederen onder een oorverdoovend geschreeuw regelrecht op de Indianen aan.

Maar nu bleek, dat de Goede Zon volkomen berekend was voor zijn taak. Hij gaf met luider stemme een bevel, waarop zijn dicht bijeenstaande onderhebbenden eensklaps links en rechts uiteenstoven, zoo, dat er van onder den voet rijden geen sprake meer kon zijn. Dat begrepen de tramps; zij maakten een zwenking, om aan den rechtervleugel der Roodhuiden te komen en dien naar den linkervleugel op te rollen. De Osagen-hoofdman doorzag dat oogmerk. Nu klonk andermaal zijn luide stem. Zijn manschappen zwermden bijeen op een dichten hoop, en vlogen toen terstond weer uit elkander. Zij hadden hun slag-orde geheel veranderd. Aanvankelijk was die west-oostelijk geweest, maar nu was die noord-zuidelijk geworden. De Osage had die verandering gecommandeerd, niet omdat hij de nabijheid van zijn bondgenooten kende (want dat wist hij niet), maar om, als een aangevallen bizon, zich niet door den vijand in de flank te laten aantasten, maar hem het sterke, met horens gewapende voorhoofd te kunnen bieden. Was die beweging op zich zelf reeds een meesterstuk, zoo was daarvan tevens het volstrekt niet door hem vermoede gevolg, dat de aanvallers zich nu eensklaps tusschen twee vuren bevonden, dat wil zeggen tusschen de Roodhuiden en de achter het kreupelhout verborgen blanken. De tramps zagen hun oogmerk verijdeld en hielden halt, een onvoorzichtigheid, waarvoor zij een oogenblik later moesten boeten. Zij schenen zich in de draagkracht van de wapenen der Indianen te vergissen en zich daarvoor veilig te achten. Een hunner aanvoerders sprak hen toe, blijkbaar om hun een ander plan voor te stellen. Van die pauze trok de Osage partij. Hij gaf een schreeuw, waarop zijn manschappen schielijk vooruitsprongen, eensklaps stil bleven staan, hun pijlen afschoten, en zich even snel weer terugtrokken. De pijlen bereikten hun doelwit; er vielen verscheiden dooden, [134]nog veel meer gekwetsten, niet alleen onder de ruiters, maar ook onder de paarden. De dieren steigerden, zij wilden op hol gaan, en waren bijna niet te beteugelen. Het was een verwarring, waarvan Old Firehand partij wilde trekken.

“Nu vuren!” commandeerde hij. “Maar schiet enkel op de kerels, niet op de paarden!”

Zijn volgelingen traden van achter het kreupelbosch te voorschijn; zij stonden in den rug van den vijand, door wien zij niet gezien werden. Toen hun geweren losbrandden, en hun kogels onder de tramps doel troffen, keerden die zich om, juist op het moment, toen zij het tweede salvo kregen. Zij gilden van den schrik.

“Voort! voort!” brulde een stem uit hun midden. “Wij zijn omsingeld. Breekt door de linie der Roodhuiden heen!”

Aan dit bevel werd dadelijk gevolg gegeven. De tramps, hun dooden en zwaar gekwetsten in den steek latende, stormden op de Indianen in, die zich haastten voor hen den doortocht te openen, en achter hen een zegevierend geschreeuw aanhieven.

“Daar rukken zij uit!” lachte de oude Blenter. “Die komen niet terug. Weet gij wie dat was, die het bevel tot de vlucht gaf?”

“Natuurlijk,” antwoordde Zwarte Tom. “De stem kent men eens voor al. Het was de roodharige kornel. Het is alsof de satan dien schavuit voor onze kogels onkwetsbaar maakt. Zullen wij de schobberds niet achternazetten, sir?”

Die vraag richtte hij tot Old Firehand, en deze antwoordde: “Neen, wij zijn te zwak, om een gevecht in het open veld met hen te wagen. Overigens raden zij misschien, dat wij ons niet van den beginne af hier bevonden hebben, maar dat wij van de boerderij zijn aangesneld, om de Roodhuiden te helpen. Als zij op dat idee komen, is het meer dan waarschijnlijk dat zij naar de boerderij zullen rijden, om tijdens onze afwezigheid daar binnen te dringen. Wij moeten dus zoo gauw mogelijk terug.”

“En wat moet er met de gekwetste tramps en met de losloopende paarden gebeuren?”

“Die moeten wij maar aan de Indianen overlaten. Maar, nu geen tijd meer verliezen, gauw naar onze paarden!”

De mannen wuifden met hun hoeden, en riepen den Roodhuiden een daverend hoera toe, dat door dezen beantwoord werd met een schrillen triomf kreet. Toen ging het naar de paarden, en zoodra men in den zadel zat, terug naar de boerderij. In den omtrek daar was geen tramp meer te zien, uitgezonderd de gekwetsten, die zij in de schaduw der boomen hadden laten liggen. Old Firehand klom dadelijk naar het platte dak van het huis, om overal eens goed rond te zien.

Daarboven zat mevrouw Butler, die in groote bezorgdheid verkeerd had, en die nu tot haar blijdschap vernam, dat de aanslag glansrijk verijdeld was.

“Dus, dan zijn wij nu gered, is het niet?” vroeg zij, terwijl zij een diepen zucht loosde. “Nu die tramps zulke zware verliezen geleden hebben, mogen wij wel aannemen, dat hun de lust, om de vijandelijkheden voort te zetten, vergaan zal zijn.”

“Misschien,” antwoordde de jager, die daarvan niet zoo zeker was. [135]

“Hoe? Misschien maar?”

Ja tot mijn leedwezen. Wel zullen zij zich niet meer aan de kudden wagen, daar zij vooronderstellen moeten, dat die niet slechts door Indianen, maar ook door een toereikend aantal blanken bewaakt worden. Maar met het huis is het anders gesteld. De kerels zullen wel is waar begrepen hebben, dat ze overdag niets tegen het huis ondernemen kunnen; maar wellicht houden zij het nog voor mogelijk ons in de duisternis van den nacht te overrompelen. In elk geval dienen wij ons op een nachtelijken aanval voorbereid te houden.”

“Maar overdag zullen zij zich stellig niet meer laten zien?”

“O, ja wel! Daarbuiten onder de boomen liggen hun gekwetsten, waarvoor zij dienen te zorgen. Ik ben overtuigd, dat wij hen spoedig daar zullen zien. Zij zijn gevlucht in een westelijke richting, en uit dien hoek zullen zij wel spoedig komen opdagen.”

Hij tuurde in de aangeduide richting door den verrekijker, en reeds na verloop van een korte poos vervolgde hij: “Ha, ha, daar zijn ze al! Zij hebben een omweg gemaakt, en keeren nu naar de geblesseerden terug. Het is te vooronderstellen, dat...”

Eensklaps zweeg hij. Nog altijd door den kijker turende, had hij dien meer naar het noorden gericht.

“Wat is het?” vroeg de vrouw des huizes. “Waarom spreekt gij niet uit, sir? Waarom zet gij ineens zulk een bedenkelijk gezicht?”

Hij bleef nog even door den kijker turen, zette dien toen neer, en antwoordde: “Omdat er nu waarschijnlijk iets gebeuren zal, dat niet geschikt is om onzen toestand te verbeteren.”

“Wat bedoelt gij? Wat zal er gebeuren?” vroeg zij op angstigen toon.

Hij overlegde bij zich zelf of hij haar de waarheid zou zeggen of niet. Gelukkigerwijze werd aan zijn verlegenheid een einde gemaakt, doordat de lord op het dak verscheen, om eens te hooren of de tramps nog te zien waren. Daarvan trok Old Firehand partij, om te antwoorden: “Het is niets, mylady! niets, dat ons eenige bezorgdheid kan inboezemen. Gij kunt gerust naar beneden gaan, om aan de lieden, die dorst hebben, een dronk te doen uitreiken.”

Door dit antwoord gerustgesteld, gaf zij aan dien wenk gevolg; doch zoodra zij zich verwijderd had, zei de jager tegen den lord, die zijn reuzen-telescoop meegebracht had: “Ik had reden om de vrouw des huizes van hier te verwijderen. Neem uw kijker eens, mylord! en tuur eens even regelrecht naar het westen. Wie is daar te zien?”

De Engelschman voldeed aan dat verlangen, en antwoordde toen: “De tramps. Ik zie hen duidelijk. Zij komen.”

“Komen zij werkelijk?”

“Natuurlijk! Wat zouden zij anders doen?”

“Dan schijnt mijn kijker beter te wezen dan de uwe, in weerwil dat die veel kleiner is. Ziet gij die tramps in beweging?”

“Neen, zij houden halt.”

“Met hun gezichten naar welken kant?”

“Naar het noorden.” [136]

“Volg dan met uw kijker die richting eens! Misschien ziet gij dan wel, waarom de kerels halt gehouden hebben.”

Well, sir! Ik zal kijken!” En een oogenblik later vervolgde hij: “Daar komen drie ruiters aan, zonder dat zij de tramps bemerken.”

“Ruiters? Hebt gij dat wel?”

“Yes! Of neen; er schijnt een dame bij te zijn. Juist, juist! het is een dame. Ik zie het lange rijkleed en den fladderenden sluier.”

“En weet gij, wie die drie zijn?”

“Neen. Hoe zou ik dat weten.... heighho, het zullen toch niet....?”

“Ja, precies!” knikte Old Firehand ernstig. “Zij zijn het; de landbouwer met zijn broeder en diens dochter. De boodschapper, dien wij hun tegemoet hebben gezonden, om hen te waarschuwen, schijnt hen misgereden te zijn.”

De lord schoof zijn kijker ineen, en riep: “Dan moeten wij terstond te paard, en maken dat wij er bij komen, want anders vallen zij in handen van de tramps!”

Meteen wilde hij zich wegspoeden. De jager hield hem bij den arm vast, en zei: “Blijf hier, sir! en maak geen misbaar! De lady moet niets daarvan hooren. Wij kunnen niet meer waarschuwen en niet meer helpen, want het is reeds te laat. Zie, zie maar!”

De lord schoof zijn telescoop weer uit, en zag, dat de tramps zich in beweging stelden en in galop op de drie aanreden.

All devils!” riep hij uit. “Ze zullen hen vermoorden!”

“Dat komt niet in hen op!” zei Old Firehand. “Die kerels kennen hun voordeel, en zullen er behoorlijk partij van trachten te trekken. Wat kunnen zij bij den dood van drie menschen winnen? Niets hoegenaamd niets. Zij zouden daardoor integendeel slechts maken, dat wij hen nog krasser achter hun vodden zaten. Doch als zij hen laten leven, om hen als gijzelaars te gebruiken, kunnen zij ons opofferingen afpersen, die anders nooit van ons te verkrijgen zouden zijn. Pas op! Nu is de kogel door de kerk. De drie zijn omsingeld. Wij hebben er niets tegen kunnen doen. Vooreerst was de tijd te kort, en ten andere zijn wij in het open veld zelfs nu nog veel te zwak tegenover de tramps.”

Well, dat wil ik u toestemmen, sir!” sprak de lord. “Maar wee den schavuiten, als zij de gevangenen niet fatsoenlijk behandelen. En .... willen wij ons werkelijk eenige concessiën door hen laten afpersen. Eigenlijk zou men zich behooren te schamen, als men met zulk gespuis in onderhandeling trad!”

Old Firehand haalde op een zeer eigenaardige manier zijn schouders op, en terwijl een glimlachje, dat gevoel van eigenwaarde en tevens een soort van minachting uitdrukte, om zijn lippen speelde, antwoordde hij: “Laat mij maar begaan, sir! Ik heb nog nooit iets gedaan, waarover ik mij heb behoeven te schamen. En door tramps, al waren zij met hun duizenden, laat Old Firehand zich niet de wet voorschrijven. Als ik u zeg, dat de drie personen, die gevangengenomen zijn, door geen gevaar hoegenaamd bedreigd worden, kunt gij mijn woorden gelooven. Niettemin verzoek ik u, mevrouw Butler niets te laten merken van hetgeen er gebeurd is. Het heeft niet veel gescheeld of ik had het, in het eerste oogenblik der verrassing, zelf aan haar verraden; en toch, als zij het te weten kwam, zou het niets aan de zaak kunnen veranderen [137]ten goede, maar het zou ons integendeel in het nemen van onze maatregelen kunnen belemmeren.”

“Mag ook geen mensch anders het weten?”

“Aan hen, die ons het naast zijn, kunnen wij het mededeelen: dan weten die ten minste hoe de zaken geschapen staan. Wilt gij, mylord! u daarmede belasten, ga dan naar beneden en vertel het hun; maar zij moeten het niemand oververtellen. Ik zal hier de vagebonden verder in het oog houden, en dan naargelang van omstandigheden mijn maatregelen nemen.”

De lord ging naar beneden, naar het erf, om hetgeen er gebeurd was aan de bewuste personen bekend te maken. Old Firehand besteedde al zijn aandacht aan de tramps, die hun drie gevangenen in hun midden genomen hadden, en nu naar het reeds meermalen genoemde plokje boomen reden, waar zij halt hielden. Daar stegen zij af, en legerden er zich. De jager zag, dat er een zeer drukke bespreking of beraadslaging tusschen hen volgde. Hij meende te begrijpen wat daarvan het einde zou worden, en dacht er over na, hoe hij zich tegenover de houding, die zij waarschijnlijk zouden aannemen, gedragen zou. In deze overpeinzing werd hij door Droll gestoord, die haastig op hem aankwam, en in zijn erbarmelijk Duitsch vroeg: “Is het waar wat de lord ons komt vertellen? Zijn de twee heeren Butler en de jonge juffrouw gevangengenomen?”

“Ja, zoo is het!” knikte Old Firehand.

“Wie zou gedacht hebben, dat zoo iets mogelijk kon wezen! Nu zullen de tramps denken, dat zij het gewonnen hebben. Ik zie hen reeds op hooge pooten komen aanzetten met wie weet welke eischen. En wij? Wat zullen wij daarop antwoorden?”

“Nu, wat zoudt gij denken?” vroeg Old Firehand, terwijl hij een schalksch uitvorschenden blik op den kleine wierp.

“Kunt gij dat nog vragen!” was het antwoord. “Geen duit, geen roode duit wordt hun toegestaan. Of was uw plan om hun een hoog losgeld te betalen?”

“Zijn wij daartoe niet gedwongen?”

“Neen, neen, en nog eens neen! Dat schavuiten-pak kan niets uitrichten, niets ter wereld! Wat willen zij doen? De gevangenen dood maken? Dat zullen zij wel uit hun lijf laten; want zij weten, dat zij dan onze wraak te duchten zouden hebben. Daarmee komen dreigen zullen ze misschien; wij gelooven daar niets van, en lachen hun eenvoudig uit!”

“Maar gesteld eens, dat uw vermoeden volkomen juist is, dan hebben wij toch ook aan het lot der gevangenen te denken, die zich in allen gevalle in een zeer onaangenamen toestand bevinden. Al wordt hun leven ontzien, en al wordt er geen haar op hun hoofd gekrenkt, kunnen ze hun toch nog het leven zuur genoeg maken met allerlei bedreigingen, zoo, dat zij zich diep ongelukkig zullen gevoelen.”

“Dat zal hun den dood niet kunnen doen; en dat zullen zij zich laten welgevallen. Waarom zijn zij zoo onvoorzichtig in de fuik geloopen? Dat zal hun een goede les wezen voor het vervolg; en overigens zal die ellende niet lang duren. Wij zijn immers hier! En er zou wel tooverij in het werk [138]wezen, als wij niet op een goed idee kwamen, om hen uit de verknijping te halen.”

“Ik ben wel benieuwd, hoe wij dat zouden moeten aanvangen. Hebt gij misschien al een plan?”

“Neen, nog niet; en dat is ook volstrekt niet noodig. Eerst moeten wij afwachten wat er nu verder gebeuren zal; en dan eerst kunnen wij handelen. Ik maak mij niets bang over het heele ding, althans niet wat mij persoonlijk betreft, want ik ken mij zelf. Op het juiste oogenblik, zal bij mij stellig ook het juiste verstand komen. Wij wachten doodbedaard den nacht af, en passen goed op, om te weten waar zij bivakkeeren. Dan zal ik er wel stilletjes naar toe sluipen, en halen de gevangenen een voor een er uit.”

“Dat waagstuk is best aan u toevertrouwd; maar het zal een gevaarlijke partij wezen.”

“Papperlapap! Gij en ik, wij hebben wel lastiger karweitjes tot een goed einde gebracht. En gij kent het oude spreekwoord: waar een wil is, is ook een weg. Wie zijn hersens op de rechte plaats heeft zitten, en geen ezelskop is, kan ook altijd ten uitvoer brengen wat hij wil. Wij zullen toch niet in onze schulp gaan kruipen voor zulke ongelikte vlegels, die niet eens weten waar Abram den mosterd haalt. Ik verbeeld mij, dat .... hola!” viel hij zich zelf in de rede. “Pas nu op! Daar komen ze al. Twee kerels, regelrecht op het huis aan. Zij wuiven met witte doeken heen en weer, om ons te doen zien dat ze als parlesjanters, ik wil zeggen parlementairs, gerespecteerd moeten worden. Zult gij hen te woord staan?”

“Natuurlijk. In het belang der gevangenen moet ik weten, wat zij van ons hebben willen. Kom maar eens mee!”

Beiden gingen naar beneden, naar het erf, waar de wacht aan de schietgaten stond, om de twee onderhandelaars in het oog te houden. Toen zij bijna tot op een geweerschot afstands gekomen waren, hielden zij halt, en wuifden zoo hard zij konden met de doeken. Old Firehand maakte de poort open, en trad naar buiten, en wenkte hen om naderbij te komen, waaraan zij gevolg gaven. Toen zij dicht genoeg bij hem waren groetten zij hem beleefd, doch moesten blijkbaar alle moeite doen om hun gezicht in een plooi te zetten, alsof zij volkomen op hun gemak waren.

“Sir! wij komen als afgevaardigden,” sprak de een, “om u onze eischen bekend te maken.”

“Zoo!” zei de jager op een toon van ironie. “Sedert wanneer durven de prairie-hazen op den Grisly-beer afkomen, om hem bevelen te geven?”

De vergelijking, waarvan hij zich bediende was vrij goed gekozen. Hij stond daar voor hen, zoo hoog, zoo breed en machtig, en uit zijn oogen schoot een blik op hen, die hen onwillekeurig een schrede achteruit deed doen.

“Wij zijn geen hazen, sir!” verstoutte de tramp zich te zeggen.

“Niet? Welnu, dan zijt gijlieden prairie-wolven, die zich vergenoegen met aas. Gij geeft u uit voor parlementairs. Rooversgeboefte zijt gij, dieven en moordenaars, die zich buiten de wet gesteld hebben, en op wie dus ieder man, zoodra het hem lust, schieten kan.”

“Sir!” vloog de tramp op, “ik wil zulke beleedigingen niet...” [139]

“Zwijg, schobberd!” bulderde Old Firehand hem toe. “Verachtelijke spitsboeven zijt gij allen, niets anders! Het is eigenlijk een schande voor mij, dat ik u te woord sta. Ik heb u dan ook louter vergund mij te naderen, om eens te zien hoe ver zulk gespuis de vermetelheid wel durft drijven. Gij hebt aan te hooren, wat ik zeg, en daarover niet te kikken of te mikken. Als er nog één woord over uw lippen komt, dat mij niet bevalt, sla ik u terstond op den grond neer. Weet gij wie ik ben?”

“Neen,” antwoordde de man beteuterd en bijna onhoorbaar.

“Ze noemen mij Old Firehand. Zegt dat aan degenen, die u hier gezonden hebben; die zullen misschien wel weten, dat ik er de man niet naar ben, om met mij te laten spelen; dat hebben zij trouwens vandaag reeds ondervonden en gevoeld. En nu kort en bondig, welke boodschap hebt gij hier te doen?”

“Wij moeten u bekend maken, dat de landbouwer van hier met zijn broer en zijn nicht in onze handen gevallen is.”

“Dat weet ik al.”

“Die drie personen moeten sterven....”

Pshaw!” viel de jager hem in de rede.

“... als gij onze voorwaarden niet aanneemt,” voltooide de parlementair zijn volzin.

“Old Firehand laat zich nooit voorwaarden stellen, en wel allerminst van lieden van uw slag. Buitendien zijt gijlieden de overwonnenen en zoo iemand dus voorwaarden te stellen had, zou ik de man zijn.”

“Maar, sir! als gij mij niet aanhoort, worden de gevangenen daarginder voor uw oogen opgeknoopt.”

“Gaat dan gerust uw gang! Er zijn hier in de boerderij stroppen genoeg voor u allen.”

Dat antwoord had de tramp niet verwacht. Hij wist zeer goed, dat men het niet wagen zou, zijn bedreiging ten uitvoer te brengen. Hij keek verlegen voor zich neer, en zei op minder vasten toon: “Bedenk het goed, drie menschenlevens!”

“Dat bedenk ik zeer goed; slechts drie menschenlevens! En daarvoor zullen wij u allen uitroeien tot den laatsten man! Het voordeel is dus geheel aan onze zijde.”

“Maar gij kunt den dood van uw vrienden zoo gemakkelijk voorkomen.”

“Hoe zoo dan?”

“Als gij aftrekt, en ons de boerderij overgeeft.”

Nu legde Old Firehand zijn ijzeren vuist met zooveel kracht op den schouder van den tramp, dat die ineenkromp, terwijl de jager antwoordde: “Mensch! zijt gij dol? Hebt gij mij nog iets te zeggen?”

“Neen!

“Pakt u dan gezwind weg van hier, anders beschouw ik u als krankzinnigen, die men onschadelijk moet maken.”

“Is u dat ernst, sir?

“Volkomen ernst! Maakt dat gij uit mijn oogen komt, anders is het met u gedaan!”

Meteen greep hij zijn revolver. De twee anderen kozen snel het hazenpad; [140]doch op eenigen afstand waagde een hunner het, even stil te blijven staan, en omkijkende te vragen: “Mogen wij nog eens terugkomen als wij een ander voorstel hebben?”

“Neen!”

“Dus wijst gij alle verdere onderhandelingen af?”

“Ja. Alleen den roodharigen kornel wil ik nog een oogenblik te woord staan; maar slechts een oogenblik.”

“Belooft gij hem veiligheid en vrijheid om tot ons terug te keeren?”

“Ja, mits hij mij niet beleedige.”

“Wij zullen het hem zeggen.”

Zij maakten zich zoo snel uit de voeten, dat men niet behoefde te vragen of zij blijde waren uit de tegenwoordigheid van den beroemden man ontkomen te zijn. Deze ging niet terug naar het erf van de boerderij, maar verwijderde zich van de poort in dezelfde richting als de tramps, totdat hij de helft van den afstand had afgelegd, daar ging hij op een stuk steen zitten om den roodharigen kornel af te wachten, daar hij zich overtuigd hield, dat die komen zou.

Wie Old Firehand niet kende, zou het voor een allergevaarlijkst waagstuk hebben gehouden, zich zoo geheel alleen zoo ver van de zijnen te verwijderen, en zelfs niet eens een geweer bij zich te hebben; maar hij, hij was mans genoeg om te weten hoe ver hij zich wagen kon.

Al spoedig bleek het, dat hij zich in zijn verwachting niet vergist had. De kring der tramps opende zich, en de kornel kwam langzaam naar hem toe stappen. Hij maakte een buiging, die deftig moest verbeelden, maar die alleronbeholpenst uitviel, en zei: “Good day sir! Gij hebt gewenscht mij te spreken.”

“Dat is meer dan ik weet,” antwoordde de Westman. “Ik heb eenvoudig gezegd, dat ik geen mensch anders meer te woord wilde staan dan u; en het zou mij veel aangenamer geweest zijn, als gij u in het geheel niet hadt laten zien.”

“Gij slaat een vrij hoogen toon aan, master!”

“Daar heb ik het recht toe: maar ik zou u maar aanraden, op uw beurt niet dien toon aan te slaan.”

Zij staarden elkander oog in oog. De kornel sloeg het zijne het eerst neer, en antwoordde met slechts bedwongen drift: “Ik verbeeld mij, dat wij tegenover elkander zoowat evenveel recht hebben.”

“Een tramp tegenover een eerlijk Westman, een overwonnene tegenover den overwinnaar—vindt gij, dat die twee evenveel recht hebben?”

“Ik ben nog niet overwonnen. Wij zullen u toonen, dat uw tot nu toe behaalde voordeel slechts van voorbijgaanden aard is. Wij hebben het in onze macht de rollen om te keeren.”

“Doe dat dan maar!” zei Old Firehand met een verachtelijken glimlach.

Dit hinderde de tramp geweldig, en hij antwoordde driftig: “wij behoefden eenvoudig partij te trekken van uw onvoorzichtigheid!”

“Ei ei! Hoe zoo dat? Wat noemt gij mijn onvoorzichtigheid?”

“Dat gij u zoo ver van de boerderij af gewaagd hebt. Als wij gewild hadden, waart gij in onze handen gevallen. En zonder u, dit erkennen wij, waren [141]zij daar achter de muren, geen vijf minuten tegen ons bestand geweest.”

“Ik ben overtuigd, dat gij zelf niet gelooft aan hetgeen gij zegt,” antwoordde hij. “Gijlieden Old Firehand vangen. Waarom hebt gij dat dan niet gedaan? Dat gij het niet eens geprobeerd hebt, is het beste bewijs, dat gij zelf niet aan de mogelijkheid gelooft.”

“Oho! Wij weten, dat gij een knap Westman zijt; maar onverwinnelijk, waarvoor ze u houden, zijt gij toch op lange na nog niet. Gij staat precies in het midden tusschen ons en de boerderij. Eenigen der onzen behoefden slechts te paard te stijgen, om u den terugtocht af te snijden, dan was u onze gevangene geworden.”

“Zoo, zoudt ge dat denken?”

“Ja. Al was u de vlugste hardlooper, een paard loopt toch altoos nog sneller: dat zult gij mij wel toestemmen. Gij zoudt dus omsingeld geweest zijn, eer gij de boerderij bereikt hadt.”

“Uw berekening is goed op twee kleine kleinigheden na. In de eerste plaats is het de vraag nog, of ik mij volstrekt niet verweerd zou hebben: voor zes of acht of tien tramps ben ik volstrekt niet bang. En ten tweede hebt gij over het hoofd gezien, dat zij, die mij omsingelen zouden, daartoe binnen het bereik van de kogels der mijnen moesten komen: ze zouden dus eenvoudig weggeblazen zijn. Doch dat is nu eigenlijk ook niet hetgeen, waarover wij te spreken hebben.”

“Neen, dat is zoo, sir! Ik ben gekomen, om u in de gelegenheid te stellen, het leven van onze gevangenen te redden.”

“Dan hebt gij u moeite gegeven voor niemendal, want het leven van die menschen is volstrekt niet in gevaar.”

“Niet?” hernam de kornel met een spottend grijnslachje. “Dan vergist gij u geweldig, sir! Want als gij onze voorstellen niet aanneemt, worden zij zonder genade opgeknoopt.”

“Ik heb u reeds laten zeggen, dat gij allen dan insgelijks opgehangen wordt—allen, tot den laatsten man.”

“Bespottelijk! Hebt gij geteld hoeveel man wij sterk zijn?”

“O ja, dat weet ik; maar, gij weet misschien niet hoeveel man ik daartegenover kan stellen?”

“Ja, dat weet ik precies.”

Pshaw! Gij hebt ons niet kunnen tellen.”

“Dat is ook niet noodig. Wij weten precies hoeveel knechts en herders er op de boerderij zijn; meer zullen er nu ook wel niet wezen. En daarbij komen dan de weinige rafters, die gij van de Blackbear-rivier meegebracht hebt.”

Hij staarde den jager uitvorschend van ter zijde aan; want hij verkeerde werkelijk volkomen in het duister aangaande de getalsterkte van degenen, die Old Firehand te zijner beschikking had. Nu hoopte hij uit zijn gezicht te kunnen opmaken of het door hem geuite vermoeden juist was of niet. Dat begreep Old Firehand. Hij maakte een duidelijk weersprekende beweging met de hand, en antwoordde: “Tel uw dooden en gekwetsten, en zeg mij dan of mijn handjevol rafters u zooveel afbreuk had kunnen doen. Buitendien hebt [142]gij mijn Indianen gezien, en ook de andere blanken, die u in den rug hebben aangetast.

“De andere blanken?” lachte de tramp. “Er zijn geen anderen geweest dan juist die weinige rafters. Ik erken dat gij ons daar overrompeld hebt. Gij zijt uit de boerderij de Indianen te hulp gekomen; dat heb ik tot mijn leedwezen te laat bedacht. Wij hadden regelrecht op de boerderij moeten aanrennen, dan ware die zonder slag of stoot in onze handen gevallen. Neen, sir! met uw getalssterkte kunt gij ons geen ontzag inboezemen. Als wij de gevangenen ter dood brengen, zijt gij volstrekt niet bij machte om hen te wreken.”

Andermaal wierp de kornel een loerenden blik op Old Firehand. Deze haalde minachtend de schouders op, en zei: “Wij zullen er verder geen woorden over verspillen. Gesteld dat wij niet meer man sterk waren, dan gij verkeerdelijk schijnt te onderstellen, zelfs dan nog zouden wij u verreweg de baas zijn. Tramps, tramps, wat zijn dat voor kerels? Daggelders, die te lui zijn om te werken, vagebonden, landloopers! Daarbinnen echter, achter die muren, staan de beroemdste jagers en scouts uit het verre Westen. Ieder hunner neemt op zijn minst een dozijn tramps voor zijn rekening. Al waren wij slechts met ons twintigen, als gij het hart hadt de gevangenen te dooden, zouden wij u weken-, maandenlang op uw hielen zitten, om u een voor een het licht uit te blazen tot den laatsten man. Dat weet gij evengoed als ik het weet; en daarom zult gij u wel tweemaal bedenken, eer aan die drie personen een haar op hun hoofd gekrenkt wordt.”

Hij had deze woorden gesproken op zulk een dreigenden en zeker van zijn zaak zijnden toon, dat de kornel de oogen voor hem neersloeg; want hij wist, dat de jager er de man naar was, om precies te doen wat hij zei. Het was reeds meer dan eens gebeurd, dat één enkel onverschrokken man een geheele bende vervolgd had, om zich op hen te wreken, en dat zij langzamerhand gevallen waren, een voor een, totdat de gansche bende was uitgeroeid. En zoo iemand, dan was die Old Firehand er de man naar, om zulk een stout stuk na te doen. Doch de tramp wachtte zich wel, dit te erkennen. Hij sloeg zijn oogen op, wierp een hoonend doorborenden blik op den grooten man, en zei: “Nu, wij zullen zien! Als u zoo zeker van uw zaak was, zoudt gij niet hier staan. Alleen bezorgdheid over hun lot heeft u tot mij gedreven.”

“Praat toch zulken onzin niet. Ik heb mij bereid laten vinden om met u te spreken, met niemand anders dan met u, niet uit angst, maar louter om uw gezicht en uw stem nog eens goed in mijn geheugen te prenten, ten einde in het vervolg zeker van mijn zaak te zijn. Dat is de reden. Waar of hoe ik u nu weer ontmoet, kan ik mij nooit meer in u vergissen. Nu hebben wij afgedaan met elkander.”

“Nog, niet, sir! Eerst moet ik weten welk antwoord gij mij geeft.”

“Mijn antwoord hebt gij al.”

“Neen, want ik heb u een nieuw voorstel te doen. Wij willen namelijk van het bezetten van de boerderij afzien.”

“O, dat is zeer vriendelijk van u, niets anders?”

“Ja; onze paarden, die gij opgevangen hebt, geeft gij ons terug; daarbij levert gij ons al uw wapenen en ammunitie uit, en verschaft gij ons de noodige [143]runderen om proviand te kunnen maken; en eindelijk betaalt gij twintig duizend dollars losgeld—zooveel zal er wel op de boerderij aanwezig zijn.”

“Is dat alles? Verlangt gij verder niets? En wat biedt gij ons daarvoor?”

“Daarvoor leveren wij u de gevangenen uit, en trekken af, nadat gij ons uw woord van eer hebt gegeven, dat gij u in het vervolg van alle vijandelijkheid tegen ons onthouden zult. Nu weet gij wat ik wil, en verzoek ik u om antwoord. Wij hebben al te lang noodeloos geredeneerd.”

Hij zei dat op een toon, alsof hij het grootste zedelijk recht aan zijn zijde had. Old Firehand trok zijn revolver, en antwoordde, niet driftig, maar doodbedaard en met een onbeschrijfelijk verachtenden glimlach: “Ja, geredeneerd hebt gij genoeg, en louter onzin, dolhuispraat, waarop ik u slechts dit ééne antwoord te geven heb. Maak oogenblikkelijk dat gij uit mijn oogen komt, of ik jaag u een kogel door den kop!”

“Wat? Is dat....”

“Marsch! Oogenblikkelijk!” viel de jager hem met stemverheffing in de rede, meteen op hem aanleggende: “Een.... twee....”

De tramp begreep, dat het zaak voor hem was het woord “drie” niet af te wachten: hij keerde zich om, en verwijderde zich haastig, met een dreigenden vloek op de lippen. Hij had duidelijk aan Old Firehand gezien, dat die bij het woord “drie” vuur zou geven. De jager bleef hem na staan kijken, totdat hij zeker was, dat de kornel hem niet van achteren een schot zou nazenden; toen draaide hij zich om, en keerde terug naar de boerderij, waar men op die samenkomst nauwlettend het oog had gehouden. Toen men hem vroeg, hoe het afgeloopen was, gaf hij er een kort verslag van, dat met bijzondere ingenomenheid werd aangehoord.

“Gij hebt uitstekend gehandeld, sir!” verklaarde de lord. “Met zulke schurken kan men niet te kras optreden. Zij zijn bang, en zullen zich wel wachten zich aan de gevangenen te vergrijpen. Wat denkt gij, dat zij nu beginnen zullen?”

“Hum!” antwoordde de gevraagde. “De zon is reeds aan het ondergaan. Ik vermoed, dat zij wachten zullen tot het donker is, en dat ze dan nog eens een poging zullen doen om over den muur heen te komen. Als dat hun niet gelukt, dan hebben zij altoos de gevangenen nog, om te zien of ze ons daarvoor een goeden losprijs kunnen afpersen.”

“Zouden zij werkelijk nog een aanval in den zin hebben?”

“Waarschijnlijk wel. Zij weten, dat zij in aantal nog altijd veel sterker zijn dan wij. Wij dienen ons dus voor te bereiden op tegenweer. De voorzichtigheid gebiedt ons, hen nauwlettend in het oog te houden. Zoodra het donker is moeten eenigen der onzen er op uit om hen te besluipen, en mij van elke beweging, die zij maken, bericht te brengen. Wie biedt zich voor dat gevaarlijke werkje als vrijwilliger aan?”

Allen, niet één uitgezonderd, verklaarden er zich bereid toe, en Old Firehand koos er drie uit, die hij als het geschiktst daartoe beschouwde, namelijk Tante Droll, Humply-Bill en den Gunstick-Uncle: deze drie waren zeer vereerd met zulk een post van vertrouwen belast te worden.

Toen de zon den horizon bereikte, en haar stralen op den troep der tramps vielen, zoo dat men van uit de boerderij in staat was hen allen man [144]voor man te onderscheiden, bleek het, dat zij geenerlei toebereidselen maakten om op te breken, evenmin om daar te bivakkeeren. Hieruit kon men opmaken, dat zij niet van plan waren deze streek te verlaten, maar tevens dat zij daar, waar zij zich thans bevonden, niet dachten te blijven.

Old Firehand liet hout naar de vier hoeken van het erf aandragen, alsmede steenkolen, die in Kansas in verbazende hoeveelheid worden gevonden, en die dientengevolge zeer goedkoop zijn, en eindelijk eenige vaten petroleum. Toen het geheel en en al donker was geworden, werden de verspieders de poort uitgelaten. Om te zorgen, dat zij, ingeval zij overhaast terugkwamen en vervolgd werden, niet op het openmaken van de poort behoefden te wachten, werden er op verscheiden plaatsen van den muur sterke lasso’s stevig vastgemaakt en over den muur naar buiten geworpen, waaraan zij naar boven konden klauteren om zoodoende snel op het erf te komen. Toen werden er houtspanen in petroleum gedoopt, in brand gestoken, en door de schietgaten naar buiten geworpen. Nadat nog meer hout, en vervolgens steenkool, daarop was geworpen, stond aan elk der vier buitenhoeken zulk een vuur in volle vlam, dat niet alleen de buitenzijden van den muur, maar tevens den grond daar rondom zoo helder verlicht werd, dat men de nadering van de tramps zou kunnen zien, niet slechts aan hoopen, maar zelfs al kwamen zij slechts een voor een. De vlammen werden van tijd tot tijd door de schietgaten gevoed, daar dit de eenige manier was, waarbij men zich niet aan de kogels van den vijand behoefde bloot te stellen.

Nu verliep er een uur, zonder dat er van buiten eenige beweging zichtbaar werd. Toen kwam eensklaps de Gunstick-Uncle als een acrobaat ijlings den muur over. Hij zocht Old Firehand op, en berichtte op zijn eigenaardige manier: “De tramps zijn eindelijk, voor mijn oogen,—In massa elders heengetogen.”

“Dat had ik wel verwacht. Maar waarheen?” vroeg de jager, glimlachende over het rijmpje.

De gevraagde wees naar den hoek, rechts van de poort, en antwoordde met het ernstigste gezicht van de wereld: “In ’t kreupelhout, niet ver van hier,—Daarginds aan d’oever der rivier.”

“Hebben zij zich zoo dichtbij gewaagd! Maar, mij dunkt, dan hadden wij hun paarden toch moeten hooren?”

“Hun paarden, ja, zij dreven die—Uit voorzorg eerst op de prairie,—Om hun bekomst aan gras te vreten,—Maar waar, dat kwam ik niet te weten.”

“En waar zijn Bill en Droll?”

“Die zijn de schobberds achterna,—En slaan dus al hun gangen ga.”

“Dat is goed. Ik moet precies weten waar de tramps liggen. Wees zoo goed, en zoek de twee anderen weer op. En zoodra de kerels hun nachtkwartier opgeslagen hebben, moet Droll het mij komen zeggen. Zij denken waarschijnlijk, dat zij heel oolijk geweest zijn! maar zij zijn nu in een val geloopen, die wij slechts behoeven te sluiten.”

De Uncle verwijderde zich; en de lord, die het gesprek aangehoord had, vroeg, welke val Old Firehand bedoelde. Deze antwoordde: “De vijand bevindt zich daar aan de rivier. Achter zich heeft hij dus het water, en vóór zich den [145]muur van de boerderij. Wanneer wij nu de twee andere zijden versperren, hebben wij hen in de val.”

“Dat is zoo! Maar hoe zult gij die versperren?”

“Daartoe zal ik de Indianen halen, die hen aan de zuidzijde aanpakken moeten; en wij, die ons hier bevinden, wij sluipen de poort uit, en tasten hen aan de noordzijde aan.”

“Wilt gij dan den muur zonder bedekking laten?”

“Neen, de knechts blijven achter, die zullen voldoende zijn. Wij zouden natuurlijk in een leelijk geval verkeeren, als de tramps op den verstandigen inval kwamen, zich op den muur te werpen; maar ik ben zoogoed als zeker, dat zij geen doorzicht genoeg hebben om te kunnen denken, dat wij juist dit ons voornaamste bolwerk zoogoed als onverdedigd zullen laten. Ik zal ook laten opsporen waar de paarden zich bevinden. Als wij dat te weten kunnen komen, zullen de weinige daarbij gebleven wakers gemakkelijk te overrompelen zijn. En hebben wij eenmaal hun paarden, dan zijn de kerels verloren, want dan kunnen wij hen, die van avond den dans mochten ontspringen, morgenochtend inhalen en voorgoed onschadelijk maken.”

Well, het is een stout maar een voortreffelijk plan. Ik moet erkennen, sir, gij zijt een man, die zijns gelijke niet heeft.”

Nu moest Zwarte Tom met den ouden, sluwen Blenter op pad, om de paarden te zoeken. En toen werden twee knechts, die de streek goed kenden, naar den Osagen-hoofdman gezonden, om hem een uitvoerige instructie over te brengen. Eer die afgezanten terug waren, kon er niets ondernomen worden.

Er verliep een geruimen tijd, eer zich iemand hunner liet zien. Eindelijk kwamen de knechts terug. Zij hadden de Indianen gevonden, en die medegebracht; ze legerden nu op eenige honderden passen afstands van de tramps af aan de rivier, en waren bereid om bij het eerste schot, dat zij hoorden knallen, op hen in te dringen.

Nu kwam ook Droll met Bill en de Uncle.

“Alle drie?” vroeg Old Firehand op misbillijkenden toon. “Minstens een uwer had nog daar dienen te blijven, dunkt mij.”

“Ik heb niet begrepen waarom, als het noodig is,” antwoordde Droll, weer in zijn gewonen spreektrant vervallende.

“Om de tramps verder gade te slaan, natuurlijk.”

“Was totaal noodeloos! Ik weet precies wat ze in hun schild voeren; ik was zoo dicht bij hen geslopen, ik dat woord voor woord heb kunnen hooren, wat zij zeiden. Zij hebben schrikkelijk het land over onze vuren, die het hun onmogelijk maken ons te overrompelen; en nu willen zij wachten totdat wij geen hout en geen kolen meer hebben. Zij verbeelden zich, dat na verloop van twee of drie uur onze voorraad wel opgebruikt zal zijn, daar de eigenaar van de boerderij stellig niet gerekend heeft op zulke groote vuren. En dan zullen de poppen aan het dansen gaan.”

“Dat is zeer voordeelig voor ons, want daardoor krijgen wij den tijd om de val toe te doen.”

“Welke val?”

Old Firehand vertelde hem wat hij van plan was. [146]

“Dat is overheerlijk, hihihihi!” lachte Droll binnensmonds, zooals hij gewoon was te doen als er iets gebeurde, dat hem plezier deed. “Dat zal en moet gelukken. De kerels denken namelijk, dat wij ons verbeelden, dat ze nog daarginder onder de boomen liggen. Maar, sir! wij hebben daarbij op één ding bedacht te zijn, dat van het hoogste gewicht is.”

“En dat is?”

“Het lot van de gevangenen. Ik ben bang, dat zij die van kant zullen maken zoodra we de vijandelijkheden beginnen.”

“Denkt gij dan, dat ik hieraan nog niet gedacht heb? Gelukkigerwijze maak ik er mij niet zoo bezorgd over als gij schijnt te doen. Wel ben ik overtuigd, dat de gevangenen de eersten zouden zijn, die zouden moeten vallen; maar wij kunnen dat voorkomen, als wij zorgen dat hun geen leed geschieden kan. Wij sluipen tot dicht in hun nabijheid, en zoodra wij den aanval beginnen, zijn drie der onzen reeds bij de twee Butlers en de jonge dame, om die drie te bevrijden. Zijn zij gekneveld?”

“Ja, maar niet heel straf.”

“Nu, en dan moeten zij spoedig van hun boeien bevrijd worden en dan ...”

“En dan met hen in het water,” viel Droll hem in de rede.

“In het water?” vroeg Old Firehand verwonderd.

“Natuurlijk.”

“Ik geloof dat gij schertst, lieve tante.”

“Schertsen? Dat komt niet in mij op!” En toen hij de verwonderde gezichten zag, waarmee al de omstanders hem aankeken, vervolgde hij gichelend. “Ja in het water met hen, hihihihi! dat is de mooiste goocheltoer, die wij konden uitdenken. Wat zullen die tramps rare gezichten zetten! En wat zullen zij hun hersens gek prakkizeeren!”

“Daar zullen zij geen tijd toe hebben, daar wij hen de hersens zullen inslaan.”

“Niet dadelijk, niet dadelijk, maar later.”

“Later? Hoe zoo? Moeten wij hun dan den tijd geven om te ontkomen?”

“Dat niet; maar wij zullen de gevangenen uit hun handen halen, nog voordat de aanval begint.”

“Houdt gij dat voor mogelijk?”

“Dat houd ik niet alleen voor mogelijk, maar zelfs voor hoogst noodzakelijk. Als het gevecht aan den gang gaat, zal het bezwaarlijk gaan voor de veiligheid der gevangenen te zorgen; wij moeten hen dus reeds van te voren in veiligheid gebracht hebben. En dat is volstrekt niet moeilijk.”

“Niet? Hoe denkt gij dat aan te leggen? Ik weet, dat gij een leepe vos zijt. Gij hebt reeds menigen, overigens allesbehalve onnoozelen snaak een rad voor de oogen weten te draaien, en uw hoofd, dat reddeloos verloren scheen, heelhuids uit het gevaar gered. Hebt gij misschien ook vandaag weer zulk een gezegende ingeving?”

“Dat zou ik haast wel denken.”

“Welnu, laat eens hooren!”

“Daar is volstrekt geen groote wijsheid toe noodig. Het verwondert mij, dat gij zelf al niet op dat idee gekomen zijt. Denk maar eens even aan dat kanaal, [147]dat van het erf af, daar achter het huis, naar de rivier loopt. Het loopt onder den grond, of beter gezegd, het is overkluisd, en de tramps weten niet dat het bestaat. Ik ben hen voorbijgeslopen tot aan de rivier, en in weerwil van de duisternis heb ik de plaats gevonden waar het kanaal uitloopt. Die plaats heb ik herkend aan de groote steenblokken, die daar in het water geworpen zijn om een kleinen dam te vormen, door welke het water uit de rivier in het kanaal wordt geleid. En begrijpt nu eens goed, messieurs! juist daar aan de uitwatering hebben de tramps zich gelegerd in een halven cirkel, binnen welken zij de gevangenen geplaatst hebben. Zij verbeelden zich, dat zij hun zoodoende beter dan ooit den pas hebben afgesneden om te ontkomen, en toch verschaft juist deze omstandigheid aan ons de mogelijkheid, om hen uit hun handen te verlossen.”

“O, nu begin ik het eenigszins te begrijpen,” zei Old Firehand. “Gij wilt dus op het erf het kanaal in, en zoo tot aan de rivier?”

“Juist. Maar niet ik alleen; er moeten er twee met mij mee: want voor iederen gevangene is er één noodig.”

“Hum! het idee is inderdaad uitmuntend. Maar wij dienen ons eerst te vergewissen of het kanaal wel zonder gevaar te doorwaden is.”

Old Firehand wendde zich om inlichtingen tot eenige knechts, en vernam tot zijn blijdschap, dat het kanaal vrij was van modder en van bedompte lucht, dat men het zonder eenig gevaar doorwaden kon, en dat er aan de monding een bootje verborgen lag, berekend om drie man te kunnen dragen. Dat bootje lag daarbinnen in het kanaal, opdat het niet door Indianen of andere lieden gestolen zou worden.

Het plan van de oude oolijke Tante werd nu tot de kleinste bijzonderheden besproken, en men kwam overeen, dat het door Droll, Humply-Bill en den Gunstick-Uncle ten uitvoer gebracht zou worden. Toen men zoo ver gekomen was, kwamen Blenter en Tom terug. Zij hadden een grooten omtrek afgezocht, maar tot hun leedwezen hun paarden niet gevonden. De tramps waren zoo wijs geweest, die zoo ver mogelijk van de boerderij af te brengen.

Nu wipte Old Firehand met de daartoe aangewezen knechts over den muur, om den Osage-hoofdman op te zoeken, en zich te vergewissen, dat die zijn opdracht goed begrepen had. Toen hij dit gedaan had en teruggekeerd was, ontdeden Droll, Bill en de Uncle zich van hun bovenkleeren, en daalde in het kanaal af, waartoe hun een lantaarn meegegeven werd. Het bleek, dat het water hen tot aan de borst reikte. Zij namen de geweren op schouder, en maakte de messen, revolvers, en den zak met kruit en lood om hun hals vast. De lange Gunstick-Uncle ging met de lantaarn vooruit. Toen zij aan den ingang van het kanaal verdwenen waren, brak Old Firehand met zijn manschappen op.

De poort werd zacht voor hem geopend, en toen hij met zijn geleide er uit was, liet hij die aanduwen op een kier, opdat hij die open zou vinden, ingeval hij zich onverhoopt genoodzaakt zag terug te trekken. Hij liet er echter een knecht de wacht bij houden, om die ijlings te sluiten indien de tramps er op mochten aanrukken. De overige knechts en ook de meiden, stonden aan den naar de rivierzijde gekeerden muur om een onverhoopten aanval zoogoed mogelijk af te slaan. [148]

De rafters, en vooral de bij hen zijnde Westmannen, waren in het besluipen geoefend. Onder de leiding van den beroemden jager beschreven zij eerst een boog naar het noorden, om niet door het schijnsel van het vuur beschenen te worden. Toen zij zoodoende de rivier bereikt hadden, keerden zij langs den oever kruipende naar het zuiden terug, totdat zij vooronderstellen konden, dat zij dicht genoeg in de nabijheid der tramps waren. Old Firehand kroop alleen nog een eind weegs verder, totdat zijn scherpziend oog, in weerwil van de duisternis, den halven cirkel der bivakkeerende vagebonden ontdekt had. Nu wist hij op welk punt de aanval gericht moest worden, en keerde terug naar zijn medestrijders, om hen te oriënteeren, en dan op het sein te wachten, dat hij met de bevrijders van de gevangenen had afgesproken.

Dezen hadden ondertusschen den tocht afgelegd door het kanaal, waar het water niet zoo koud bleek te zijn, dat zij er last van gehad hadden. Dicht bij den mond van het kanaal, nog daarbinnen, lag het bootje dat vastgemaakt was aan een ijzeren haak. Twee roeiriemen lagen er in. De Uncle deed het licht van de lantaarn uit, en hing die aan den haak op. Toen gebood Droll aan de twee anderen daar te blijven wachten; hij wilde eerst alleen naar buiten in de rivier, om het terrein te verkennen. Het duurde ruim een kwartier eer hij terugkwam.

“Wel?” vroeg Humply-Bill met zichtbaar ongeduld.

“Het was geen gemakkelijke taak,” antwoordde de Tante. “Het water hindert ons niet zoozeer, want het is in de rivier niet dieper dan in het kanaal; maar de duisternis, die tusschen het kreupelhout en de boomen heerscht, heeft het mij ontzaglijk moeilijk gemaakt. Ik kon er letterlijk geen hand voor oogen zien, en ik heb op den tast moeten voortsukkelen. Maar nu ik georiënteerd ben, is juist die volslagen duisternis onze beste bondgenoot.”

“Mij dunkt, als men naar onze vuren kijkt moet men toch vrij goed kunnen zien.”

“Van den oever af ja, maar niet uit het water, want dat ligt lager. Nu, de tramps zitten in een halven cirkel, waarvan de rivier de middellijn vormt; en in dien cirkel, nagenoeg vlak aan den waterkant, zitten de gevangenen....”

“Welk een onvoorzichtigheid! Op die manier kunnen zij bij de heerschende duisternis, onmogelijk goed in het oog gehouden worden. Vooronderstel eens, dat zij zich van hun boeien wisten te bevrijden, dan konden zij immers gemakkelijk ontkomen in het water; want de twee mannen zullen ten minste wel kunnen zwemmen!”

“Altemaal onzin! Er ligt een tramp als bewaker bij hen, die nauwlettend het oog op hen houdt.”

“Hum! Die dient uit de voeten. Maar hoe?”

“Hij wordt van kant gemaakt, dat is het eenige, dat er op zit. Overigens is er ook niets aan den kerel verbeurd.”

“Hebt gij dan al een plan?”

“Ja, de gevangenen behoeven niet het water in. Wij brengen het bootje eenvoudig aan den walkant.

“Maar dat zal immers gezien worden, want door den golfslag zal het bootje telkens in de hoogte gaan.” [149]

“Dat zal slechts een schemering zijn. Door den regen van gisteren is het water zoo troebel geworden, dat het vooral onder de boomen aan den walkant niet van den vasten grond te onderscheiden is. Wij brengen dus het bootje het kanaal uit, en meren het aan den oever vast; gij blijft er in het water bij staan en ik ga alleen aan wal om den bewaker met mijn mes te bedienen en de touwen van de gevangenen los te snijden. Ik breng hen hier bij u; zij roeien het kanaal in, waar zij veilig zijn, en dan gaan wij, alsof er geen vuiltje aan de lucht is, op de plaats zitten waar de gevangenen gezeten hebben. Zoodra wij dan het sein geven—den gierenschreeuw—gaan de poppen dadelijk aan het dansen. Begrepen?”

Well, het is niet beter te bedenken.”

“En gij, Uncle?”

“Juist zoo, als gij ’t hebt uitgedacht—wordt heel ’t fameuze werk volbracht,” antwoordde de gevraagde op zijn gewone rijmelaars-manier.

“Mooi zoo, nu vooruit maar!”

Zij maakten de boot los, schoven die uit het kanaal in de rivier. Droll, die het terrein verkend had, speelde voor gids. Bestendig dicht onder den wal houdende, bewogen zij zich langzaam en voorzichtig voorwaarts, totdat hij het bootje vastbond.

“Wij zijn waar wij wezen moeten,” fluisterde hij hun toe; “nu wacht gij maar tot ik terugkom.”

De rivier-oever was hier niet hoog; hij kroop er voorzichtig tegen op. Aan de andere zijde van het kreupelhout bij de twee hoeken van den muur, brandden de vuren, tegen welker schijnsel men de voorwerpen, ofschoon onbestemd, althans in hun buitenlijnen onderscheiden kon. Hoogstens tien voetstappen van den waterkant af zaten vier personen, de gevangenen en hun bewaker. Wat verder daarachter zag de kleine Tante al de tramps liggen in allerlei bedenkelijke vormen van rust. Zonder zijn geweer af te leggen kroop hij voort, totdat hij zich achter den bewaker bevond. Nu eerst legde hij zijn geweer op den grond, en greep zijn mes. De tramp moest sterven, zonder een kik te kunnen geven. Droll trok de knieën meer onder zijn lijf, sprong toen eensklaps overeind, greep met de linkerhand den man van achteren bij de keel als om hem te wurgen, en stiet hem met de rechterhand het mes zoo op de juiste plek in den rug, dat het ineens het hart doormidden sneed. Toen schielijk weder neerduikende, trok hij de tramp naast zich op den grond. Dat alles was zoo pijlsnel in zijn werk gegaan, dat de gevangenen er niets hoegenaamd van bespeurd hadden. Eerst na verloop van eenige seconden zei het meisje: “He, vader! onze bewaker is weg!”

“He, ja; dat verwondert mij; maar blijf maar stil zitten, kind! het is misschien om ons op de proef te stellen.”

“Suut, suut!” fluisterde Droll hun toe. “Ze moeten u niet hooren. De bewaker ligt hier doodgestoken in het gras. Ik ben gekomen om u te redden.”

“Redden? Heavens! Onmogelijk! Gij zijt de bewaker zelf!”

“Neen, sir! ik ben uw vriend. Gij kent mij nog wel van den Arkansas; Droll, dien ze Tante noemen.” [150]

“Groote Genade! Is het tòch waar?”

“Stil, sir! Stil! Old Firehand is ook hier, en Zwarte Tom, en nog vele anderen. De tramps hebben de boerderij willen plunderen; maar wij hebben hen afgeslagen. Wij zagen, dat zij u gevangennamen, en nu ben ik met twee ferme boys naar hier geslopen, om u uit hun handen te halen. En als gij mij nog niet vertrouwt, daar gij mijn gezicht niet kunt zien, zal ik u de waarheid van mijn woorden bewijzen, door u van uw boeien te ontdoen. Houdt u vooral stil!”

Eenige sneden met het mes, en de drie personen hadden weer het vrije gebruik van hun ledematen.

“Ja, nu gelooven wij u, sir!” fluisterde de landbouwer, die tot nu gezwegen had. “Gij zult zien hoe dankbaar ik u ben. Maar waarheen nu?”

“Zacht naar beneden in de boot. Wij zijn het kanaal doorgekomen, en hebben het bootje meegebracht. Gij stapt er in met de kleine Miss (= jonge juffrouw,) en retireert naar het kanaal, dat gij kent; en daar wacht gij, totdat de dans afgeloopen is.”

“De dans? Welke dans?”

“Die op het oogenblik beginnen zal. Hier aan dezen kant hebben de tramps de rivier, en aan de andere zijde den muur van de boerderij—twee hindernissen, die zij niet weg kunnen goochelen. Rechts van ons staat Old Firehand met een aantal rafters en jagers, en links de Osagen-hoofdman de ‘Goede Zon’ met een troep Roodhuiden—zij wachten slechts totdat ik hun het sein geef tot den aanval. Zoodra ik dat sein geef weten zij, dat gij in veiligheid gebracht zijt, en dan gaan zij op de tramps los, die van rechts en links tegelijk aangetast, en ingesloten tusschen de rivier en den muur, al worden zij niet totaal vernietigd, toch zoo groote verliezen zullen lijden, dat zij er niet meer aan behoeven te denken de vijandelijkheden te hervatten.”

“O, staan de zaken zoo! Dus wij, wij moeten ons in de boot in veiligheid brengen?”

“Juist. Het stond te vreezen, dat de kerels, zoodra wij hen aantastten, korte metten met u zouden maken, en daarom zijn wij gekomen, om u eerst uit hun handen te halen.”

“Dat is even edel als kloekhartig van u, en het verzekert u van onze levendigste dankbaarheid. Maar gij kunt toch niet denken, dat wij, mijn broeder en ik, laf genoeg zullen zijn om met de handen in den schoot te blijven zitten, terwijl gij allen uw leven voor ons waagt? Neen sir! dan vergist gij u.”

“Hum! Dat is goed gesproken. Het doet mij pleizier! Dat zijn twee man meer voor ons. Doet dus, zooals gij goedvindt. Maar de kleine Miss kan niet blijven waar het kogels zal regenen: zij dient althans in veiligheid gebracht te worden.”

“Natuurlijk. Wilt gij zoo goed zijn haar in de boot naar het kanaal te brengen? Maar hoe komen wij aan wapenen? De onzen hebben ze ons afgenomen. Kunt gij ons niet al is het maar een revolver of een mes afstaan?

“Dat is niet noodig, sir! Wat wij hebben, hebben wij zelf noodig; maar het wapentuig van den bewaker, die daar dood in het gras ligt, is althans voor een van u beiden voldoende. En voor den tweede zal ik ook wel gauw maken [151]dat ik het noodige krijg. Ik zal even naar een van de tramps sluipen om hem... Stil! daar komt er al een aan! Stellig een der aanvoerders, die zich vergewissen wil of gij wel goed bewaakt wordt. Laat mij maar eens begaan!”

In de richting van het vuur kijkende, zag men een man aankomen, die de legerplaats der tramps afliep om te zien of alles in orde was. Hij kwam langzaam naderbij, bleef voor de gevangenen staan, en vroeg: “Well, Collins! niets bijzonders voorgevallen?”

“Neen!” antwoordde Droll, dien hij voor den bewaker hield.

Well! Houdt uw oogen maar goed open! Als gij niet goed oppast kost het u uw kop. Begrepen?”

Yes. Mijn kop zit vaster dan de uwe. Pas maar op!”

Hij bediende zich met opzet van deze dreigende woorden, en sprak dit met opzet uit, zonder zijn stem te veranderen. Hij hoopte, dat de man over hem heen zou bukken. En dat doel bereikte hij. De tramp trad een schrede nader, boog voorover, en zei: “Wat zegt gij daar? Hoe bedoelt gij dat? Wiens stem is dat? Zijt gij dan niet Collins, dien ik....”

Verder spreken kon hij niet, want Droll greep hem met beide handen om zijn keel, trok hem neer op den grond, en kneep hem de keel zoo geweldig dicht, dat hij hoegenaamd geen geluid meer geven kon. Er volgde nog een oogenblik gespartel met de beenen, en toen was alles stil, totdat Droll zachtkens zeide: “Ziezoo! die heeft u zijn wapen gebracht; wel vriendelijk van hem.”

“Hebt gij hem dan beet?” vroeg de landbouwer.

“Hoe kunt gij zoo iets vragen! Ik heb hem beetgehad, zoo beet, dat hij geen mensch op de wereld meer in den weg zal loopen. Neem zijn geweer maar, en alles wat hij verder bij zich heeft. Ik zal ondertusschen de kleine Miss naar het bootje brengen.”

Droll richtte zich half overeind, nam Ellen Butler bij de hand, en leidde haar naar den waterkant, waar hij de hem wachtenden van den staat van zaken onderrichtte. Bill en de Uncle brachten het meisje in het kanaal, waar zij de boot vastbonden, en waadden toen terug, om zich bij Droll en de twee Butlers aan te sluiten. Dezen hadden zich intusschen met de wapens van de twee tramps in staat van tegenweer gesteld, en nu zei Tante Droll ernstig: “Nu zal het er toe komen! De kerels zullen natuurlijk terstond naar hier komen, om zich van de gevangenen meester te maken, en dat zou voor ons gevaarlijk kunnen worden. Wij zullen dus eerst een eind weegs rechtsaf kruipen, dan hebben wij geen nood.”

Het vijftal bewoog zich voorzichtig langs den waterkant, totdat zij een geschikte plaats vonden. Daar gingen zij recht overeind staan, en ieder vatte post achter een boom, die hem tot beschutting diende. Zij bevonden zich in volslagen duisternis en hadden de tramps duidelijk genoeg voor zich, om met juistheid op hen te kunnen mikken. Nu bracht Droll de hand aan den mond, en liet een kort vermoeid gekras hooren, als van een roofvogel, die een oogenblik wakker wordt uit den slaap. Dit geluid, dat in de prairie zoo dikwijls gehoord wordt, kon aan de tramps geen argwaan geven; zij letten er niet eens op, in weerwil dat het nog tweemaal herhaald werd. Nog [152]een oogenblik heerschte er diepe stilte; toen hoorde men eensklaps Old Firehand’s wijd in het rond klinkend commando: “Geeft acht! Vuurt!”

Van de rechterzijde knalden de geweren der rafters, die zoo dichtbij geslopen waren, dat ieder hunner precies op zijn man kon vuren. Daarop klonk rechts het door merg en been gaande, schrille krijgsgehuil der indianen, die eerst een stortvloed van pijlen op de tramps deden regenen, en hen toen met hun tomahawks te lijf gingen.

“Nu de beurt ook aan ons!” commandeerde Droll. “Eerst de kogels, en dan met de kolven er op los!”

Het was een echt woest, wild Westlands-tooneel, dat nu volgde. De tramps hadden zich zoo volkomen veilig gewaand, dat die plotselinge overrompeling hen letterlijk verlamde van schrik. Als hazen, die de vleugels van den adelaar boven zich hoorden fladderen, doken zij aanvankelijk neer, zonder aan weerstand-bieden te kunnen denken; maar toen de aanvallers zich in hun midden hadden geworpen, en druk aan het werk waren met geweerkolven, tomahawks, revolvers en bowie-messen, toen begon de verbijstering van het eerste oogenblik te wijken, en boden zij hier en daar een oogenblik tegenstand. Zij waren niet in staat hun bespringers te tellen; in het schemerschijnsel der vuren, dat in de stikdonkere duisternis van den nacht doordrong, waanden zij de getalsterkte der aanvallers twee-, driemaal grooter, dan die werkelijk was. Dit vermeerderde hun angst, en zij zagen geen ander redmiddel, dan in de vlucht.

“Voort, voort, naar de paarden!” hoorde men een stem roepen, of juister gezegd brullen. “Dat is de kornel!” riep Droll. “Laat die toch den dans niet ontspringen!”

Hij vloog naar de plaats van waar die roepstem gekomen was, en anderen volgden hem; doch tevergeefs. De roodharige kornel was zoo slim geweest zich dadelijk in het kreupelbosch te verschuilen, en van daar het schouwspel gade te slaan. Hij gleed als een slang van den eenen heester naar den anderen, en hield zich daarbij bestendig in den donker, zoodat hij door geen mensch gezien kon worden. De overwinnaars gaven zich alle mogelijke moeite om te zorgen dat er zoo weinig als het maar kon ontkwamen. Doch het aantal tramps was zoo groot, dat het hun, vooral toen zij eindelijk zoo wijs werden vast aaneengesloten op te treden, niet moeilijk viel door hun aanvallers heen te breken. En toen vluchtten zij in noordelijke richting.

“Hen zoolang mogelijk achternazetten!” commandeerde Old Firehand. “Zij moeten niet op verademing kunnen komen!”

Hij wilde tegelijk met de tramps bij hun paarden komen, maar dat bleek alras onmogelijk te zijn. Hoe verder men zich van de boerderij verwijderde, des te geringer werd het schijnsel der brandende vuren; en al spoedig waren zij omringd door zulk een zware duisternis, dat men vriend en vijand niet meer onderscheiden kon. Old Firehand zag zich genoodzaakt bevel te geven om halt te houden, en het duurde eenige minuten eer hij de zijnen allen bijeen had. Daardoor waren de vluchtenden een goed eind weegs vooruitgekomen, welk voordeel, vooral bij de heerschende duisternis, onmogelijk door de anderen kon worden ingehaald. Wel drongen de vervolgers in dezelfde richting nog een goed eind voorwaarts; doch weldra hoorden zij een spottend hoongehuil [153]van de tramps, en de hoefslag van een aantal wegrennende paarden verried hun, dat alle verdere moeite tevergeefs zoude zijn.

“Omkeeren!” gebood Old Firehand. “Het eenige, dat wij nu nog te doen hebben, is: te maken, dat de gekwetsten zich niet kunnen verschuilen om vervolgens te ontkomen.”

Deze moeite was overbodig. De Indianen hadden aan de vervolging geen deel genomen. Begeerig naar de scalps der blanken waren zij achter gebleven, en hadden het slagveld en het daaraan grenzende kreupelbosch tot aan de rivier afgezocht om elken nog levenden tramp te dooden en te scalpeeren.

Toen vervolgens bij het schijnsel van brandende stukken hout de lijken geteld werden, bleek, dat er, met inbegrip van de reeds overdag gevallenen, op ieder der overwinnaars twee overwonnenen kwamen—een ontzettend aantal. In weerwil daarvan was het aantal ontkomenen nog zoo aanzienlijk, dat men zich met hun vlucht geluk mocht wenschen.

Ellen Butler was natuurlijk terstond uit haar schuilplaats gehaald. Het jonge meisje was niets bang geweest, en had zich van het oogenblik der gevangenneming af zeer bedaard gehouden. Toen Old Firehand dit vernam, verklaarde hij aan haar vader: “Tot nu toe heb ik het voor zeer gewaagd gehouden, Ellen mee te nemen naar het Zilvermeer; maar nu heb ik er niets meer tegen, want ik ben overtuigd, dat zij ons geen bijzondere bezorgdheid zal veroorzaken.”

Daar men voor een terugkeer van de tramps geen vrees behoefde te koesteren, kon men althans wat de Indianen betrof, het overige gedeelte van den nacht geheel aan de feestvreugde over de behaalde overwinning wijden. Zij kregen twee runderen, die geslacht en verdeeld werden, en weldra ging van de vuren de heerlijke geur van het vleesch-braden uit. Later werd de buit verdeeld. Het wapentuig der gevallenen en alles wat die verder bij zich gehad hadden, werd aan de Roodhuiden afgestaan, een gunstbetoon, waarmee zij ten hoogste ingenomen waren. Aan die ingenomenheid gaven zij lucht op de bij hen gebruikelijke manier. Lange redevoeringen werden gehouden, krijgs- en andere dansen werden er uitgevoerd, en eerst toen de dag aanbrak kwam er aan de uitbundige feestviering een einde; het gejuich en gejubel werd minder en minder, en weldra lagen al de Roodhuiden, in hun dekkleeden gehuld, in een gezonden slaap.

Geheel anders de rafters. Gelukkig was er niet een van hen gevallen, wel waren er eenigen gekwetst. Old Firehand was van plan, om, zoodra het dag werd, met hen het spoor der tramps te volgen, ten einde te weten te komen waar die gebleven waren. Daarom hadden zij zich terstond te slapen gelegd, om den volgenden morgen, verkwikt en gesterkt door de genoten rust, weer op de been te kunnen zijn. Zij bevonden toen, dat het spoor terugliep naar den Osage-nook; doch toen zij daar aankwamen, vonden zij de plaats ledig. Old Firehand onderzocht die nauwkeurig. Er waren intusschen nog verscheiden andere tramps daar aangekomen; de vluchtelingen hadden zich daarbij aangesloten, en waren toen onverwijld in noordelijke richting weggereden, wel voorziende, dat men hen te Osage-nook zou komen opzoeken. Zij hadden dus hun plan, om de boerderij te bemachtigen, laten varen, en vermoedden niet, dat Old Firehand nauwkeurig wist wat zij nu verder in hun schild voerden. [154]

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

EEN DRAMA OP DE PRAIRIE.

Over de prairie schreed langzaam en vermoeid een voetganger, een zeldzaam iets, waar zelfs de allerarmste drommel een paard bezit, daar het onderhoud van dat dier niets kost. Tot welken stand die man behoorde was moeilijk te gissen. Zijn kleeding was die van een stedeling, maar zeer afgedragen en gaf hem het voorkomen van een eenvoudig, vredelievend man, ofschoon het oude, ijselijk lange geweer, dat hij op den schouder droeg, eigenlijk niet zoo bijzonder een zinnebeeld van vredelievendheid was. Zijn aangezicht was bleek en ingevallen, misschien wel een gevolg van de ontberingen, waarmee een langdurende voetreis gepaard gaat.

Nu en dan bleef hij stilstaan, als om uit te rusten; maar de hoop om menschen aan te treffen, dreef hem telkens, om van zijn vermoeide voeten nog meer inspanning te vergen. Hij gluurde opnieuw en telkens opnieuw naar den gezichteinder, doch lang tevergeefs, totdat eindelijk zijn gezicht eensklaps opklaarde—hij had daarginds aan den verren horizon een man in het oog gekregen, ook een voetganger, die van de rechterzijde kwam, zoodat zij elkander moesten ontmoeten. Dit gaf aan zijn ledematen nieuwe veerkracht; hij stapte met versnelden tred en zooveel mogelijk met zijn armen zwaaiende voorwaarts, en zag al spoedig, dat hij door den andere was opgemerkt, want die bleef stilstaan om hem dichterbij te laten komen.

Die andere was zeer zonderling gekleed. Hij droeg een blauwen rok met een rooden staanden kraag en gele knoopen, een broek van rood fluweel, en hooge laarzen met gele leeren kappen. Om zijn hals was een doek van blauwe zijde gewonden, van voren vastgeknoopt met een grooten, breeden strik, die de geheele borst bedekte. Zijn hoofd werd beschut door een strooien hoed met breeden rand. Aan een om zijn hals geslagen riem hing voor zijn lijf een kistje van gepolitoerd hout. De man was lang en mager, zijn gladgeschoren gezicht scherp geteekend en vel over been. Wie die gelaatstrekken goed bekeek en goed in die listige, kleine oogen zag, begreep dadelijk, dat hij een echten Yankee voor zich had, een Yankee van die soort, welker doortrapte geslepenheid spreekwoordelijk is geworden.

Toen de twee zoo dicht bij elkander waren, dat zij elkaar gemakkelijk konden beroepen, tilde de man met het kistje even zijn hoed in de hoogte, en groette: “Good day, kameraad! Waar komt gij vandaan?”

“Van Kinsley daarbeneden,” antwoordde de gevraagde, met de hand rugwaarts wijzende. “En gij?”

“Ik kom overal vandaan. Nu het laatst van de boerderij, die daarachter mij ligt.”

“En waar wilt gij naar toe?”

“Overal naar toe; en nu het allereerst naar de boerderij, die daar vóór ons ligt.”

“Ligt daar dan een boerderij?” [155]

“Wel zeker. Wij zullen op zijn hoogst nog een half uur te loopen hebben eer wij daar zijn.”

“God zij dank! Want ik zou het ook niet veel langer meer kunnen uithouden.”

Dit zeggende loosde hij een diepen zucht. Al sprekende was hij naderbij gekomen, en bleef nu stilstaan; men kon het hem aanzien, want hij stond te waggelen op zijn beenen.

“Niet langer uithouden? Waarom niet?”

“Van den honger.”

“Wat zegt gij? Van den honger? Hoe is het mogelijk? Wacht, dan zal ik u wel helpen. Ga eerst maar zitten, hier op mijn kist. Ik zal u dadelijk wel iets te verorberen geven.

Hij zette de kist, die hij om zijn hals droeg, op den grond, duwde den hem onbekende daarop neder, haalde toen uit den borstzak van zijn rok twee ferme, dikke sneden brood en uit een zak, die voor zijn lijf hing, een groot stuk ham, gaf dat een en ander aan den hongerige, en zei: “Ziedaar, kameraad! Het zijn wel geen lekkernijen, maar voor den honger zijn ze probatum!”

De andere greep gretig aan, wat hem geboden werd. Hij leed zoo geweldig van den honger, dat hij het brood dadelijk aan zijn mond bracht. Doch eer hij er in hapte bedacht hij zich, en zei: “Gij zijt wel goed, sir! Maar deze dingen zijn voor u bestemd; en als ik die nu opeet, zult gij dan zelf geen honger moeten lijden?”

“Volstrekt niet. Ik verzeker u, dat ik op de volgende boerderij zooveel eten kan krijgen als ik maar hebben wil.”

“Zijt gij dan daar bekend?”

“Neen. Ik ben nog nooit in deze streek geweest. Doch praat nu maar niet langer—eet liever.”

De hongerige gaf aan die aansporing terstond gevolg, en de Yankee ging in het gras zitten, met welgevallen den etende gadeslaande en ziende hoe gezwind de groote happen achter zijn gezonde kiezen verdwenen. Toen èn het brood èn de ham opgepeuzeld was, vroeg hij: “Al hebt gij niet half genoeg gehad, gij zult nu ten minste wel eenigszins bijgekomen zijn?”

“Ik ben als nieuwgeboren, sir! Denk eens aan: ik ben al drie dagen onderweg en al dien tijd is er geen kruimel eten over mijn lippen gekomen.”

“Dat is bijna niet te gelooven! Van Kinsley af tot hier niets gegeten? Hoe is dat mogelijk? Hebt gij dan geen proviand op reis meegenomen?”

“Neen, daartoe heb ik den tijd niet gehad; er was te veel haast bij mijn vertrek.”

“Maar dan hadt gij toch wel aan de een of andere boerderij om een maal eten kunnen aankloppen.”

“Ik heb de boerderijen moeten mijden.”

“O, zeg mij zoo! Maar gij hebt een geweer, dus had gij toch best hier of daar een stuk wild kunnen schieten.”

“Ach neen, sir! ik ben volstrekt geen schutter. Ik zou eer de maan raken, dan een hond die vlak voor mij zat.”

“Wat doet gij dan dat geweer mee te sleepen?”

“Dat heb ik meegenomen om roode of blanke vagebonden af te schrikken.” [156]

De Yankee keek hem uitvorschend aan, en zei toen: “Hoor eens master! het is niet pluis met u, de dingen zijn niet in den haak. Gij schijnt op de vlucht te zijn, en toch houd ik u voor een onschadelijken sukkel. Waar wilt gij eigenlijk naar toe?’

“Naar Sheridan, aan den spoorweg.”

“Zoo ver nog? En dat zonder levensmiddelen! Het is tien tegen een, man! dat gij onderweg bezwijkt. Gij kent mij niet; maar als men in nood zit, is het nuttig iemand te vertrouwen. Zeg mij dus, waar u de schoen wringt. Misschien kan ik u wel helpen.”

“Dat is gemakkelijk gezeid. Gij zijt niet uit Kinsley, want anders zou ik u kennen, en gij kunt dus niet tot mijn vijanden behooren. Ik heet Haller; mijn ouders waren Duitschers. Zij kwamen uit het oude land over, in de hoop, dat zij het hier tot iets zouden brengen; maar zij kwamen niet vooruit. Ook mij ging het niet naar wensch. Ik heb alles geprobeerd, alles bij de hand gehad, totdat ik nu twee jaar geleden schrijver bij den spoorweg geworden ben. Eindelijk was ik te Kinsley aangesteld. Ik ben een man, sir! die met moedwil niet op een worm zou kunnen trappen; maar als men al te erg beleedigd wordt, loopt de gal eindelijk over. Ik heb het te kwaad gekregen met een meerdere daar, en dat heeft tot een duel geleid. Verbeeldt u, een duel met geweren! En ik had nooit van mijn leven zulk een moordtuig in mijn handen gehad! Een duel met geweren, op dertig passen afstands! Alles werd geel en groen voor mijn oogen toen ik het hoorde. Ik zal het maar kort maken; het bepaalde uur kwam, en wij stonden gereed om te beginnen. Gij kunt van mij denken wat gij wilt, sir! maar ik ben een vredelievend mensch, en zou voor geen millioenen een moordenaar willen zijn. De gedachte alleen, dat ik mijn tegenstander misschien zou kunnen dooden, maakte dat ik kippenvel kreeg over mijn heele lijf. Daarom mikte ik, toen er gecommandeerd werd, een meter of tien bezijden. Ik haalde den haan over, hij ook. De schoten knalden, en ... ik was ongedeerd, maar mijn kogel had mijn tegenstander midden in zijn hart getroffen. Het geweer, dat niet eens van mij was, hield ik in mijn hand, en zette het op een loopen. Ik geloof, dat de loop krom is; de kogel gaat ten minste te veel links. Wat echter het ergste was, mijn tegenstander had een grooten aanhang van vrienden en kennissen, en dat wil hier in het Westen heel wat zeggen. Ik moest vluchten, op staande voet vluchten, en gunde mij slechts den tijd om van mijn superieur afscheid te nemen. Om mijn toekomst niet geheel en al te vernietigen, gaf hij mij den raad, om naar Sheridan te gaan; en hij gaf mij een open aanbevelingsbrief mede voor den ingenieur aldaar. Ik zal u dien brief laten lezen, om u te overtuigen, dat ik u de waarheid vertel.”

Hij haalde den brief uit zijn zak, vouwde hem open, en gaf hem aan den Yankee. Deze las:

Waarde Charoy!

“Brenger dezes, master Joseph Haller, is tot heden klerk bij mij geweest. Hij is van Duitsche afkomst, eerlijk, ijverig en trouw, maar heeft het ongeluk gehad, mis te willen schieten, en juist daardoor [157]zijn tegenstander het licht uit te blazen. Daarom dient hij eenigen tijd van hier weg, en gij zult mij groot genoegen doen, als gij hem op uw kantoor kunt plaatsen, totdat dit geval doodgebloed en er gras over gegroeid is. Tot wederdienst bereid!

Uw

Bent Norton.”

Onder de naamteekening stond ter meerdere geloofwaardigheid het stempel van het kantoor Kinsley afgedrukt. De Yankee vouwde den brief weer dicht, gaf hem aan den eigenaar terug, en zei, terwijl er een half spottend, half medelijdend glimlachje om zijn lippen speelde: “Ik geloof wat gij mij vertelt master Haller! al hadt gij mij dien brief niet laten lezen. Wie u ziet en u hoort spreken, weet, dat hij iemand voor zich heeft, die doodeerlijk is en die met moedwil geen mensch kwaad zal doen. Het is met mij juist als met u: ik ben ook geen groot jager voor het aangezicht des Heeren. Dat is geen schande en ook geen zonde, want de mensch leeft niet enkel door kruit en lood. Maar zoo bang als gij u gemaakt hebt, zou ik in uw plaats toch niet geweest zijn. Gij hebt het heele gevalletje al te zwaar getild.”

“O neen! Het is wel degelijk gevaarlijk voor mij.”

“Zijt gij dan overtuigd, dat ze u vervolgd hebben?”

“O ja, dat weet ik zeker. Daarom heb ik alle boerderijen vermeden, opdat ze niet te weten zouden komen in welke richting ik gevlucht was.”

“En zijt gij verzekerd, dat gij in Sheridan goed ontvangen zult worden, en dat gij er dadelijk geplaatst zult worden.”

“O ja, want Mr. Norton en Mr. Charoy, de ingenieur te Sheridan, zijn boezemvrienden.”

“En hoeveel salaris denkt gij daar te zullen krijgen?”

“Ik verdiende te Kinsley acht dollars in de week, en denk wel dat Mr. Charoy mij dat ook zal betalen.”

“Zoo! Ik weet een betrekking voor u, die dubbel zooveel betaalt, dus zestien dollars per week, en vrij eten en drinken.”

“Wat? Is het tòch waar?” riep de klerk zichtbaar blij verrast. “Zestien dollars? Dat is goed om gauw een rijk man te worden!”

“Dat nu zoozeer niet; maar gij zult er toch altoos iets van kunnen sparen.”

“En waar is die betrekking? Bij wien?”

“Bij mij.”

“Bij ... u?” klonk het op een toon van teleurstelling.

“Ja, bij mij. Gij schijnt te twijfelen of het mij wel ernst is.”

“Hum! Ik ken u niet.”

“Dat is in een oogenblik te verhelpen. Ik ben dokter Jefferson Hartley, geneesheer en veearts van mijn beroep.”

“Dus, arts voor menschen en voor paarden?”

“Ja, arts voor menschen en dieren,” knikte de Yankee. “Hebt gij er zin in, dan zult gij mijn famulus zijn, en ik betaal u het weekgeld, dat ik gezegd heb.”

“Maar ik versta niets van dat vak,” zeide Haller bescheiden.

“Ik ook niet,” bekende de dokter. [158]

“Niet?” vroeg de andere verwonderd. “Gij moet toch in de medicijnen gestudeerd hebben?”

“Dat is nooit in mij opgekomen.”

“Maar, als gij arts zijt, en dokter....”

“Ja, dat ben ik; die titels bezit ik; dat weet ik zelf het best, want ik heb die zelf aan mij verleend.”

“Gij ... gij zelf?”

“Natuurlijk. Ik speel open kaart met u, omdat ik denk, dat gij mijn voorstel aannemen zult. Eigenlijk ben ik kleermaker; toen ben ik kapper geworden, later dansmeester; daarna heb ik een kostschool voor jonge dames geopend; toen die ophield te bestaan, nam ik de harmonica ter hand en werd rondreizend muzikant; later heb ik nog een paar dozijn vakken uitgeoefend, allen met goed succes. Ik heb het leven en de menschen leeren kennen, en de slotsom van die kennis is deze, dat iemand die oolijk is, geen domkop mag wezen. De menschen willen bedrogen zijn, en men doet hun wezenlijk een genoegen, waarvoor zij zich zeer erkentelijk betoonen, als men hun knollen voor citroenen verkoopt. Vooral moet men hun gebreken vleien, hun verstandelijke en lichamelijke gebreken, en daarom heb ik mij daarop toegelegd en ben arts geworden. Gij moet maar eens zien welk een apotheek ik er op na houd.”

Dit zeggende ontsloot hij zijn kistje en maakte het deksel open. Van binnen zag het er keurig uit; het bestond uit vijftig vakjes, die met fluweel bekleed en met gouden strepen en arabesken versierd waren. In ieder vakje stond een fleschje, met een vloeistof van de eene of andere prachtige kleur. Het geheel scheen een verzameling van allerhande fraaie kleuren en kleurschakeeringen.

“Dit is dus uw apotheek!” zei Haller. “Waar haalt gij al die medicamenten?”

“Die maak ik zelf.”

“Och kom! Gij verstaat er immers niets van?”

“O ja, zóóveel weet ik er wel van! Het is zoo eenvoudig en zoo gemakkelijk als ge maar behoeft. Alles wat gij daar ziet is niets anders dan een heel klein beetje kleursel met een beetje veel water, dat aqua heet. Dat is het eenige woord Latijn, dat ik ken. Al de andere daaraan toegevoegde benamingen heb ik zelf gefabriceerd: een naam moet altoos zoo mooi mogelijk klinken. Zoo ziet gij hier opschriften als: Aqua salammandra, Aqua peloponnesia, Aqua chimborassolaria, Aqua invocabulataria en zoo al meer. Gij kunt u niet verbeelden welke geneeskuren ik met al die watertjes volbracht heb; en dat neem ik u volstrekt niet kwalijk, want ik geloof er zelf niemendal van. De hoofdzaak is, dat men de werking van het medicament niet afwacht, maar dat men het honorarium opstrijkt en zich uit de voeten maakt. De Vereenigde Staten zijn groot, en eer ik die afgereisd heb, ben ik een rijk man geworden. Mijn levensonderhoud kost mij geen cent; want overal waar ik kom discht men mij meer op, dan ik opeten kan, en als ik heenga stopt men nog bovendien mijn zakken vol. Voor de Indianen behoef ik niet bang te zijn, daar ik als medicijnmeester voor hen een heilig en onschendbaar persoon ben. Sla nu maar toe! Wilt gij mijn famulus zijn?”

“Hm!” mompelde Haller, en krabde zich achter het oor. “Het ding komt mij bedenkelijk voor. Het is allesbehalve eerlijk, vind ik.” [159]

“Kerel, maak u toch niet belachelijk! Het geloof doet alles. Mijn patiënten gelooven aan de werking van mijn medicijnen, en daardoor worden zij gezond. Is dat bedriegerij? Probeer het ten minste dan maar eens! Gij zijt nu een beetje opgeknapt; en daar de boerderij waar ik naar toe ga, toch op uw weg ligt, hebt gij er niets bij te verliezen.”

“Nu probeeren wil ik het, louter uit dankbaarheid jegens u; maar ik ben er niet geschikt voor, om den menschen iets wijs te maken.”

“Dat behoeft ook niet; dat zal ik zelf wel doen. Gij hebt eenvoudig eerbiedig te zwijgen. Het eenige dat van u verlangd wordt, is: mij uit het kistje een fleschje aan te geven, dat ik noem. Gij moet het u natuurlijk laten welgevallen, dat ik daarbij tegen u spreek op den toon van een patroon tegen zijn famulus. En nu zullen wij oprukken. Vooruit maar!”

Hij hing het kistje weder om zijn hals, en nu stapten zij te zamen op de boerderij aan. Na omstreeks een half uur geloopen te hebben, zagen zij die in de verte voor zich liggen; zij scheen niet groot te zijn. Nu moest Haller het kistje dragen, daar zulks eigenlijk beneden de waardigheid van een arts was.

Het hoofdgebouw van de boerderij was van hout opgetrokken; daar naast en achter lag een goed onderhouden boomgaard en moestuin. De overige gebouwen, die voor het landbouwbedrijf dienden, stonden op eenigen afstand van het woonhuis. Voor dit laatste stonden drie paarden vastgebonden, een ontwijfelbaar teeken, dat zich vreemden daar bevonden. Dezen zaten in de huiskamer en dronken gewoon bier, dat de landman zelf gebrouwen had. De vreemden waren alleen; want de vrouw des huizes, die maar alleen thuis was, bevond zich op dit oogenblik in den kleinen stal. Zij zagen den kwakzalver met zijn famulus aankomen.

Thunderstorm!” riep een hunner. “Kijk ik wel goed? Ik geloof, dat ik dien eenen snuiter ken! Als ik mij niet vergis, is het Hartley, de muzikant met de harmonica!”

“Een kennis van u?” vroeg de tweede. “Hebt gij iets met hem aan de hand gehad?”

“O ja. Die kerel had goede zaken gemaakt, en zijn zakken vol dollars. Daar heb ik hem natuurlijk des nachts van ontlast, zoodat ik óók goede zaken gemaakt heb.”

“Weet hij, dat gij dat geweest zijt?”

“Hum, waarschijnlijk wel. Het is maar goed, dat ik gisteren mijn roode haar zwart geverfd heb. Noem mij in zijn bijzijn niet Brinkley, en ook niet kornel! De kerel kon ons een schrap door de rekening halen.”

Uit deze woorden bleek, dat dit de roodharige kornel was.

De twee voetgangers hadden nu het huis bereikt, en juist op dit oogenblik kwam de vrouw des huizes uit den stal. Zij groette de twee vreemden vriendelijk, en vroeg wat er van hun verlangen was. Toen zij hoorde, dat zij een arts met zijn famulus voor zich had, scheen haar dat veel genoegen te doen en de deur opendoende, verzocht zij hun om binnen te komen.

“Messieurs!” riep zij den binnenzittenden toe, “daar komt een hooggeleerde arts met zijn apotheker. Ik denk, dat het gezelschap van die heeren u wel aangenaam zal wezen.” [160]

“Hooggeleerde arts!” mompelde de kornel half binnensmonds. “De onbeschaamde vlegel! Wat let mij, dan zal ik hem eens laten zien hoe ik over hem denk!”

De binnentredenden groetten, en namen zonder plichtplegingen aan de tafel plaats. De kornel merkte met zelfvoldoening, dat Hartley hem niet herkende. Hij gaf zich uit voor vallen-opzetter, en zei dat hij met zijn twee kameraden van plan was om het gebergte in te gaan. Toen ontspon zich een gesprek, terwijl de vrouw des huizes bezig was met het vuur aan den haard. Over dat vuur hing een ketel, waarin het middag-eten kookte. Toen dat klaar was ging zij even voor de huisdeur staan, en blies, zooals het gebruik in die streken was, op den hoorn, ten einde haar huisgenooten te roepen.

Dezen kwamen al spoedig van de omliggende akkers. Het waren de landbouwer zelf, een zoon, een dochter en een knecht. Zij gaven aan de gasten, en inzonderheid aan den arts, met oprecht gemeende vriendelijkheid de hand, en namen toen insgelijks aan de tafel plaats, om het middagmaal te gebruiken, dat voorafgegaan en gesloten werd door een gebed. Het waren eenvoudige, ongekunstelde, brave menschen, die tegen de smartness (= windzakkerij) van een echten Yankee volstrekt niet opgewassen waren.

Onder het eten liet de landbouwer geen ander stemgeluid hooren, dan nu en dan een eenlettergrepig woord. Toen de maaltijd afgeloopen was stak hij een pijp op, met zijn ellebogen leunend op de tafel, zei hij tegen Hartley op den toon van iemand, die een bevredigend antwoord hoopt te ontvangen: “Wij moeten straks weer naar den akker, dokter! maar nu hebben wij een oogenblik tijd, om met u te praten. Misschien kan ik wel gebruik maken van uw kunst. In welke ziekte zijt gij alzoo ervaren?”

“Welk een zonderlinge vraag!” antwoordde de kwakzalver. “Ik ben arts en veearts, en genees dus alle bedenkelijke ziekten van menschen en dieren.”

Well, dan zijt gij juist de man, dien ik noodig heb. Ik merk zeer goed aan u, dat gij niet een van die zwendelaars zijt, die als dokter rondtrekken na eerst allerlei geweest te zijn, en die alles beloven, maar nooit gestudeerd hebben.”

“Ik geloof niet, dat ik er uitzie als zulk een ellendige beunhaas!” hernam Hartley, een hooge borst zettende. “Hoe zou ik mijn examen als dokter en arts hebben kunnen afleggen, als ik niet gestudeerd had? Hier zit mijn famulus. Vraag hem maar eens; hij zal u wel vertellen hoeveel duizenden bij duizenden menschen—van dieren die legio zijn, spreek ik niet eens—aan mij hun leven en hun gezondheid te danken hebben.”

“Ik geloof het, ik geloof het, sir! Gij komt als een engel uit den hemel. Ik heb een koe op stal staan. Wat dat zeggen wil, zult gij wel weten. Hier te lande komt een koe niet anders op stal, dan wanneer zij zwaar ziek is. In de laatste twee dagen heeft zij niets gegeten, en laat zij den kop bijna op den grond hangen. Ik heb haar al opgegeven.”

Pshaw! Ik geef een zieke nooit op, zoolang die nog niet gestorven is! Als de knecht mij het beest maar eens laat zien, zal ik u wel vertellen of er nog iets aan te doen is.”

Hij liet zich naar den stal brengen, om de koe in oogen schouw te [161]nemen. Toen hij terugkwam, zette hij een zeer ernstig gezicht, en zei: “Het was meer dan tijd, hoor! Het arme dier zou waarschijnlijk den avond niet gehaald hebben. Het heeft bilzenkruid gegeten. Gelukkigerwijze bezit ik een onfeilbaar tegengif; morgenochtend vroeg zal het beest zoo gezond zijn als een hoen. Breng mij maar eens een emmer water; en gij, famulus! geef mij het fleschje met Aqua sylvestropolia eens aan.”

Haller maakte het kistje open, en zocht het bedoelde fleschje op. Hartley goot daaruit eenige droppels in den emmer water, waarvan men om de drie uur een halve galon aan de koe moest ingeven. Nu kwamen de menschelijke patiënten aan de beurt. De vrouw had het begin van een wen, en kreeg Aqua sumatralia. De landbouwer leed aan rheumatiek, en moest Aqua sensationis innemen. De dochter, een ferme meid met blozende wangen, liet zich gemakkelijk bepraten om Aqua furonia te nemen tegen eenige zomersproeten. De knecht, die reeds sedert zijn kinderjaren een beetje mank liep, maakte van de gelegenheid gebruik, om van dat gebrek bevrijd te komen door Aqua ministerialia. Eindelijk vroeg Hartley ook aan de drie vreemden of hij hen van dienst kon zijn. De kornel schudde ontkennend zijn hoofd en antwoordde: “Dank je, sir! wij zijn zoo gezond en springlevend als een visch in het water. En voel ik mij eens meer ongesteld, kan kureer ik mij op de Zweedsche manier.”

“Hoe zoo?”

“Door heil-gymnastiek. Ik laat mij dan een luchtig dansdeuntje voorspelen op de harmonica, en dans daarbij totdat het zweet mij langs mijn gezicht druipt. Dat middel is probatum. Begrepen?”

Dit zeggende gaf hij den geneesmeester een veelbeteekenend knipoogje. Deze begreep den zet, zei niets meer tegen hem, en wendde zich tot den gastheer, om naar de dichtstbij gelegen boerderijen te vragen. Volgens de inlichting, die hij kreeg, lag de eerste boerenplaats acht mijlen ver naar het westen, en dan lag er een vijftien mijlen naar het noorden. Toen de arts verklaarde, dat hij zonder langer verwijlen naar eerstgenoemde boerderij wilde, vroeg de landbouwer hoeveel geld hij hem schuldig was. Hartley vorderde vijf dollars, en die werden hem met de meeste tevredenheid betaald. Toen vertrok hij met zijn famulus, die zich weer met het dragen van het kistje belastte. Zoodra zij ver genoeg waren, zoodat men hen van de boerderij niet meer kon zien, zeide de arts: “Wij zijn in westelijke richting gegaan, maar zullen ons nu noordwaarts richten; want het is niet in mij opgekomen, om naar de eerste boerderij te gaan; wij zullen de tweede opzoeken. Maar een middagmaal en vijf dollars voor tien droppeltjes aniline-water, is dat niet uitlokkend? Ik hoop dat gij uw eigen voordeel zult begrijpen en bij mij in dienst treden.”

“In die hoop vergist gij u, sir!” antwoordde Haller. “Wat gij mij biedt is veel, zeer veel geld; maar daarvoor zou ik mijn ziel moeten bezondigen met wie weet hoeveel leugens nog. Gij moet het mij niet kwalijk nemen! Ik ben een eerlijk man, en hoop dat ook te blijven. Mijn geweten verbiedt mij, uw voorstel aan te nemen.”

Hij zei dit zoo ernstig en vastberaden, dat Hartley begreep, dat alle verdere aandrang tevergeefs zou zijn. Daarom sprak hij, terwijl hij medelijdend zijn [162]hoofd schudde: “Ik heb het goed met u gemeend, maar het is jammer dat uw geweten zoo nauw gezet is.”

“Ik dank God, dat hij mij geen ander gegeven heeft. Hier hebt gij uw kistje terug. Ik zou u gaarne mijn dankbaarheid toonen voor hetgeen gij voor mij gedaan hebt, maar ik kan niet; het is mij onmogelijk.”

Well! Eens menschen wil is eens menschen leven; ik zal er dus niet langer bij u op aandringen. Maar daarom behoeven wij toch niet dadelijk van elkander af te gaan. Uw weg loopt vijftien mijlen ver tot aan de boerderij waar ik nu naar toe ga, en zoo ver kunnen wij ten minste nog bij elkander blijven.”

Hij hing zijn medicijnkist weer om zijn eigen hals. Het stilzwijgen, waarin hij nu verviel, deed vermoeden, dat de oprechtheid van den klerk wel eenigen indruk op hem gemaakt had. Zwijgend liepen zij naast elkander voort, en richtten hun blikken onafgewend voor zich uit, totdat zij achter zich den hoefslag van paarden hoorden naderen. Zij keken om, en herkenden de drie vreemden, met wie zij aan de boerderij aan tafel hadden gezeten.

Woe to me!” zuchtte Hartley onwillekeurig. “Dat schijnt op mij gemunt. Die kerels zeiden, dat zij het gebergte in wilden! Waarom rijden zij dan niet naar het Westen? Ik vertrouw hen niet. Zij hebben meer weg van landloopers, dan van trappers.”

Hij zou spoedig tot zijn leedwezen ontwaren, dat hij met die vooronderstelling den bal niet missloeg. De ruiters hielden bij de twee voetgangers halt, en de kornel wendde zich op een spottenden toon tot den kwakzalver: “Master! waarom zijt gij van koers veranderd? Nu zal de boer van de zieke koe u niet kunnen vinden.”

“Mij vinden?” vroeg de Yankee.

“Ja. Toen u weg was, heb ik hem onverbloemd verteld, hoe de vork met uw mooie titels eigenlijk in den steel zit; en toen is hij u dadelijk achterna gegaan, om zijn geld terug te halen.”

“Onzin, sir!”

“Neen, geen onzin, maar waarheid. Hij is naar de boerderij, die gij gezegd hadt met uw bezoek gelukkig te zullen maken. Maar wij zijn oolijker geweest dan hij. Wij verstaan de kunst van voetsporen te volgen, en hebben het uwe gevolgd, om u een voorstel te doen.”

“Ik zou niet weten welk. Ik ken u niet, en heb niets met u te maken.”

“Maar wij, wij hebben wel degelijk met u te maken. Wij kennen u. Doordien wij u hebben laten begaan, om die eenvoudige menschen voor vijf dollars in den nek te zien, zijn wij uw medeplichtigen geworden, en als zoodanig komt ons ons part toe; dat is niet meer dan recht en billijk. Gij zijt met uw beiden, wij zijn met ons drieën; wij hebben dus aanspraak op drie vijfden van het door u ingepalmde. Gij ziet, wij verlangen niets meer, dan hetgeen ons toekomt. Mocht gij tegen willen sporrelen, kijk dan eerst even mijn kameraden aan.”

Hij wees naar de twee anderen, die hun geweren reeds op Hartley aangelegd hadden. Deze begreep nu dat hij alle verdere moeite kon sparen, dat hij te doen had met echte struikroovers, en dat hij blij mocht zijn zoo goedkoop [163]van hen af te komen. Daarom haalde hij drie dollars uit zijn zak, wilde die aan den kornel overhandigen, en zei: “Gij schijnt mij voor een ander aan te zien, en u op dit oogenblik in omstandigheden te bevinden, dat gij aan dit gedeelte van mijn eerlijk verdiend honorarium behoefte hebt. Ik wil uw eisch als een grap beschouwen, en er aan voldoen. Hier zijn de drie dollars, waarop gij u verbeeldt aanspraak te kunnen maken.”

“Drie dollars? zijt gij dronken of zijt gij gek?” hernam de kornel lachende. “Denkt gij dat wij ons voor zulk een lorrig bagatel de moeite zouden geven u achterna te rijden? Neen, neen, kameraad! De bedoeling was niet het bagatelletje, dat gij daareven ingepakt hebt; maar wij moeten ons aandeel hebben van al het geld, dat gij met kwakzalverij reeds binnen hebt geloodst. Ik verbeeld mij, dat gij al een aardig sommetje bij u zult hebben.”

“O neen, sir! dat is het geval volstrekt niet,” zei Hartley ontsteld.

“Dat zullen wij zien. Daar gij het ontkent, zullen wij u visiteeren. Ik vertrouw, dat gij geen tegensporreling zult maken; want ik moet u waarschuwen, dat mijn kameraden niet veel kluchten verdragen kunnen. Het leven van een ellendigen harmonica-muzikant is ons geen pijp tabak waard.”

Hij steeg van zijn paard af, en ging naar den Yankee. Deze verzon alle mogelijke uitvluchten om het dreigende gevaar af te wenden, doch tevergeefs. De geweerloopen waren zoo dreigend op hem gericht, dat hij begreep, zich in zijn lot te moeten schikken, te meer daar hij nog altijd hoopte, dat de kornel toch niets zou vinden; want hij had zijn geld zeer goed weggestopt, verbeeldde hij zich.

Door den thans zwartgeverfden roodbaard werden eerst al zijn zakken doorzocht, waarin slechts eenige dollars bleken te zitten. Toen werden zijn kleederen bevoeld, duim voor duim, om zekerheid te erlangen, dat er geen geld tusschen een of ander kleedingstuk genaaid zat. Dit onderzoek leidde echter tot niets. Nu dacht Hartley, dat hij het gevaar ontsprongen was. Maar de kornel was hem te slim. De medicijnkist moest nu geopend en nauwkeurig bekeken worden.

De kornel liet er eens goed zijn oog over gaan, en zei toen: “Hum! Die fluweelen apotheek schijnt mij zoo diep, dat de fleschjes op verre na niet op den bodem komen. Ik moet eens zien of er niet een dubbelen bodem in die kist is.”

Hartley’s gelaat bestierf van schrik, want de gauwdief sloeg den spijker precies op den kop, en slaagde er al spoedig in, de geheele fluweelen apotheek ineens uit de kist te tillen; en daar, op den echten bodem, lagen verscheiden papieren enveloppen naast en op elkander. Als die geopend wierden zou blijken, dat ze allen gevuld waren met banknoten, in elke enveloppe van een ander bedrag.

“Ha, ha!” lachte de kornel: “nu heb ik den aap gevonden! Dat dacht ik wel. Zulk een arts voor menschen en beesten verdient geld als water. Er moest dus een aardig sommetje hier op den kop te tikken zijn.”

Hij greep toe, om de enveloppen uit de kist te halen. Dit bracht den Yankee tot razernij, en hij sprong toe, om den roover het geld te ontweldigen. Paf! knalde een geweerschot. De kogel zou hem stellig doodelijk getroffen hebben, [164]indien hij niet in zulk een snelle beweging geweest was; nu werd hij slechts aan den bovenarm gewond en zijn schouderblad bijna verbrijzeld. Met een gil zeeg hij op het gras neer.

“Goed zoo, schobbejak!” riep de kornel. “Gij moogt weer opstaan; maar spreek geen woord meer, dat mij niet bevalt, of de tweede kogel zal beter raak zijn dan de eerste! Nu zullen wij den master famulus onder handen nemen.”

Hij stak de enveloppen met banknoten in zijn zak, en trad op Haller aan.

“Ik ben zijn famulus niet,” zei deze angstig. “Ik heb hem aangetroffen pas kort eer wij op de boerderij aankwamen.”

“Zoo? Wie en wat zijt gij dan?”

Haller beantwoordde die vraag overeenkomstig de waarheid. Hij liet den kornel zelfs den aanbevelingsbrief lezen, ter bevestiging van hetgeen hij zei. Na kennis te hebben genomen van den inhoud sprak de kornel: “Ik wil u gelooven. Men behoeft u maar aan te zien, om te begrijpen dat gij een doodeerlijke hals zijt, die het buskruit niet uitgevonden heeft. Kuier jij maar naar Sheridan: ik heb niets met je te maken.” En zich nu weer tot den Yankee wendende, vervolgde hij: “Ik heb gesproken van ons aandeel; maar daar gij getracht hebt ons met allerlei leugens te bedriegen, kan het u niet verwonderen dat wij u nu alles maar afnemen. Doe uw best, om ook voortaan goede zaken te maken. Als wij u dan eens weer ontmoetten, zullen wij beter gelijk-op deelen.”

Hartley besefte, dat alle verweer vergeefsch zou zijn. Hij begon dus zoete broodjes te bakken, dat wil zeggen zoo beleefd en gedwee mogelijk te zijn, om te zien of hij zóó ten minste iets van zijn geld terug zou kunnen krijgen; maar het eenige, dat hij daarmee uitwerkte, was, dat hij uitgelachen werd. De kornel steeg weer te paard en reed met zijn kornuiten en het geroofde geld weg, de richting nemende naar het Noorden, en daardoor bewijzende, dat hij geen trapper was, en het volstrekt niet in zijn plan had gelegen, zich westwaarts naar het gebergte te begeven.

Onderweg spraken en lachten de drie schavuiten over het avontuur, dat zij gehad hadden; en zij kwamen overeen, om het geld maar onder hun drieën te deelen, en er niets van te vertellen aan hun kameraden. Toen zij, na een vrij langen rit, een geschikte plaats vonden, van waar zij den ganschen omtrek overzien konden, en waar zij dus ongestoord en ongezien aan het deelen konden gaan, stegen zij af om den geroofden buit te tellen. En toen ieder zijn part in zijn eigen zak had, zei een der twee anderen tramps tegen den kornel: “Het is eigenlijk jammer, dat gij den andere toch ook maar niet gevisiteerd hebt. Het zou mij verwonderen als die in het geheel geen geld bij zich gehad heeft.”

Pshaw! Wat kan er bij een armen klerk te vinden zijn? Op zijn hoogst eenige dollars, en dat loont de moeite niet.”

“Het is de vraag of hij de waarheid gezegd heeft, en of hij werkelijk maar een klerk was. Wat stond er in dien brief, dien hij u heeft laten lezen?”

“Het was een aanbevelingsbrief aan den ingenieur Charoy te Sheridan.” [165]

“Wat zegt gij? Is het toch waar?” riep de kerel uit. En dien brief hebt gij hem teruggegeven?”

“Natuurlijk. Wat had ik aan dat vod?”

“Veel, heel veel! Het gaat mijn begrip te boven, dat gij zoo iets nog vragen kunt. Het ligt immers voor de hand dat die brief ons de uitvoering van ons plan veel gemakkelijker had kunnen maken. Het verwondert mij, dat gij niet dadelijk zelf op het idee gekomen zijt. Wij hebben onze kameraden achtergelaten, om eerst goed de gelegenheid op te nemen. Wij moeten nauwkeurig het terrein verkennen, en tevens te weten zien te komen hoe het met den staat der kassen gesteld is; en dat is moeilijker, daar wij ons schuil moeten houden. Doch als wij dien man den brief afgenomen hadden, had een van ons naar Sheridan kunnen gaan, zich uitgevende voor dien klerk. Dan zou hij stellig op het kantoor geplaatst zijn, had zoodoende gelegenheid gehad om de boeken na te zien, en zou ons reeds den eersten of tweeden dag geheel op de hoogte van den staat van zaken hebben kunnen brengen.”

“Verduiveld,” riep de kornel. “Dat is waar! Hoe heb ik zoo onnoozel kunnen zijn, dat niet dadelijk in te zien! Gij, die vlug met de pen zijt, zoudt juist de man voor zoo iets geweest zijn.”

“En ik zou het er goed afgebracht hebben ook. Dan waren ineens alle moeilijkheden overwonnen geweest. Zou er geen mogelijkheid meer zijn om dat verzuim te herstellen?”

“O ja, zeer zeker! Wij weten immers waar de twee naar toe willen. De weg is hun door den landbouwer uitgeduid, en die loopt hierlangs. Wij hebben dus eenvoudig hier te wachten tot zij komen.”

“Goed zoo! dat zullen wij doen. Maar het is niet genoeg den klerk den brief af te nemen. Hij zou dan toch naar Sheridan gaan, en alles voor ons bederven. Dat dienen wij hem en den kwakzalver te beletten.”

“Dat spreekt vanzelf, en niets is eenvoudiger: wij jagen hun ieder een kogel door den kop, en stoppen hen dan onder de aarde. Dat gedaan zijnde, gaat gij met den brief naar Sheridan, tracht al het noodige te weten te komen en deelt dat mee aan ons.”

“Maar waar en hoe?”

“Wij met ons beiden rijden terug, en halen de anderen. Gij zult ons dan in de streek vinden, waar de spoorlijn over Eagle-tail loopt. Met juistheid kunnen wij de plaats niet vooruit bepalen. Ik zal voorposten in de richting naar Sheridan uitzetten, en die zult gij stellig aantreffen, dat kan niet missen.”

“Mooi! Maar als mijn afwezigheid opgemerkt wordt en achterdocht geeft.”

“Hum! daar dienen wij bedacht op te zijn. Maar daar is gemakkelijk voor te zorgen, als gij niet alleen gaat. Faller moet met u mee gaan. Gij vertelt, dat gij hem onderweg aangetroffen hebt; en hij vertelt, dat hij werk komt zoeken aan den spoorweg.”

“Uitmuntend!” merkte de tweede tramp, die Faller heette, op. Werk zal ik denkelijk wel dadelijk krijgen; en is dat het geval niet, zooveel te beter, want dan zal ik den tijd hebben, om de boodschap naar Eagle-tail te brengen.”

Het plan werd nog verder besproken, en het besluit werd genomen, het ten [166]uitvoer te brengen. Het drietal bleef dus wachten op den kwakzalver en zijn kameraad. Maar er verliepen uren, zonder dat die twee kwamen opdagen. Het vermoeden lag dus voor de hand, dat zij hun oorsponkelijke richting veranderd hadden, ten einde niet opnieuw met de drie tramps in aanraking te komen. Dit drietal kwam daarom tot het besluit, om terug te rijden, en het nieuwe spoor der twee te volgen.

Wat nu de beide mannen betreft, die door dit nieuwe gevaar bedreigd werden, de Yankee had zich allereerst, zooals hoognoodig was, door den klerk laten verbinden. De bovenarm was zwaar gekwetst, en het bleek, dat het voor den gekwetste dringend noodzakelijk was een plaats op te zoeken, waar hij zich althans de eerstvolgende dagen kon laten verplegen. Dat was de boerderij, naar welke zij zich begeven wilden. Maar aangezien de tramps diezelfde richting ingeslagen waren, gaf de Yankee uiting aan de volgende overweging:

“Is het wel zaak voor ons, hen nogmaals in den mond te loopen? Mij dunkt, zij hebben misschien nu reeds berouw, dat zij ons maar niet ineens onschadelijk gemaakt hebben; en als wij nu andermaal in hun bereik komen, zullen ze waarschijnlijk dat verzuim willen inhalen. Mijn geld hebben zij; maar ik zou hun liever niet mijn leven ook nog achterna dragen. Wij moeten dus maar een andere boerderij opzoeken.”

“Wie weet hoe lang het duren zal eer wij er een vinden,” zei Haller. “Zult gij u wel zoo lang op de been kunnen houden?”

“Ja, dat denk ik wel. Ik ben zoo sterk van inhoud, dat wij stellig wel onder dak zullen zijn eer ik door de wondkoorts aangetast word. In elk geval zult gij bij mij blijven, hoop ik, totdat wij een onderkomen gevonden hebben.”

“Dat spreekt vanzelf. En mocht gij onverhoopt onderweg blijven liggen, dan zal ik wel zorgen, dat ik menschen vind, die u huisvesting verschaffen. Maar laat ons nu geen tijd meer verliezen. Welken koers gaan wij nu uit?”

“Naar het noorden, zooals aanvankelijk; maar wat meer rechts. De horizon is donker daar; daar schijnt dus een bosch of althans boschgroei te wezen; en waar boomen zijn, daar is ook water te vinden, waaraan ik behoefte voel om mijn wond af te koelen.”

Haller nam het kistje op, en beiden verlieten de ongeluksplaats. Het vermoeden van den Yankee werd bevestigd. Na verloop van eenigen tijd bereikten zij een streek, waar tusschen groen en kreupelbosch een stroomend water liep, aan welks oever het eerste verband vernieuwd werd. Hartley goot al zijn zoogenaamde medicijn-fleschjes leeg, en vulde die met schoon water, ten einde onderweg het verband nat te kunnen houden. Toen hervatten zij hun tocht.

Zij kwamen over een prairie, begroeid met gras van zoo weinig lengte, dat het voetspoor er bezwaarlijk te herkennen was. Het oog van een ervaren Westman zou moeite gehad hebben om te ontdekken, of het ’t spoor was van een dan wel van twee personen. Na verloop van een geruimen tijd zagen zij de streep van den gezichteinder weer donker voor zich liggen, een bewijs, dat zij opnieuw een boschstreek naderden. En toen de Yankee toevallig eens omkeek, werd hij in de verte achter zich eenige stippels gewaar, die zich schenen te bewegen. Er waren er drie, en dit bracht hem terstond tot de overtuiging, [167]dat de tramps omgekeerd waren; het was dus zonder twijfel te doen om hun leven. Een ander zou waarschijnlijk dadelijk den klerk opmerkzaam gemaakt hebben op de vervolgers; maar Hartley deed niet alzoo; hij versnelde echter zijn schreden op in het oog loopende wijze; en toen Haller verwonderd vroeg wat hem dreef, om zooveel jacht te maken, had hij dadelijk een voorwendsel, dat de andere voor goede munt kon aannemen.

Ruiters kan men natuurlijk op grooteren afstand zien dan voetgangers; en de afstand, waarop de drie zich nog bevonden, was van dien aard, dat Hartley onderstellen mocht, dat hij en zijn metgezel nog niet door de tramps opgemerkt konden zijn. Op die veronderstelling bouwde hij het plan tot zijn redding. Hij besefte, dat tegenstand-bieden ten eenenmale vruchteloos zou zijn: werden zij ingehaald, dan waren zij beiden verloren. Hoogstens voor een hunner was er misschien eenige kans om zich te redden, maar dan moest de andere opgeofferd worden; en die andere zou natuurlijk de klerk zijn; die mocht dus niet ingelicht worden omtrent het gevaar, dat hem boven het hoofd hing. Daarom zweeg de sluwe Yankee. Dat hij zijn metgezel aan een wissen dood ten prooi liet, kon hem nimmer de minste gewetenswroeging veroorzaken—zoo redeneerde hij—want een kind des doods was de man anders toch.

Zoo ging het als met den stormpas aanhoudend vooruit, totdat zij het geboomte bereikten, zijnde een dicht kreupelbosch, waarboven de hooge toppen van enkele hickory’s, eiken-, noteboomen en water-olmen uitstaken. Het bosch was niet diep, maar strekte zich over een groote lengte rechts uit. Toen zij het bosch door waren en den zoom aan de achterzijde bereikt hadden, bleef de Yankee stilstaan, en zei: “Master Haller! ik heb er eens over nagedacht, dat ik u eigenlijk tot niets anders dan tot last ben. Gij wilt naar Sheridan, en om mijnentwil hebt gij van den rechten weg moeten afwijken. Wie weet of wij, in de richting, die wij nu gaan, wel ergens een boerderij zullen vinden, en zoo ja, wie weet dan wanneer. Gij zult misschien dagen en dagen achtereen met mij moeten voortsukkelen; en er is zulk een eenvoudig middel om u al die moeite te besparen.”

“Zoo? waarin bestaat dat middel dan?” vroeg Haller argeloos.

“Gij vervolgt in ’s hemelsnaam uw eigen koers, en ik keer terug naar de boerderij, waar ik vandaan kwam toen ik u vandaag aangetroffen heb.”

“Dat mag ik niet toelaten; dat is te ver voor u.”

“Volstrekt niet. Ik ben eerst westelijk geloopen, en toen met u regelrecht op het noorden aan, dus in een rechten hoek. Als ik dien hoek afsnijd, heb ik hier vandaan niet eens ten volle drie uur te loopen, en zóó lang kan ik het best uithouden.”

“Zoudt gij dat denken? Ik mag het lijden; maar dan ga ik met u mee. Ik heb u beloofd, dat ik u niet verlaten zou.”

“Maar van die belofte moet ik u ontslaan; want ik mag u niet in gevaar brengen.”

“In gevaar?”

“Ja. De vrouw van den landbouwer heeft mij, toen dat zoo in het gesprek te pas kwam, verteld, dat zij een zuster is van den sheriff van Kinsley. Wordt [168]gij van daar vervolgd, dan is het honderd tegen één, dat de sheriff die boerderij zal bezoeken. En gij zoudt hem dus regelrecht in den mond loopen.”

“Daar zal ik wel zalig op passen,” zeide Haller verschrikt. “Wilt gij werkelijk daar naar toe?”

“Ja; het is het beste voor mij, en ook voor u.”

Hij stelde hem de voordeelen van dit besluit zoo duidelijk en met zooveel overredingskracht in het licht, dat de arme klerk eindelijk toestemde in een scheiding. Zij gaven elkander de hand, uitten wederzijds de beste wenschen, en gingen daarop van elkander af. Haller ging verder, de open prairie op. Hartley keek hem na, en mompelde bij zich zelf: “Het spijt mij voor den man; maar het kan niet anders. Bleven wij bij elkander, dan kon hij toch den dood niet ontgaan, en dan zou het ook mij het leven kosten. Maar nu heb ik geen oogenblik meer te verliezen. Als zij hem inhalen en naar mij vragen, zal hij hun zeggen, welken weg ik gegaan ben, namelijk rechtsaf. Gauw dus gemaakt, dat ik linksaf uit de voeten kom, en een plaats vind waar ik mij schuilhouden kan!”

Hij was geen jager of vallen-opzetter; maar hij wist toch, dat hij zorgen moest geen voetspoor achter te laten; en hij had ook wel eens gehoord hoe men doen moest om een spoor onherkenbaar te maken. Toen hij verder het bosch inging zocht hij zulke plekken uit, waar de grond hard genoeg was om geen indrukken van voetstappen op te nemen. Bleef er hier of daar eens een voetstap zichtbaar, dan wischte hij dat afdruksel met zijn handen weer uit. Daarbij had hij echter veel last van zijn kwetsuur en van zijn medicijnkist, die hij niet achter had willen laten. Hij kwam dus slechts zeer langzaam vooruit: doch het duurde niet lang of hij had het geluk een plaats te bereiken, waar de boschgroei zoo dicht was, dat het scherpste oog er onmogelijk in doordringen kon. Daar wist hij zich tusschen de struiken in te werken, zette toen zijn kist neder, en ging daarop zitten. Nauwelijks had hij dit volbracht, of hij hoorde de stemmen der drie ruiters en den hoefslag hunner paarden. Zij reden voorbij, zonder op te merken, dat het spoor van daar af slechts van één persoon was.

De Yankee schoof de takken in die richting een weinig ter zijde, zoo, dat zijn blik de prairie overzien kon. Daarginder liep Haller. De tramps kregen hem blijkbaar in het oog, want zij brachten hun paarden in galop. Al spoedig scheen de ongelukkige hen te hooren, want hij keek om, en bleef verschrikt stilstaan. Weldra hadden de ruiters hem bereikt; zij spraken met hem; hij wees met de hand in een oostelijke richting: klaarblijkelijk dus zei hij hun dat de Yankee in die richting naar de boerderij teruggekeerd was. Daarop knalde er een pistoolschot, en Haller stortte op den grond neer.

“Het is afgeloopen,” mompelde Hartley. “Wacht maar, schobbejakken! Misschien ontmoet ik u nog wel eens, en dan zal ik u dat schot betaald zetten! Ik ben benieuwd wat de schavuiten nu zullen doen.”

Hij zag, dat zij van hun paarden afstegen, en zich met den doodgeschotene bezighielden. Vervolgens stonden zij als beraadslagende bij elkander, totdat zij weer te paard stegen, waarbij de kornel den vermoorde dwars over het zadel bij zich te paard nam. Tot verbazing van den Yankee kwam die terug, [169]terwijl zijn beide metgezellen niet met hem terugkeerden, maar hun weg verder vervolgden. Toen de kornel het kreupelbosch bereikte, deed hij zijn paard een eind weegs daarin doordringen, en wierp toen het lijk op den grond. Het lag daar zoo, dat het van buitenaf niet gezien kon worden, en dicht in de nabijheid van Hartley. Daarna liet de ruiter zijn paard achteruit loopen, en reed toen weg—waarheen, dat kon Hartley niet zien. Hij hoorde den hoefslag nog een korte poos, toen werd alles stil.

Er ging den Yankee een rilling over de leden. Hij voelde nu bijna berouw dat hij den klerk maar niet gewaarschuwd had. Hij was ooggetuige geweest van de afschuwelijke daad; thans lag het lijk als ware het in zijn onmiddellijke nabijheid; hij was verlangend om die plaats der misdaad te ontvlieden, maar hij durfde niet, daar hij vooronderstellen moest, dat de kornel wel naar hem zoeken zou. Zoo verliep er een kwartier, en nog een tweede kwartier, toen besloot hij die huiveringwekkende schuilplaats te verlaten. Eerst keek hij nog eens goed uit over de prairie; en daar werd hij iets gewaar, dat hem noopte, zich alsnog schuil te houden waar hij was.

Een ruiter, die, behalve het paard dat hij bereed, nog een tweede paard zonder berijder bij zich had, kwam van rechtsaf de prairie op. Al spoedig stiet hij op het spoor der beide tramps, en hield toen halt om af te stijgen. Eerst keek hij nauwlettend rond naar alle richtingen, toen bukte hij neder, om dat spoor van nabij te bekijken. Daarop liep hij, terwijl de paarden hem uit eigen beweging volgden, langs dat spoor terug tot aan de plek, waar de moord had plaats gehad. Daar bleef hij weer stilstaan, om die plek nauwkeurig op te nemen. Het duurde een geruime poos eer hij zich weer oprichtte en met zijn oogen onafgewend op den grond gericht, volgde hij nu het spoor van den kornel. Omstreeks vijftig schreden van het kreupelbosch af, bleef hij stilstaan, liet een zeer zonderling keelgeluid hooren, en wees met zijn arm naar het kreupelhout. Een en ander scheen zijn rijpaard te gelden; althans dat dier verwijderde zich van hem, beschreef een kleinen boog naar het boschgewas, en kwam toen langs den zoom daarvan terug, de lucht insnuivende in zijn wijd opengespalkte neusgaten. Daar het geen het minste teeken van onrust gaf, voelde de ruiter zich gerustgesteld, en kwam nu ook naderbij.

Nu zag de Yankee, dat hij een Indiaan voor zich had. De Roodhuid droeg leggins, van onderen uitgetand als franje, en een jachthemd, op de naden insgelijks met franje en borduursel bezet. Zijn kleine voeten waren bekleed met mokassins. Zijn lange, zwarte hoofdhaar was in een helmachtig uitziende kuif opgemaakt, doch prijkte met een adelaarsveer. Om zijn hals hingen een driedubbele keten van beren-nagels, de vredespijp en de medicijnzak.

In zijn hand hield hij een dubbelloops-geweer, waarvan het houtwerk beslagen was met een menigte zilveren spijkers. Zijn gelaat, mat lichtbruin, eenigszins naar bronskleur zweemende, had bijna den vorm van het Romeinsche type, en enkel de min of meer vooruitstekende kaakbeenderen deden zien, dat men te doen had met een type van het Amerikaansche ras.

Eigenlijk was de nabijheid van een Roodhuid wel geschikt om den Yankee die toch niet veel heldenbloed in zijn lijf had, met angst te vervullen. Maar hoe langer hij het gezicht van den Indiaan aankeek, des te meer begon hij [170]tot de overtuiging te komen, dat hij van dien man niets te vreezen had. De Roodhuid was op dit oogenblik hoogstens nog maar een twintigtal passen van hem af. Het rijpaard was nog verder vooruitgedrongen, terwijl het andere paard vlak achter den ruiter bleef. Reeds hief het rijpaard weer een der voorbeenen op, om nog verder door te dringen, toen het eensklaps begon te steigeren, en met een vervaarlijk gesnuif achteruitsprong. Het had een van den Yankee of van den doode uitgaande lucht geroken. De Indiaan deed in een oogwenk een waren panter-sprong zijwaarts en verdween, en met hem ook het tweede paard. Hartley kon hem niet meer zien.

Lang, zeer lang hield hij zich stil en bewegeloos, totdat een half onderdrukte uitroep zijn oor trof. “Oef!” dat was de klank, dien hij gehoord had; en toen hij naar den kant keek, van waar dat geluid gekomen was, zag hij den Indiaan op de knieën liggen, voorovergebogen over het lijk van den klerk, dat hij met handen en oogen onderzocht. Reeds spoedig kroop de Roodhuid weer weg van daar, en er verliep een groot kwartier zonder dat hij zich weer vertoonde. Toen werd de Yankee eensklaps verschrikt door een stem vlak naast hem, die vroeg: “Waarom zit het bleekgezicht hier verscholen? Waarom komt hij niet te voorschijn, om zijn aangezicht aan den rooden krijgsman te laten zien? Wil hij misschien niet zeggen, waarheen de drie moordenaars van het bleekgezicht getogen zijn?”

Toen Hartley zijn hoofd omdraaide, zag hij den Indiaan met het blanke bowie-mes in de hand naast zich op de knieën zitten. Zijn woorden bewezen dat hij het spoor goed had gelezen, en niet den Yankee voor den moordenaar hield; dat stelde dezen gerust, en hij antwoordde: “Ik heb mij hier voor hen verscholen. Twee zijn er weg, de prairie in; de derde heeft het lijk hier neergeworpen, en ik heb mij schuilgehouden, omdat ik niet weet of hij weg is of niet.”

“Hij is weg. Zijn spoor loopt door het bosch, en dan naar het oosten.”

“Dan is hij naar de boerderij, om mij te vervolgen. Maar zijt gij wel zeker dat hij niet meer hier is?”

“O ja, daar is geen twijfel aan. Mijn blanke broeder en ik zijn de eenige levende wezens, die zich hier bevinden. Gij kunt gerust het bosch uitkomen en mij vertellen wat er gebeurd is.”

De Roodhuid sprak zeer goed Engelsch. Wat hij zei, en de toon waarop hij het zei, boezemde den Yankee vertrouwen in, die dan ook niet aarzelde daaraan te voldoen. Toen hij uit het kreupelbosch kwam, en dit achter zich had liggen, zag hij dat de twee paarden op een tamelijken afstand zijwaarts aan in den grond geslagen pinnen vastgemaakt waren. De Roodhuid nam hem op met een paar doordringende oogen, en zei toen: “Van het zuiden af zijn twee mannen te voet hier gekomen; de een heeft zich hier verscholen, en dat zijt gij; de andere is verder gegaan, de prairie in. Daarop zijn drie ruiters gekomen, die den voetganger achterna zijn gegaan, en die hebben hem een kogel door het hoofd gejaagd. Twee hunner zijn doorgereden. De derde heeft het lijk bij zich op het paard genomen, is er mee naar hier gereden, heeft het hier in het bosch neergeworpen, en is toen in galop weggereden oostwaarts. Is dat zoo?” [171]

“Ja, zoo is het precies gebeurd,” antwoordde Hartley.

“Nu zou ik gaarne weten, waarom, om welke reden, zij uw blanken broeder doodgeschoten hebben. Wie zijt gij, en met welk doel bevindt gij u hier in deze streek? Zijn het ook die drie mannen geweest, die uw arm gekwetst hebben?”

De vriendelijke toon, waarop die vragen gedaan werden, was voor den Yankee een bewijs, dat de Roodhuid welgezind jegens hem was en geen argwaan tegen hem koesterde. Hij beantwoordde de aan hem gedane vragen. De Indiaan keek hem daarbij niet aan; maar vroeg toen eensklaps met een doorborenden blik op hem: “Dus heeft uw kameraad voor uw leven moeten boeten met het zijne?”

De Yankee sloeg zijn oogen neer, en antwoordde bijna stamelend: “Neen. Ik heb hem verzocht zich met mij te verschuilen; maar dat verkoos hij niet.”

“Hebt gij hem dan verteld, dat de moordenaars u vervolgden?”

“Ja.”

“En hebt gij hem ook gezegd, dat gij u hier verbergen wildet?”

“Ja.”

“Waarom heeft hij dan den moordenaar, toen die naar u vroeg, oostwaarts naar de boerderij gewezen?”

“Om hem van den weg af te brengen.”

“Dus heeft hij u willen redden, en heeft zich een trouw kameraad getoond. Zijt gij zijner waardig geweest? Alleen de groote Manitou weet alles; mijn oog kan niet in uw binnenste doordringen. Kon het dat, dan zoudt gij u misschien voor mij moeten schamen. Ik zal zwijgen; uw God moge uw rechter zijn. Kent gij mij?”

“Neen,” antwoordde Hartley met een bevende stem.

“Ik ben Winnetou, de Hoofdman der Apachen. Mijn hand is gericht tegen alle slechte menschen en mijn arm beschermt iedereen, die een goed geweten heeft. Ik zal op het oogenblik naar uw wond zien; maar nog noodiger dan dat is het mij, te vernemen, waarom de moordenaars omgekeerd zijn om u te volgen. Weet gij dat?”

Hartley had reeds dikwijls van Winnetou gehoord. Nu hij wist, dat die beroemde hoofdman voor hem stond, antwoordde hij op den beleefdsten toon dien hij in staat was aan te slaan: “Ik heb het u reeds gezegd. Zij wilden ons uit den weg ruimen, opdat wij niet zouden kunnen verraden, dat zij mij bestolen hebben.”

“Neen. Als dat het geval was, zouden zij u dadelijk van kant gemaakt hebben. Het moet iets anders zijn, iets, dat hun eerst later in de gedachten is gekomen. Hadden zij u nauwlettend gevisiteerd?”

“Ja.”

“En hadden zij u alles afgenomen? En uw kameraad ook?”

“Neen. Hij zei hun, dat hij een arme vluchteling was, en bewees hun dat met een brief, dien hij bij zich had.”

“Een brief? Hebben zij dien gehouden?

“Neen; zij hebben dien aan hem teruggegeven.”

“Waar heeft hij dien geborgen?”

“In den borstzak van zijn jas.” [172]

“Daar zit die niet meer. Ik heb al de zakken van den doode doorzocht, maar ik heb geen brief gevonden. Zij hebben hem dien dus afgenomen; en het is klaarblijkelijk, dat zij, om dien brief machtig te worden, omgekeerd zijn en u achtervolgd hebben.”

“Dat kan ik bezwaarlijk denken,” zei Hartley, zijn hoofd schuddende. De Indiaan gaf daarop geen antwoord. Hij haalde het lijk uit het bosch, en doorzocht al de zakken nogmaals. De doode zag er afzichtelijk uit, niet door de kogelwond, maar doordien ze zijn aangezicht met messneden volslagen onkenbaar gemaakt hadden. De zakken waren ledig; en ook zijn geweer hadden zij natuurlijk medegenomen.

De Indiaan staarde peinzend in de onafzienbare ruimte; toen zei hij op een toon van innige overtuiging: “Uw kameraad wilde naar Sheridan gaan, twee van de moordenaars zijn noordwaarts gereden; zij willen ook dus daarheen. Waarom hebben zij hem dien brief afgenomen? Omdat zij dien noodig hebben, omdat zij zich er van bedienen willen. Waarom hebben zij het aangezicht van den vermoorde afschuwelijk verminkt? Om hem onkenbaar te maken. Niemand moet weten, dat Haller dood is; hij mag niet dood zijn, omdat een der moordenaars zich in Sheridan voor Haller wil uitgeven.”

“Maar met welk doel?”

“Dat weet ik niet! maar dat zal ik wel te weten komen.”

“Wilt gij dan ook daarheen, hen achterna?”

“Ja. Ik wilde naar de Smokyhill-rivier, en Sheridan ligt niet ver daar vandaan. Als ik naar die plaats rijd, zal ik toch geen grooten omweg maken. Die bleekgezichten hebben iets kwaads in den zin, dat zij daar ten uitvoer denken te brengen. Misschien is het mij mogelijk daarvoor een stokje te steken. Gaat mijn blanke broeder met mij mee?”

“Ik wilde een dichtbij gelegen boerderij opzoeken, om er mijn arm tijd te geven om te kunnen genezen. Maar ik ging natuurlijk liever naar Sheridan. Misschien kreeg ik daar het geld, dat zij mij ontroofd hebben, nog wel terug.”

“Dus wilt gij met mij meerijden?

“En mijn gekwetsten arm dan?”

“Dien zal ik onderzoeken. Op de boerderij vindt mijn blanke broeder wel verpleging, maar geen heelmeester; in Sheridan echter is bepaald heelkundige hulp te vinden. Doch ook Winnetou verstaat wel iets van het behandelen van wonden. Hij kan gesplinterde beenderen weer aaneen doen groeien, en heeft een voortreffelijk middel tegen wondkoorts. Laat mij uw arm maar eens zien.”

De klerk had de armsmouw van den Yankee reeds opengetornd, zoodat het den patiënt niet moeilijk viel den arm te ontblooten. Winnetou onderzocht de wond, en verklaarde, dat die niet zoo gevaarlijk was als zij zich liet aanzien. Daar het schot zoo in de onmiddellijke nabijheid was afgevuurd, had de kogel het been niet gesplinterd, maar regelrecht doorboord. De Roodhuid haalde een gedroogde plant uit zijn zadeltasch, bevochtigde die, en legde die op de wond; toen sneed hij twee spalkhouten op maat, en verbond daarmede den arm zóó volgens de regelen van de kunst, dat de knapste chirurgijn het hem, met dezelfde eenvoudige hulpmiddelen, niet had kunnen verbeteren. [173]Toen verklaarde hij: “Mijn broeder kan gerust met mij meerijden. De koorts zal in het geheel niet komen, of, in het slimste geval, althans niet voordat hij hoog en droog in Sheridan is.”

“Maar willen wij niet eerst te weten zien te komen wat de derde moordenaar doet?” vroeg Hartley.

“Neen. Hij zoekt naar u, en als hij uw spoor vindt, zal hij omkeeren en de twee anderen volgen. Misschien doet hij dat niet, maar heeft hij nog andere kornuiten, die hij eerst opzoekt, om met hen naar Sheridan te rijden. Ik kom uit bewoonde streken, en heb vernomen, dat zich in de Kansas vele bleekgezichten die tramps genoemd worden, verzamelen. Het is mogelijk, dat de moordenaars tot die lieden behooren, en dat de tramps een aanslag op Sheridan willen beproeven. Wij hebben dus geen tijd te verliezen; wij moeten maken dat wij wegkomen, om de blanken daar te waarschuwen.”

“Maar als die derde vijand naar hier terugkeert, zal hij ons spoor vinden en daaruit zien, dat wij zijn vrienden gevolgd zijn? Moet hij dan geen argwaan krijgen?”

“Wij volgen hen niet. Winnetou weet waar zij naar toe willen, en heeft dus hun spoor niet noodig. Wij rijden een anderen weg.”

“En wanneer zullen wij dan te Sheridan aankomen?”

“Ik weet niet hoe mijn broeder paard rijdt.”

“Nu, een kunstrijder ben ik natuurlijk niet. Ik heb nog maar weinig in het zaal gezeten; maar er uitwerpen laat ik mij niet.”

“Dan mogen wij niet hollen; maar dat zullen wij inhalen door bestendig onzen weg te vervolgen. Wij rijden van nu af, den ganschen nacht door, en zullen morgenochtend vroeg de plaats onzer bestemming bereiken. Degenen, die wij achtervolgen, zullen des nachts bivakkeeren, en dus later aankomen dan wij.”

“En wat moet er hier gebeuren met het lijk van den armen Haller?”

“Dat zullen wij begraven, en dan kan mijn broeder een gebed doen op het graf.”

De grond had niet veel vastheid, zoodat men, in weerwil dat men geen ander graaftuig had dan messen, toch reeds spoedig een kuil had gemaakt van genoegzame diepte; en toen zij den doode daarin gelegd hadden, werd het lijk bedekt met de uitgegraven aarde. Daarop zette de Yankee zijn hoed af, en vouwde zijn handen samen. Of hij werkelijk daarbij bad, was te betwijfelen. De Apache staarde ernstig in de ondergaande zon. Het was alsof zijn oog aan gene zijde van het westen de eeuwige jachtgronden zocht. Hij was een heiden, maar hij, hij bad zeer stellig. Toen traden zij op de paarden aan.

“Mijn blanke broeder kan mijn dier nemen,” zei de roodhuid. “Het heeft een zachten gang, gelijkmatig en effen als een kano in het water. Ik neem het andere.”

Zij stegen te paard, en reden weg, eerst een eind weegs westelijk, en toen sloegen zij de richting in naar het noorden. De paarden hadden stellig reeds een goeden rit afgelegd, en liepen toch nog zoo vlug en opgewekt, alsof zij pas uit de weide gehaald waren.

De zon daalde lager en lager, en verdween eindelijk achter den horizon; [174]de korte avondschemering ging spoedig voorbij, en toen werd het donkere nacht. Dit maakte den Yankee bang.

“Zult gij in zulk een volslagen duisternis niet verdwaald raken?”

“Winnetou raakt nooit verdwaald, bij nacht zoomin als bij dag. Hij is gelijk aan de ster, die zich altijd op de goede plaats bevindt, en kent alle oorden van het land zoo nauwkeurig, als een bleekgezicht al de kamers van zijn huis kent.

“Maar er zijn zooveel hindernissen, die men niet zien kan.”

“Winnetou’s oogen zien ook in den nacht. En wat hij zelf niet mocht opmerken, wordt in allen gevalle opgemerkt door zijn paard. Als mijn broeder maar niet naast mij, doch achter mij rijdt, zal zijn paard geen enkele misstap doen.”

Het was ook inderdaad bewonderenswaardig, met welk een zekerheid paard en ruiter zich bewogen. Nu eens stapvoets, dan weer in den draf, van tijd tot tijd zelfs in galop, werd het eene uur voor en het andere na afgelegd en al wat hindernis geleek ontweken. Er waren moerassige plekken te vermijden en beken te doorwaden; men kwam boerderijen voorbij; en overal wist Winnetou waar hij zich bevond, geen oogenblik scheen hij in twijfel te staan omtrent de vraag “waar zijn wij nu?” Dit was een groote geruststelling voor den Yankee, die zich vooral ongerust had gemaakt over zijn arm; maar het wondkruid, dat er op lag, deed een wonderdadige werking. Hij voelde bijna in het geheel geen pijn, en had bijna over niets anders te klagen, dan over het ongemak van het rijden, waaraan hij niet gewoon was. Een enkelen keer nu en dan werd er aan een pleisterplaats aangelegd, om de paarden te laten drinken en ook het verband nat te houden met koud water. Na middernacht haalde Winnetou een stuk vleesch te voorschijn, dat Hartley moest opeten. Maar overigens ondervond men geen vertraging; en toen de toenemende kilheid den dageraad aankondigde, dacht de Yankee bij zich zelf, dat hij best nog eenige uren langer in den zadel kon zitten.

In het oosten begon de morgenschemering aan te breken; doch de omtrekken van het terrein waren nog niet te herkennen, daar er een dikke mist over de aarde hing.

“Dat zijn de nevelen van de Smokyhill-rivier,” verklaarde de hoofdman. “Die zullen wij spoedig bereiken.”

Men kon aan hem hooren, dat hij nog meer had willen zeggen; maar hij liet eensklaps zijn paard stilstaan, en luisterde naar links, van waar een snelle hoefslag in aantocht scheen. Dat moest de hoefslag zijn van een galoppeerend ruiter. En zoo was het. Daar kwam hij aan, en vloog voorbij, ventre à terre, pijlsnel als een bliksemflits. De twee hadden noch hem noch zijn paard gezien: enkel zijn donkere breedgerande hoed, die boven den dichten, op den grond hangenden mist zweefde, was een oogenblik zichtbaar geweest. Eenige seconden later was zelfs de hoefslag niet meer te hooren.

“Oef!” riep Winnetou verrast. “Een bleekgezicht! Zooals die man reed kunnen slechts twee blanken rijden, namelijk Old Shatterhand, maar die is niet hier, want dien zal ik ontmoeten, boven, aan het Zilvermeer; de tweede is Old Firehand. Zou die op dit oogenblik in Kansas zijn? Zou die het geweest zijn?”

“Old Firehand?” zeide de Yankee. “Dat is een hoogberoemde naam.” [175]

“Hij en Old Shatterhand zijn de beste en dapperste, en tevens de meest in de school der ondervinding gerijpte bleekgezichten, die Winnetou kent. Hij is hun vriend.”

“De man scheen buitengewoon veel haast te hebben. Waar zou hij naar toe willen?”

“Naar Sheridan, want zijn weg is ook de onze. Links ligt Eagle-tail, en voor ons krijgen wij het wad, dat we door moeten om over de rivier te komen. Daar zullen we in eenige minuten zijn. En in Sheridan zullen we wel te weten komen wie die ruiter geweest is.”

De mist begon op te trekken; die werd door den ochtendwind uiteengedreven, en weldra zagen de twee de Smokyhill-rivier voor zich liggen. Ook hier bleek de buitengewone plaatselijke kennis van den Apache. Hij bereikte den oever juist op de plek, waar de waadbare plaats zich bevond. Het water kwam hier nauwelijks tot aan den buik der paarden, zoodat het zeer gemakkelijk en volstrekt niet gevaarlijk was, die rivier over te steken.

Aan de overzijde aangekomen, moesten de ruiters dwars door een bosch, dat zich langs de rivier uitstrekte, en reden vervolgens weer door een open grasland, totdat zij Sheridan, het doel van hun reis, in het oog kregen.

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

LIST EN TEGENLIST.

Sheridan was ten tijde waarin ons verhaal speelt, niets anders dan een tijdelijke nederzetting van spoorwegwerkers. Er stond een menigte van steenen-, aarden- en blokhuizen, zeer primitieve voortbrengselen van bouwkunst; boven de deur kon men hier en daar de hoogdravendste opschriften lezen. Men zag er hotels en salons, in welke, in het beschaafde deel van Europa, de geringste ambachtsman niet zou willen wonen. Er waren ook eenige allerliefste houten woningen, zoodanig samengesteld, dat ze te allen tijde uiteengenomen en op een andere plaats weer ineengezet konden worden. Het grootste van die gebouwen stond op een hoogte, en droeg den reeds van verre af zichtbaren naam “Charles Charoy, Ingenieur.” Daarheen reden de twee; zij stegen af aan de deur, waar een Indiaansch gezadeld en opgetoomd paard vastgebonden stond.

“Oef!” zei Winnetou, toen hij dien viervoeter met het oog van een kenner bekeek. “Dat paard is een goed ruiter waard. Het is stellig het paard van dat bleekgezicht, dat ons voorbij is gereden.”

Zij stegen af en bonden hun paarden insgelijks vast. Er was geen mensch in de nabijheid; en toen zij de nederzetting overkeken, zagen zij ver-af drie of vier personen, die zoo vroeg reeds in den ochtend geeuwende naar buiten kwamen en naar de lucht opzagen om te zien welk weer het was. Maar de deur stond open, en zij traden binnen. Een jonge neger kwam hen te gemoet, en vroeg wat zij verlangden. Nog eer zij op die vraag konden antwoorden, ging er op zij een deur open en kwam daar een nog jeugdig uitziende blanke [176]te voorschijn, die den Apache aanstaarde met een paar vriendelijke verwonderde oogen. Dat was de ingenieur. Zijn naam, zijn bruinachtige tint en zijn donkere krulhaar deden vermoeden, dat hij afstammeling was van een oorspronkelijk Fransche familie in een der zuidelijke staten van de Unie.

“Wien zoekt gij hier zoo vroeg, messieurs?” vroeg hij, terwijl hij voor den Roodhuid een zeer beleefde buiging maakte.

“Wij zoeken den ingenieur Mr. Charoy, antwoordde deze in vloeiend Engelsch, waarbij hij zelfs den Franschen naam volkomen goed uitsprak.

Well, dat ben ik. Weest zoo goed, en komt binnen.”

Hij trad achteruit weer de kamer in, zoodat de anderen hem konden volgen. Het vertrek was klein en eenvoudig gemeubeld. De op de meubelen liggende schrijfbehoeften deden vermoeden, dat dit het kantoor van den ingenieur was. Deze schoof hun ieder een stoel toe, en wachtte toen met zichtbare nieuwsgierigheid wat zij hem te zeggen hadden. De Yankee ging zonder plichtplegingen zitten; de Indiaan bleef nog wellevend staan, knikte als groetend tegen den mooien krullekop, en begon: “Sir, ik ben Winnetou, de hoofdman der Apachen ...”

“Is mij reeds bekend, is mij reeds bekend,” viel de ingenieur hem in de rede.

“Is dat u reeds bekend, sir?” vroeg de Roodhuid. “Hebt gij mij dan al meer gezien?”

“Neen, maar daarbinnen zit iemand, die u kent, en die u door het raam zag aankomen. Het doet mij bijzonder veel genoegen, met den beroemden Winnetou kennis te maken. Ga zitten, asjeblieft; en zeg mij, waaraan ik dit bezoek te danken heb; daarna zal ik u uitnoodigen mijn gast te willen zijn.”

De Indiaan nam plaats op den stoel, en antwoordde: “Kent gij een bleekgezicht, dat beneden in Kinsley woont en Bent Norton heet?”

“Ja, zeer goed. Die man is een mijner beste vrienden,” was het antwoord.

“En kent gij dan ook zijn klerk, het bleekgezicht Haller?”

“Neen. Sedert, mijn vriend te Kinsley woont, heb ik hem nog niet bezocht.”

“Die klerk zal vandaag met nog een blanke bij u komen, om u een aanbevelingsbrief van Norton te brengen. Gij zult den eene op uw kantoor aanstellen, en ook aan den andere zult gij werk geven. Maar als gij dat doet zult gij u aan een groot gevaar blootstellen.”

“Hoe zoo dat?”

“Ja, precies weet ik dat op dit oogenblik nog niet te zeggen. Die twee bleekgezichten zijn moordenaars. Als gij een verstandig man zijt, zullen wij, zoodra zij met u gesproken hebben, kunnen raden wat zij in hun schild voeren.”

“Zij zullen mij toch niet willen vermoorden?” zei Charoy schertsend, met een lachje.

“Misschien ook dat wel,” antwoordde Winnetou ernstig. En niet alleen u, maar nog anderen ook. Ik houd hen voor tramps.”

“Voor tramps?” vroeg de ingenieur schielijk. “O, dat verandert. Ik heb daarstraks juist vernomen, dat een bende tramps naar Eagle-tail en naar hier wil, om ons te berooven. Die kerels hebben het op onze kas gemunt.”

“Van wien hebt gij dat vernomen?”

“Van ... of neen, het is beter dat ik den man niet noem, maar dat ik hem aan u voorstel in persoon.”

Mijn vriend, mijn waarde, waarde broeder!

Mijn vriend, mijn waarde, waarde broeder!

Blz. 177.

[177]

Er gleed een glans van vergenoegen over zijn gelaat, dat hij den Roodhuid een aangename verrassing bereiden kon. Hij opende de deur van het aangrenzende vertrek, en Old Firehand trad te voorschijn. Als de ingenieur verwacht had dat de roodhuid zijn hart zou luchten in een vloed van woorden, was hij volstrekt niet bekend met de gewoonten der Indianen. Geen krijgsman der Roodhuiden zal ooit in tegenwoordigheid van anderen uiting geven aan zijn gewaarwordingen, zoomin van blijdschap als van leedgevoel. Wel fonkelden de oogen van den Apache, maar voor het overige bleef hij doodbedaard; hij trad op den jager toe, en stak hem de hand toe. Deze trok hem aan zijn breede borst, kuste hem op zijn beide wangen en zei op een toon van blijde aandoening: “Mijn vriend, mijn waarde, waarde broeder! Hoe groot was mijn blijdschap, toen ik u zag aankomen en van uw paard afstijgen. In hoe lang hebben wij elkander niet gezien!”

“Ik heb u van morgen gezien toen de dag aanbrak,” antwoordde de Indiaan, “toen gij ons aan de andere zijde der rivier voorbijgevlogen zijt in een zee van mist!”

“En gij hebt mij niet aangeroepen!”

“De mist omhulde u zoo, dat ik u niet goed herkennen kon, en als een stormwind over de vlakte waart gij voorbij.”

“Ik moest hard rijden, om eer hier te komen dan de tramps. Ook moest ik dezen rit zelf doen; want het gold een zaak van zooveel gewicht, dat ik die niet kon toevertrouwen aan een ander. Er zijn over de tweehonderd tramps in aantocht.”

“Dan heb ik mij niet vergist. De moordenaars zijn de bespieders, die door hen vooruit zijn gezonden.”

“Mag ik van u hooren hoe eigenlijk met die lieden de vork in den steel zit?”

“De hoofdman der Apachen is geen man van de tong, maar van de daad. Doch hier is een bleekgezicht, die u alles vertellen zal.”

Dit zeggende wees hij op Hartley, die verhaalde wat hij den dag te voren beleefd had.

Daarna deelde Old Firehand, in het kort zijn ontmoetingen mee met den roodharigen kornel, eerst op de stoomboot, toen bij de rafters, en eindelijk op de Boerderij van Butler. Daarop liet hij zich een beschrijving geven van den hoofdpersoon der drie tramps, dat wil zeggen van hem, die den klerk doodgeschoten had en daarop van de twee anderen afgegaan was. Toen het den Yankee gelukt was een tamelijk nauwkeurige beschrijving van den persoon te geven, zei de jager: “Ik zou durven wedden, dat het de kornel geweest is. Hij zal zijn haar zwart geverfd hebben. Ik heb goede hoop, dat ik hem eindelijk toch in mijn handen zal krijgen.”

“Dan zullen hem zijn streken wel afgeleerd worden,” zei de ingenieur wrevelig. “Meer dan tweehonderd tramps! Wat zou dat een moorden en brandstichten en vernielen gegeven hebben! Messieurs! Gij zijt onze redders, en ik weet niet hoe ik u danken zal! Die kornel is stellig op de eene of andere manier te weten gekomen, dat ik de noodige gelden voor een vrij lang tijdsbestek ontvang, en dat ik daarvan de uitbetaling doe aan mijn [178]collega’s. Nu ik gewaarschuwd ben, kan hij komen met zijn tramps: wij zullen klaar zijn om hem te ontvangen.”

“Waan u maar niet al te veilig!” waarschuwde Old Firehand. “Tweehonderd desperate kerels hebben altoos iets te beteekenen.”

“Dat is wel mogelijk; maar in een paar uur tijds kan ik een groote duizend baanwerkers bijeen hebben.”

“Die goed gewapend zijn?”

“Allen hebben een of ander vuurwapen bij zich. En overigens kunnen messen en spaden óók nog dienst doen.”

“Spaden en schoppen tegen tweehonderd geweren? Dat zou een bloedvergieten worden, hetwelk ik niet gaarne voor mijn verantwoording zou nemen.”

“Nu, dan krijg ik van Fort Wallace met alle pleizier een honderdtal soldaten, om ons te helpen.”

“Uw moed is prijzenswaardig, Sir! Maar list is toch altijd beter dan geweld. Als ik den vijand door list onschadelijk kan maken, waarom zal ik dan zooveel menschenlevens opofferen?”

“Welke list bedoelt gij, sir? Ik wil gaarne doen wat gij mij aanraadt. Gij zijt een heel ander man, dan ik ben; en als gij wilt ben ik dadelijk bereid, het commando over deze plaats en over mijn ondergeschikten aan u af te staan.”

“Niet zoo haastig, sir! Wij moeten overleggen. In de allereerste plaats moeten de tramps niet op het idee kunnen komen, dat gij gewaarschuwd zijt. Zij moeten dus niet weten dat wij ons hier bevinden. Ook onze paarden moeten zij niet zien. Is er geen middel om de dieren ergens te plaatsen waar ze buiten het gezicht zijn?”

“Die kan ik terstond laten verdwijnen, sir!”

“Maar zoo, dat wij hen gemakkelijk bij de hand hebben?”

“Ja, gelukkigerwijze zijt gij zoo vroegtijdig in den ochtend hier aangekomen, dat niemand van het werkvolk u gezien heeft. Van hen kunnen de spionnen dus niets te weten komen. Mijn neger, op wiens trouw en stilzwijgen ik mij verlaten kan, zal de paarden wel in veiligheid brengen en goed verzorgen.”

“Goed; wil hem dat maar gelasten! En gij zelf moet u het lot van dezen master Hartley aantrekken. Geef hem een bed, waar hij de hem noodige rust kan genieten. Maar geen mensch mag weten dat hij hier is, geen mensch, behalve gij, de neger en de dokter. Gij hebt immers een dokter hier?”

“O ja. Ik zal hem dadelijk laten halen.”

Hij verwijderde zich met den Yankee die blijde was, dat hij een poos rust zou kunnen nemen. Toen de ingenieur na verloop van eenigen tijd terugkwam om te zeggen, dat de gekwetste en de paarden goed bezorgd waren, zeide Old Firehand: “Ik heb alle beraadslaging in bijzijn van dien kwakzalver willen vermijden, want ik vertrouw hem niet. Er is in zijn verhaal een duister punt. Ik ben overtuigd, dat hij dien armen klerk met opzet den dood in den mond heeft laten loopen, ten einde zich zelf te kunnen redden. Met zulke menschen wil ik niets te maken hebben. Nu zijn wij onder ons, en weten bepaald, dat wij ons op elkaar kunnen verlaten.” [179]

“Hebt gij ons dan een plan mee te deelen?” vroeg de ingenieur met merkbare belangstelling.

“Neen. Een plan kunnen wij niet maken, voordat wij weten wat de tramps eigenlijk in hun schild voeren en hoe zij hun aanslag denken te beproeven. En dat kunnen we eerst te weten komen, als de door hen uitgezonden spionnen met u gesproken hebben.”

“Dat is zoo. Wij zullen dus voorloopig geduld dienen te hebben.”

Nu hief Winnetou zijn hand omhoog ten teeken, dat hij van een ander gevoelen was, en zei: “Ieder krijgsman kan op tweeërlei manieren strijden: hij kan aanvallenderwijze te werk gaan, of verdedigenderwijze. Als Winnetou niet weet hoe en òf hij zich verdedigen kan, valt hij den vijand liever aan. Dat is sneller, zekerder en ook dapperder.”

“Dus wil mijn roode broeder van het plan der tramps in het geheel niet weten?” vroeg Old Firehand.

“Dat plan zal hij tòch wel te weten komen; maar waarom zou de hoofdman der Apachen zich laten dwingen om naar hun plan te werk te gaan, indien het hem gemakkelijk is, hen te dwingen om zich naar het zijne te regelen?”

“O, gij hebt dus reeds een plan?”

“Ja. Dat is van nacht onder het rijden bij mij opgekomen, en het is tot uitvoerbaarheid gerijpt, toen ik hoorde wat de tramps vroeger gedaan hebben. Die wezens zijn geen krijgslieden, met wie men eervol strijd voeren kan; het zijn schurftige honden, die men met stokken moet doodslaan. Waarom moet ik wachten, tot zulk een hond mij bijt, als ik hem vóór dien tijd met één slag dooden of in een val wurgen kan?”

“Kent gij zulk een val voor zulk een menigte tramps?”

“Ja, ik ken er een en wij moeten hen daarin lokken. Die coyoten komen om de kas leeg te plunderen. Is de kas hier, dan zullen ze hier komen, is die ergens anders, dan zullen ze die daar zoeken; en zit die in den vuurwagentrein, dan zullen zij dien trein bestormen en er mee in hun verderf rijden, zonder dat zij de menschen, die hier wonen, in het minst of geringst gemoeid hebben.”

“O, nu begin ik het te begrijpen!” sprak Old Firehand. “Welk een plan! Om zoo iets uit te denken moet men een Winnetou zijn! Uw bedoeling is dus, dat wij de kerels in den trein moeten lokken?”

“Juist. Winnetou heeft geen verstand van het vuurpaard, en weet niet hoe het gemend moet worden. Hij heeft het idee aan de hand gedaan, en nu kunnen zijn blanke broeders er over nadenken.”

“Hen in een trein lokken?” vroeg de ingenieur. “Waar zou dat toe dienen. Wij kunnen hen immers hier afwachten en vernietigen, hier op den beganen grond.

“Waarbij echter menigeen der onzen het leven zou inschieten,” hernam Old Firehand. “Stormen zij daarentegen den trein in, zooals ik verwacht, dan kunnen we hen naar een plaats brengen, waar zij zich moeten overgeven, zonder ons te kunnen schaden.”

“Maar zij zullen den trein niet ingaan!”

“Dat zullen zij wel, als wij er hen maar inlokken met de kas.” [180]

“Zou ik dan de kas in den trein moeten doen?”

Dit was een vraag, die men van den verstandig uitzienden ingenieur niet verwacht zou hebben. Winnetou maakte een kleinachtende beweging met de hand; doch Old Firehand antwoordde: “Wie denkt er aan, dat van u te willen? Maar de tramps moeten in den waan zijn, dat er geld in den trein is. Gij stelt den voornaamste hunner spionnen als klerk op uw kantoor aan, en doet alsof gij hem uw volle vertrouwen schenkt. Gij deelt hem mee, dat hier een trein zal stilhouden, waarin een aanzienlijk geldbedrag vervoerd wordt. Dan zullen zij elkander verdringen om er in te komen; en zitten ze eenmaal in de wagens, dan gaat het full speed (= met vollen stoom) voort met hen.”

“Dat klinkt inderdaad niet kwaad, sir! maar het is niet zoo gemakkelijk als gij denkt.”

“Zoo? Welke moeilijkheden zijn er dan aan verbonden? Hebt gij geen trein te uwer beschikking?”

“O ja wel! Zooveel wagens als gij maar wilt! En de verantwoordelijkheid zou ik ook met alle pleizier op mij nemen, als ik maar eenigszins aan het welslagen gelooven kon. Maar er komt nog heel wat anders bij kijken. Wie zal den trein besturen? Want de machinist en de stoker zullen terstond door de tramps doodgeschoten worden; daar valt niet aan te twijfelen.”

Pshaw! Een machinist zal er wel te vinden zijn, en voor stoker speel ik zelf. Ik geloof, als ik die rol op mij neem, dat ik dan daardoor voldoende bewijs geef, hoe gering ik het gevaar schat. De bijzonderheden zullen wij nader bespreken; de hoofdzaak is, dat wij niet al te lang moeten wachten. Ik vermoed, dat de tramps vandaag aan den Eagle-tail zullen aankomen; want daar willen zij eerst naar toe. Wij kunnen dus bepalen, dat wij morgennacht onzen slag zullen slaan. Dan is het noodig, dat wij precies weten, waar wij de kerels zullen brengen. Die plaats zullen wij nog voor den middag gaan zoeken, want reeds heden na den middag verwacht ik de spionnen hier. Hebt gij een locomotief voor uw inspectietochten, sir?”

“Natuurlijk.”

“Nu, dan rijden wij met ons beiden. Winnetou kan niet mee. Hij moet zich hier schuilhouden; want zijn aanwezigheid zou ons oogmerk kunnen verraden. Ook aan mij moet men niet kunnen zien, dat ik Old Firehand ben. Daar ben ik op voorbereid: daarom heb ik altijd een oud linnen kostuum bij mij, om mij als het noodig is daarin onkenbaar te maken.”

De ingenieur zette meer en meer een verlegen gezicht, en zei: “Gij spreekt over de zaak alsof alles van een leien dakje zal gaan. Maar mij komt dat allesbehalve gemakkelijk en natuurlijk voor. Hoe maken wij, dat de tramps te weten komen, dat er geld in den trein is? En hoe krijgen wij hen er in?”

“Zijn dat nu vragen! De nieuwe klerk zal u uithooren; en alles wat gij hem wijsmaakt zal hij hun in het geniep overbrengen als waarheid.”

“Nu, goed! maar als zij nu op den inval komen om niet in de wagens te stappen, maar hier of daar de rails op te breken, ten einde den trein te doen ontsporen?”

“Dat kunt gij gemakkelijk voorkomen, als gij maar aan den klerk zegt, dat [181]er aan die geldtreinen zooveel gelegen is, dat er veiligheidshalve altijd een losse locomotief vóór zulk een trein wordt gezonden. Dan zullen zij aan geen opbreken van de rails denken. Als gij het maar oolijk aanlegt, zal alles zoo mooi gaan alsof het met een schaartje geknipt is. De klerk moet gij zóó bezighouden en hem door vriendelijkheid zóó ongemerkt den pas weten af te snijden om de deur uit te komen, dat hij, als hij naar bed gaat, nog geen oogenblik gelegenheid gehad heeft om met iemand buitenshuis te spreken. Gij geeft hem een slaapkamertje boven, met één raam. Het platte dak ligt een halve el boven dat raam; ik klim er op, en zoo zal ik ieder woord kunnen hooren, dat er gesproken wordt.”

“Denkt gij dan dat hij het raam open zal maken, om zoo met iemand te spreken?”

“Natuurlijk. Die zoogenaamde Haller heeft in last, om u den wurm uit den neus te halen; en de andere, die met hem meekomt, moet de tusschenpersoon wezen, die alles overbrieft. Alles is mij zoo duidelijk mogelijk; en gij zult al spoedig inzien, dat ik het bij het rechte eind heb. Die andere zal u om werk vragen, ten einde hier te kunnen blijven; maar hij zal onder een of ander voorwendsel niet aan het werk gaan; want hij zal vrij willen blijven, om voor boodschapper te kunnen spelen. Hij zal den klerk trachten te spreken, om te hooren wat die reeds weet; maar hij zal niet met hem in aanraking komen eer de tijd daar is, dat iedereen geacht wordt te slapen. Dan zal hij rondsluipen om het huis heen; de klerk zal zijn raampje opendoen, en ik lig boven op het dak, om alles af te luisteren. Ik begrijp zeer goed, dat gij dit alles voor zeer moeilijk en zeer avontuurlijk houdt, want gij zijt geen Westman; maar als gij de zaak eerst maar aangepakt hebt, zooals ik het u daar heb uitgelegd, zult gij zien, dat alles naar wensch gaat!”

“Howgh!” bevestigde de Indiaan. “Mijn blanke broeders kunnen nu een geschikte plaats gaan zoeken, waar de val gesloten kan worden. Als zij terugkomen, zal ik mij verwijderen, opdat niemand mij zien zal.”

“Waar denkt mijn roode broeder zich voorloopig op te houden?”

“Winnetou is overal tehuis, in het bosch en op de prairie.”

“Dat weet niemand beter dan ik, maar de hoofdman der Apachen kan gezelschap vinden, als hij wil. Ik heb mijn rafters, en de jagers, die bij hen zijn, naar een plaats gezonden, die ongeveer een uur rijdens beneden Eagle-tail ligt. Daar houden zij het oog op de tramps. Tante Droll is óók bij hen.”

“Oef!” riep de Apache, terwijl zijn doorgaans ernstig gezicht in een vroolijke plooi kwam. “Die Tante is een ferm, dapper en verstandig bleekgezicht. Winnetou zal hem gaan opzoeken.”

“Mooi zoo! Mijn roode broeder zal daar nog meer degelijke mannen vinden: Zwarten Tom, Humply-Bill, den Gunstick-Uncle, allen, mannen, wier naam hij althans wel zal kennen. Voorloopig echter kan hij in mijn kamer gaan, en daar wachten tot wij terugkomen.”

Nog voordat de Apache aangekomen was, had de ingenieur een kamertje aangewezen aan Old Firehand, die nu met Winnetou daarheen ging, om er zijn opvallend jachtkostuum tegen zijn linnen pak te verwisselen, waarin hij door de baanwerkers voor een nieuw aangeworven kameraad gehouden kon [182]worden; want die lieden mochten nog niet weten, dat er iets buitengewoons op til was. Reeds spoedig stond de inspectie-locomotief gereed, Old Firehand en de ingenieur namen op de voorbank plaats. Verder gingen alleen nog maar mee de machinist en de stoker om de machine te bedienen. Weldra rolde nu de locomotief over den weg, waarlangs vlijtige handen druk in de weer waren, en kwam weldra buiten op de vlakke baan, welke reeds tot Kit Karson gelegd was.

De Apache nam middelerwijl zijn gemak. Hij had den ganschen nacht doorgereden, en wilde de gelegenheid om een poosje te slapen niet ongebruikt voorbij laten gaan. Toen de twee anderen terugkwamen werd hij gewekt. Hij vernam nu dat Old Firehand een zeer geschikte plaats had gevonden; en toen men hem die plaats beschreef, knikte hij tevreden, en zei: “Dat is goed! De honden zullen sidderen van angst en huilen van schrik. Het zal een uitkomst voor hen zijn, in onze handen te komen. Winnetou rijdt nu naar Tante Droll, om aan hen en aan de rafters te zeggen, dat zij zich gereed moeten houden.”

Hij sloop, om niet opgemerkt te worden, zoo heimelijk mogelijk het huis uit en naar de schuilplaats, waar zijn paarden zich bevonden.

De scherpzinnige hoofdman had zich, ook wat de aankomst der spionnen betrof, niet vergist. Nauwelijks was het middag-schaft-uur voorbij, of men zag twee ruiters langzaam komen aanrijden van de rivier af. Volgens de beschrijving, die den Yankee van hen gegeven had, viel er niet veel aan te twijfelen, of het waren de twee personen, die men verwachtte.

Old Firehand ging gauw naar Hartley, die lag te slapen, maar die dadelijk opstond om te zien, of het wellicht niet twee andere mannen waren. Nadat hij hen stellig en zeker herkend had als de twee bedoelden, spoedde Old Firehand zich naar het vertrek, dat aan het kantoor-lokaal grensde, om door de aanstaande deur getuige te wezen van het gesprek. Op den tocht met de inspectie-locomotief had hij den ingenieur geheel voor zijn plan gewonnen, en dezen zoo nauwkeurig alles ingeprent, dat een vergissing van diens zijde bijna onmogelijk was.

De ingenieur bevond zich in zijn kamer, toen de twee mannen binnentraden. Zij groetten zeer beleefd, en daarop overhandigde de een den aanbevelingsbrief zonder een woord te zeggen over het doel van zijn komst. De ingenieur las den brief, en zei toen zeer vriendelijk: “Gij zijt dus bij mijn vriend Norton op het kantoor geweest? Hoe maakt hij het?”

Nu volgden de bij zulke gelegenheden gebruikelijke vragen en antwoorden; en toen wenschte de ingenieur de redenen te vernemen, die den klerk uit Kinsley verdreven hadden. De gevraagde dischte nu een aandoenlijk verhaal op, dat wel is waar in overeenstemming was met den inhoud van den brief, maar dat hij van a tot z uit zijn duimpje had gezogen. De stations-chef hoorde hem aandachtig aan, en zei toen: “Uw geschiedenis is zoo treurig, dat ik niet anders kan, dan er deernis mee te gevoelen, te meer daar ik uit den brief zie, dat Norton zeer tevreden was en dat gij zijn vertrouwen genoot. Daarom zal ik gaarne voldoen aan zijn verzoek. Ik heb wel reeds een klerk; maar sedert lang heb ik al behoefte gevoeld aan iemand, wien ik ook vertrouwelijke en zeer belangrijke aangelegenheden kan opdragen. Denkt gij, dat ik met u de proef daarvan zal kunnen nemen?” [183]

“Sir!” antwoordde de nagemaakte Haller, op den toon van iemand die blij is, “probeer het met mij! Ik ben overtuigd, dat gij tevreden over mij zult wezen.”

Well, wij zullen het probeeren. Over het salaris zullen wij nu nog niet spreken; ik moet u eerst leeren kennen, en dat zal mij in weinige dagen voldoende blijken. Hoe bruikbaarder gij zijt, des te beter zult gij betaald worden. Ik heb het juist op dit oogenblik zeer volhandig. Kijk de werkzaamheden hier eens rond, en kom dan om vijf uur terug. Intusschen zal ik eenig schrijfwerk opzoeken. Gij woont hier bij mij aan huis, eet met mij mee aan mijn tafel, en hebt u dus te schikken naar de regeling van mijn huishouden. Ik ben er op gesteld, dat gij geen praatjes met het gewone werkvolk houdt. En als de klok tien slaat ’s avonds, wordt mijn deur gesloten.”

“Dat is alles zeer naar mijn zin, sir! want precies zoo ben ik het tot nu toe gewend geweest,” verzekerde de man, die zichtbaar verheugd was, dat hij zoo dadelijk geplaatst werd. En nu voegde hij er bij: “Ik heb nóg een klein verzoek aan u, sir! voor mijn reisgenoot. Zou u ook voor hem misschien eenig werk hebben?”

“Wat soort van werk?”

“Om het even wat, sir!” antwoordde de andere bescheiden. “Ik zal al blij zijn, als ik maar iets te doen krijg.”

“Hoe is uw naam?”

“Faller, sir! Ik heb master Haller onderweg aangetroffen en mij bij hem aangesloten toen ik hoorde, dat hier aan den spoorweg gewerkt wordt.”

“Haller en Faller. Dat zijn twee namen, die nog al opmerkelijk op elkander gelijken. Ik wil hopen, dat gij ook in andere opzichten op elkander gelijkt. Wat zijt gij tot nu toe geweest, mr. Faller?

“Ik ben lang cow-boy (= koeien-hoeder) geweest op een boerderij hooger op, bij Las Animas. Dat was een ruw, alleronaangenaamst leven, dat ik niet langer kon uithouden, en toen ben ik heengegaan. Daarbij kwam nog, dat ik juist den laatsten dag twist kreeg met een anderen boy, een doldriftigen kerel, die mij met zijn mes een wond aan mijn hand toebracht. Die wond is nog niet geheel genezen; maar ik hoop toch, dat ik over een paar dagen mijn hand wel zal kunnen gebruiken om te werken, als u mij eenig werk geven wilt.”

“Nu, werk kunt gij krijgen, zoodra gij uw hand gebruiken kunt. Blijf dus voorloopig maar hier in de nabijheid; en meld u dan nog maar eens aan, zoodra gij in staat zijt om te werken. Nu kunt gij beiden gaan!”

De schavuiten verlieten het kantoor. Toen zij buiten het openstaande raam voorbijkwamen van het vertrek, waar Old Firehand zich bevond, hoorde die, dat een der twee met een half fluisterende stem tegen den andere zei: “All right (= alles in orde)! Als het einde zoo mooi is als het begin....”

Meer kon Old Firehand niet hooren, want de ingenieur kwam binnen, en zei: “Gij hebt goed gezien, sir! Die Faller heeft gezorgd, dat hij niet dadelijk aan het werk gezet kan worden, zoodat hij den tijd zal hebben om naar Eagle-tail te gaan. Hij droeg zijn gezwachtelde hand in een doek.’

“Maar die hand is natuurlijk volkomen gezond als de mijne. Waarom hebt gij den klerk pas tegen vijf uur besteld?” [184]

“Omdat ik hem bezig wil houden tot het tijd is om naar bed te gaan. Als dat langer moest duren zou het zoowel mij als hem te veel vermoeien, en hij zou het misschien ook eenigszins vreemd vinden.”

“Ja, dat kon wel. Het zijn in elk geval vijf volle uren, en het zal toch al kunst- en vliegwerk zijn, hem zóó lang buiten aanraking met anderen te houden.”

Het eerste gedeelte van het voorstel was dus afgehandeld. Tot het tweede gedeelte kon men eerst dan overgaan, als men het gesprek tusschen de twee spionnen had afgeluisterd. Dat zou dus nog verscheiden uren duren; en Old Firehand, die zich toch niet vertoonen wilde, maakte van dien tusschentijd gebruik, om zich te verkwikken door den slaap. Toen hij ontwaakte was het bijna donker geworden, en de neger bracht hem zijn avondeten. Tegen tien uur kwam de ingenieur hem zeggen, dat de klerk al lang gegeten had, en nu naar zijn kamertje zou gaan.

Old Firehand ging dus naar boven op de vliering, waar hij een vierkant luik vond, om op het platte dak te komen. Daar aangeland, ging hij liggen en kroop zacht naar dien kant van het dak, waar hij wist dat zich daaronder het raam bevond van het slaapvertrekje van den klerk. Het was zóó donker, dat hij het gerust wagen kon eens te voelen hoe ver de bovenkant van het raam van het dak af was. Het was zoo dichtbij, dat hij het gemakkelijk bereiken kon.

Toen hij eenigen tijd rustig wachtende daar gelegen had, hoorde hij beneden het gekras van een open- of dichtgaande deur. Er kwamen voetstappen naar het raam, en uit dat raam viel het schijnsel van een licht naar buiten. Het dak bestond uit een laag dunne planken en daaroverheen gespijkerde bladen blik. Evenals Old Firehand de voetstappen onder zich hoorde, kon hij zelf ook door den klerk gehoord worden; het was dus noodzakelijk de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen.

Nu spalkte de jager zijn oogen zoo wijd hij kon open, ten einde in de nachtelijke duisternis te kunnen doordringen; en dat gelukte. In de nabijheid van het schijnsel, dat uit het raam viel, stond de gedaante van een mensch. Toen kraste het raam; het ging open.

“Ezelskop!” bromde fluisterend een gemelijke stem; “maak dat licht toch uit; het maakt, dat iedereen mij zien kan.”

“Een ezelskop, die het mij zegt!” antwoordde de klerk. “Waarom komt gij nu al? Iedereen in huis is nu nog op. Kom over een uur terug.”

“Goed! Maar zeg mij ten minste of ge iets te weten gekomen zijt?”

“Ja, en wat goeds ook!”

“Zoo?”

“Ja, òf het iets goeds is! Zóó goed, dat wij nooit zoo iets hadden kunnen denken. Maar ga nu maar gauw heen; ik ben anders bang dat ze u zien zullen.”

Het raam ging weer dicht, en de gedaante verdween in de nabijheid van het huis. Nu was Old Firehand genoodzaakt, een uur lang en misschien nog wel langer, te wachten, zonder zich te kunnen verroeren. Maar dat was geen bijzonder moeilijke taak voor hem, want een Westman is aan vrij wat grooter moeilijkheden gewoon. De tijd, zooals gemeenlijk wanneer men wacht, ging [185]zeer langzaam om; maar hij ging toch om. Verder naar beneden in de huizen en hutten brandde overal nog licht. Maar hier, in de woning van den ingenieur, was alles in stikdonkeren nacht gehuld. Old Firehand hoorde, dat het raam weer openging; maar er brandde geen licht meer. De klerk verwachtte zijn kameraad. Het duurde dan ook niet lang meer, of men hoorde het gekraak van voetstappen op den grond.

“Faller!” fluisterde de klerk uit het raam naar beneden.

“Ja,” was het gefluisterde antwoord.

“Waar staat gij? Ik zie u niet.”

“Ik sta dicht bij den muur, vlak onder uw raam.”

“Is alles donker in huis?”

“Alles. Ik ben er een paar keeren omheen geloopen. Er is geen mensch meer op. Welk nieuws hebt gij voor mij?”

“Dat de kas hier de moeite niet waard is, er een hand voor uit te steken. Om de veertien dagen worden hier loonen uitbetaald, en juist gisteren is het weer betaaldag geweest. Wij zouden dus minstens een dag of twaalf moeten wachten, en dat is een onmogelijkheid. Er is op dit oogenblik niet meer in de kas dan een kleine driehonderd dollars; en dat loont de moeite niet.”

“En gij hadt zulk verbazend goed nieuws, hebt gij gezegd! Hadt gij dat dan gedroomd?”

“Wacht uw tijd af, Heintje wijsneus! Aan de kas hier hebben wij niemendal, maar morgennacht komt hier een trein langs met viermaal honderd duizend dollars er in!”

“Gekheid!”

“Neen, geen gekheid, maar waarheid! Daar heb ik mij met eigen oogen van overtuigd. Die trein komt van Kansas City en gaat naar Kit Karsen waar dat geld gebruikt moet worden voor het verder doortrekken van de lijn.”

“Weet ge dat zeker?”

“Ja. Ik heb den brief gelezen en de telegrammen ook. Die malle ingenieur heeft een blind vertrouwen in mij; hij schijnt mij nog beter te vertrouwen dan zich zelf.”

“Goed! Maar wat baat ons dat? De trein gaat immers door hier?’

“Ezel!... De trein houdt hier vijf minuten halt.”

“Is het tòch waar?”

“En ik en gij, wij beiden zullen op de locomotief staan.”

“Nu geloof ik, dat ge een loopje met mij nemen wilt?”

“Er is geen lid aan mijn lijf, dat daaraan denkt! De trein moet te Carlyle overgenomen worden door een bijzonder daartoe aangewezen ambtenaar. Die man blijft tot hier op de locomotief, en rijdt dan nog mee tot Wallace, om daar den trein over te geven.”

“En die daartoe aangewezen ambtenaar, zult gij dat zijn?”

“Ja. En gij moet met mij mee; of juister gezegd gij moogt met mij mee.”

“Hoe zoo dat?”

“De ingenieur heeft mij vergund nog een tweede te kiezen, die bij mij moet zijn; en toen ik hem vroeg, wien hij mij daartoe wilde aanwijzen, kreeg [186]ik ten antwoord, dat hij dat geheel aan mij overliet, en dat hij mijn keus zou goedkeuren. Het spreekt dus vanzelf dat ik u gekozen heb.”

“Vindt gij zulk een groot vertrouwen, zoo dadelijk, eigenlijk niet een beetje vreemd?”

“Eigenlijk gezegd, ja. Maar ik zie uit alles, dat hij een vertrouwd persoon noodig heeft, en dat hij er nooit een gehad heeft. Nu lijdt het geen twijfel dat die fameuze aanbevelingsbrief ook van grooten invloed is op zijn houding tegenover mij. En buitendien kan dat spoedig vertrouwen-schenken mij toch ook niet zoo bevreemden, want er is een maar bij.”

“He! Een maar?”

“Ja; aan de taak, die mij opgedragen wordt, kan nog al gevaar verbonden zijn.”

“O, dat verandert, dat stelt mij gerust. Is de aarden baan niet stevig genoeg gelegd?”

“Neen, wat dat betreft, er mankeert niets aan, in weerwil dat het slechts een tijdelijke lijn is, die later door een meer degelijke zal worden vervangen, zooals mij uit de boeken, is gebleken. Maar het gevaar, dat ik bedoel, schuilt in iets anders. Bij een nieuwen spoorweg van zoo groote uitgestrektheid heeft men maar niet dadelijk een overvloed van bekwame en ervaren beambten bij de hand. Er zijn machinisten, die men nog niet kent, en als stoker bieden zich verscheiden personen aan, wier herkomst nu juist niet zoo aanbevelenswaardig is. Stel u nu een trein voor, die een half millioen dollars vervoert, met zulk een machinist en zulk een stoker. Als die twee snuiters de zaak eens zijn, kunnen zij den trein ergens onderweg stil laten staan en zich met het geld uit de voeten maken. Daarom moeten zij een beambte bij zich hebben; en aangezien zij met hun beiden zijn, dient ook de beambte een tweede te hebben, die hem ter zijde staat. Begrepen? Het is een soort van politie-maatregel. Wij, gij en ik krijgen ieder een geladen revolver in ons zak, om de anderen overhoop te schieten, zoodra wij merken dat die iets misdadigs in hun schild voeren.”

“Nu maar, dat noem ik allerkoddigst! Wij, om over dat geld te waken! Wij zullen de kerels onderweg dwingen om halt te houden, en dan gaan wij met de dollars schuiven!”

“Jongen neen, dat zou niet gaan; want behalve de machinist en de stoker, is de conducteur er ook nog, en ook een der kassiers van het hoofdkantoor te Kansas-City, die het geld in een koffer over moet brengen. Die twee zijn goed gewapend; en al konden wij de twee anderen dwingen om den trein te doen stoppen, dan zouden die twee dadelijk lont ruiken en hun wagen verdedigen. Neen, neen! dat moet op een andere manier gebeuren. Wij moeten hen met overmacht overrompelen, en wel op een plaats, waar zij op zoo iets volstrekt niet verdacht kunnen zijn ... en dat is hier!”

“En denkt gij, dat dàt gelukken zou?”

“O zeer zeker! daar is geen de minste twijfel aan, en aan niet een der onzen zal een haar gekrenkt worden. Ik ben zoo zeker van mijn zaak, dat ik u nu dadelijk wegstuur om er den kornel van te onderrichten.”

“Die rit is bij de volslagen duisternis, die er heerscht, totaal onmogelijk; want deze streek is mij geheel onbekend.” [187]

“Welnu, wacht dan tot morgenochtend vroeg. Maar dan is er ook geen minuut meer te verliezen; want ik dien tegen den middag bericht te hebben. Geef dus uw paard goed de sporen—al rijdt gij het dood, dat hindert niet!”

“En wat moet ik zeggen?”

“Al wat gij nu van mij gehoord hebt. De trein zal hier stilhouden precies om drie uur na middernacht. Wij beiden staan op de locomotief en zullen, zoodra die stilhoudt, den machinist en den stoker voor onze rekening nemen. Desnoods schieten wij hen overhoop. De kornel moet met al de onzen heimelijk post gevat hebben langs de baan en oogenblikkelijk de wagens bestormen. Bij zulk een overmacht zullen de bewoners van Sheridan en de drie of vier beambten, met wie wij te doen hebben, zoo verbluft zijn, dat zij geen tijd zullen hebben om aan tegenweer te denken.”

“Hum! het plan is niet kwaad. Een verbazende som! Als wij met ons allen gelijk-op deelen, krijgt ieder zoo wat twee duizend dollars. Ik hoop maar dat de kornel uw voorstel zal aannemen.”

“Hij zou stapelgek moeten wezen, om dat niet te doen. Mocht dat onverhoopt het geval zijn, zeg hem dan, dat ik mij van hem afscheid, en dat ik besloten ben, den slag op mijn eigen hand te slaan. Het waagstuk zou dan wel veel grooter wezen; maar als het gelukte, had ik dan ook al de dollars alleen.”

“Maak u maar niet ongerust! Het kan niet in mij opkomen deze heerlijke gelegenheid te laten ontglippen. Ik zal het den kornel zoo smakelijk maken, dat hij er geen boe of ba tegen zegt. Ik breng u bepaald zijn toestemmend antwoord; maar hoe zal ik dat in uw handen weten te spelen?”

“Ja, dat is nog al een netelige vraag. Wij moeten alles vermijden wat achterdocht gaande zou kunnen maken, wat iemand op het idee zou kunnen brengen, dat wij geheimen samen hebben. Daarom moeten wij volstrekt niet persoonlijk met elkander in aanraking komen. Ook weet ik niet of wij daartoe wel een gunstige gelegenheid zouden vinden. Gij moet mij dus liever schriftelijk het antwoord doen geworden.”

“Zou dat niet veel meer nog in het oog loopen? Als ik u iemand met een brief stuur....”

“Iemand met een brief? Wie denkt daaraan?” viel de klerk hem in de rede. “Dat zou de grootste domheid wezen, die wij begaan konden. Ik weet niet eens of ik wel gelegenheid zal hebben een oogenblik het huis te verlaten. Gij moet mij duidelijk het antwoord opschrijven, en dat papier stopt gij, dichtgevouwen, hier of daar weg.”

“Goed!”

“Hum laat mij eens even prakkizeeren. Het moet een plaats wezen, waar ik het ongemerkt vandaan kan halen, zonder dat ik ver behoef te loopen. Ik weet reeds, dat ik van morgen heel druk werk zal hebben; er zijn lange loonlijsten in te vullen, heeft de ingenieur mij gezegd. In elk geval zal ik wel een oogenblik kunnen vinden, om ten minste even aan de voordeur te komen. Vlak bij die deur staat een regenton; en daarachter stopt gij het gevouwen papier weg, en gij legt er een steen boven op—daar zal niemand erg in hebben.”

“Maar hoe zult gij weten, dat het briefje aldaar ligt? Gij kunt niet te dikwijls vergeefs naar de regenton loopen.” [188]

“Daar is gemakkelijk iets op te vinden. Ik zal u immers moeten zeggen, of aan u laten zeggen, dat gij met mij op den geldtrein post vatten moet. Dat zal ik reeds op den voormiddag doen. Ik zal naar u laten zoeken, en dat zullen zij u wel zeggen, zoodra gij terugkomt. Dan komt gij terstond vragen, waarom ik naar u heb laten zoeken; maar eerst verbergt gij het papier achter de ton. En zoodoende weet ik, dat ik het daar vinden kan. Begrepen?’

“Ja. Zijn wij klaar nu, of is er nóg iets?’

“Neen, ik heb niets meer te zeggen. Dring er vooral op aan, dat het plan aangenomen wordt, en zoo mogelijk zonder veranderingen; want anders zouden er weer andere toebereidselen noodig zijn, en daar is geen tijd meer toe. Maak vooral spoed onderweg. En nu, goedennacht!”

De ander zei ook “goedennacht”, en spoedde zich weg. Het raam werd zachtkens dichtgemaakt. Old Firehand bleef nog een poosje liggen, en schoof toen zeer voorzichtig terug naar het luik, om naar beneden te klimmen. Nog eer hij de trap af was, vroeg hem een fluisterende stem: “Wie komt daar? Ik ben het, de ingenieur.”

“Old Firehand. Kom mee in mijn kamer, sir!”

Zoodra zij zich daar bevonden, vroeg de ambtenaar of het mogelijk geweest was het gesprek af te luisteren. De jager verhaalde hem alles wat hij gehoord had, en sprak de overtuiging uit, dat de zaak uitmuntend van stapel zou loopen. Na nog eenige woorden met elkander gewisseld te hebben, gingen zij van elkander af, om te gaan slapen.

Old Firehand ontwaakte den volgenden morgen reeds in de vroegte. Voor hem, die gewend was aan beweging en bedrijvigheid, was het een zeer moeilijk ding, zich zoo werkeloos schuil te houden in zijn kamer; maar dat kon nu niet anders, en hij moest er zich in schikken. Het moest omstreeks elf uur zijn, toen de ingenieur hem kwam opzoeken, en hem meedeelde, dat de klerk druk aan het hem opgedragen werk was, en alle moeite deed om zich den schijn te geven van iemand, die stipt was in het plichtbetrachten. Er was ook om Faller gezonden, doch dien had men natuurlijk niet kunnen vinden. Dientengevolge was er aan het werkvolk last gegeven, om hem, zoodra zij hem zagen, te zeggen, dat hij bij den ingenieur moest komen. Die mededeelingen waren juist afgeloopen, toen Old Firehand een gebocheld klein kereltje de hoogte zag opkomen, gekleed in een leeren jachtgewaad, en met een geweer dat over zijn schouder hing.

“He, Humply-Bill!” zei hij op een toon van bevreemding. En ter opheldering liet hij er op volgen: “Er is stellig onverwachts iets bijzonders gebeurd, want anders zou hij niet hier komen. Ik hoop, dat het maar niet iets onaangenaams is. Hij weet, dat ik hier om zoo te zeggen incognito ben; en hij zal dus aan niemand anders dan aan u naar mij vragen. Wees zoo goed, Sir! en breng hem dadelijk bij mij.”

De ingenieur ging de kamer uit, en op hetzelfde oogenblik trad Bill het huis binnen.

“Neem mij niet kwalijk sir!” zei hij. “Ik lees daar op dat bord, dat hier de ingenieur woont. Zou ik dien eens mogen spreken?”

“O ja wel, ik ben het zelf. Kom binnen.” [189]

Hij bracht hem in Old Firehand’s kamer, die den kleine ontving met de vraag wat hem genoopt had, zoo tegen alle afspraak hier te komen. “Wees gerust, sir! het is geen doodwond,” antwoordde Bill. “Misschien is het integendeel iets goeds; maar het is allen gevalle iets, dat gij dient te weten. Daarom ben ik gekozen, om het u te komen meedeelen. Ik ben dus door niemand hunner gezien. Mijn paard heb ik in het bosch op een veilige plaats geborgen, en ben toen met zooveel omzichtigheid naar hier gekomen, dat zelfs niemand van het werkvolk hier mij kan hebben opgemerkt.”

“Goed!” knikte Old Firehand. “En wat is er gebeurd?”

“Gisteren tegen den avond is Winnetou bij ons gekomen, zooals u bekend zal zijn. Zijn komst was voor de Tante een reden tot groote blijdschap, en ook de anderen waren er trotsch op, dien beroemden man in hun midden te zien....”

“Als hij u zoo gemakkelijk heeft kunnen vinden, hebt gij u stellig niet heel goed verscholen?”

“Integendeel, sir! Daar de tramps ons niet mogen zien, hebben wij juist een plaats uitgezocht, waar die kerels ons stellig nooit zullen zoeken. Kort voordat hij bij ons kwam, had hij ook de legerplaats van de tramps opgesnuffeld; en toen het geheel donker was geworden, begaf hij zich daarheen, om hen gade te slaan en zoo mogelijk iets af te luisteren. Toen hij met het aanbreken van den dag nog niet terug was, en zijn uitblijven zelfs nog eenige uren langer duurde, maakten wij ons zeer ongerust: maar dat was onnoodig; er was hem niets wedervaren. Integendeel, hij had weer eens een van zijn meesterstukken ten uitvoer gebracht. Op klaarlichten dag was hij zoo dicht in de nabijheid van de tramps geslopen, dat hij woord voor woord verstaan kon wat er gesproken werd. Of, gesproken is eigenlijk het goede woord niet: er werd veel meer geschreeuwd en gejubeld. Er was een boodschapper van hier aangekomen met een tijding, die de gansche bende als uitgelaten en dol maakte van blijdschap.”

“Aha, Faller!”

“Juist, Faller; zoo heette de kerel. Die sprak van een half millioen dollars, dat uit een spoortrein gehaald zou worden.”

“Dat is richtig.”

“Zoo! De Apache heeft daar ook van gesproken. Dat is dus een valstrik, waarin gij de kerels wilt lokken. Faller heeft de tramps louter meegedeeld, wat gij hem wijsgemaakt hebt. En dus weet gij ook dat hij naar hen toe is, om het hun te vertellen.”

“Ja, dat hij het aan hen zou gaan vertellen, maakt natuurlijk een deel van ons plan.”

“Maar dan dient gij noodwendig ook te weten, dunkt mij, wat daarop besloten is?”

“Natuurlijk! Daartoe hebben wij een middel bedacht, waardoor wij dat te weten zullen komen, zeer kort nadat Faller hier teruggekeerd zal zijn.”

“Nu, daarvoor behoeft gij niet eens op den kerel te wachten, want Winnetou heeft alles afgeluisterd. De schobbers hebben van uitgelatenheid zoo hard geschreeuwd, dat het mijlen ver in het rond wel te hooren was. Faller [190]heeft een slecht paard, en zal dus stellig pas in den namiddag hier terugkomen. Het is dan ook maar goed, dat Winnetou mij naar u toe gezonden heeft.”

“Ja, daar heeft hij zeer verstandig aan gedaan; want hoe eer wij weten wat de tramps van plan zijn te doen, des te eer kunnen wij onze maatregelen daarnaar nemen. Ik zal u ons plan in zijn geheel meedeelen.”

Old Firehand beschreef den kleine al de bijzonderheden, waarop men bedacht moest zijn, en waarmee men rekening te houden had. Bill luisterde aandachtig, en zei toen: “Uitstekend sir! Ik denk dat alles precies zal gaan, zooals gij het berekend hebt. De tramps hebben het voorstel van den klerk terstond gaaf aangenomen, op slechts één kleinigheid na.”

“En dat is?”

“De plaats, waar zij den trein overvallen zullen. Daar hier te Sheridan vele baanwerkers wonen, en zulk een belangrijke geldtrein altoos iets buitengewoons is, waren de meeste tramps van oordeel, dat er waarschijnlijk velen op de been zullen komen om dien trein te zien. Dat kon onvoorziens aanleiding geven tot verzet; en de schavuiten willen het geld hebben, maar liefst niet ten koste van hun bloed. Daarom moet de klerk den trein rustig weer uit Sheridan laten afrijden, maar dan kort daarna den machinist en den stoker dwingen op de openliggende lijn te stoppen.”

“Weet gij ook waar?”

“Neen, die plaats is niet bepaald. Maar de tramps zullen op zij van den weg een vuur aanleggen, en daarnaast moet de locomotief stoppen. Willen de machinist en de stoker niet gehoorzamen, dan moeten ze doodgeschoten worden. Misschien is die verandering niet erg naar uw zin, sir?”

“Integendeel, want nu loopen wij ten minste het anders altoos mogelijke gevaar mis, dat het tusschen het werkvolk hier en de tramps tot een gevecht kon komen. Bovendien behoeven wij nu ook niet met twee spionnen naar Carlyle. Het is niet eens meer noodig hen nog langer in hun waan te laten. Heeft Winnetou u ook gezegd, waar gijlieden post moeten vatten?

“Ja, voor den tunnel, die uitloopt aan de andere zijde van de brug.”

“Goed! Maar gij moet u schuilhouden tot de trein in den tunnel is. Dan volgt de rest vanzelf.”

Nu wist men waaraan men zich te houden had, en kon men een begin maken met de noodige toebereidselen. De telegraaf speelde naar Carlyle en ook naar Fort Wallace: naar eerstgenoemde plaats, dat de bewuste trein in gereedheid gebracht kon worden, en naar de andere plaats om soldaten. Ondertusschen kreeg Humply-Bill eten en drinken, en verwijderde zich toen even ongezien als hij gekomen was.

Omstreeks den middag kwamen van beide stations de antwoorden aan, inhoudende, dat aan het uitgedrukte verlangen voldaan zou worden. En een paar uur later zag men Faller aankomen. Old Firehand zat met den ingenieur in zijn kamer. Beiden hielden ongemerkt den tramp in het oog, en deze hield zich even bij de regenton op.

“Ontvang hem op uw kantoor,” zeide Old Firehand, “en houd hem daar aan den praat tot ik u achterna kom. Ik wil eerst even het bericht lezen, dat hij terugbrengt.” [191]

De ingenieur ging naar zijn kantoor, en toen Faller daar binnen gelaten was, spoedde Old Firehand zich naar de voordeur. Toen hij zijn blik achter de ton wierp, zag hij daar een steen liggen, Die tilde hij op, en daaronder vond hij het papier zooals hij verwachtte; hij vouwde het open, en las de door den kornel geschreven regelen. De inhoud kwam volkomen overeen met de mededeeling van Humply-Bill. Hij vouwde het papier weer dicht, legde het weer onder den steen, en kwam toen op het kantoor, waar Faller in een onderdanige houding voor den ingenieur stond, de tramp herkende den jager niet, gekleed in zijn linnen kostuum; en hij schrikte dan ook niet weinig, toen deze de hand op een zijner schouders legde, en hem op een dreigenden toon vroeg: “Weet gij wie ik ben, master Faller?”

“Neen,” was het antwoord.

“Dan hebt gij bij de boerderij van Butler niet goed uit uw oogen gekeken. Ik ben Old Firehand. Hebt gij wapentuig bij u?”

Meteen trok hij den tramp een mes uit den gordel en haalde een revolver uit zijn broekzak, zonder dat de ontstelde kerel een vinger verroerde om dat te beletten. Toen zei hij tegen den ingenieur: “Wees zoo goed, sir! en ga even aan den klerk zeggen, dat Faller hier geweest is; maar verder niets. En kom dan asjeblieft hier terug.”

De ambtenaar verwijderde zich. Old Firehand duwde den tramp op een stoel neer, en bond hem, met een op de schrijftafel liggend stevig touw, aan de leuning van den stoel vast.

“Sir?” sprak de nu eenigszins van zijn schrik bekomen schavuit; “wat beduidt die behandeling? Waarom knevelt gij mij? Ik ken u niet!”

“Zwijg!” gebood de jager, meteen de revolver grijpende. “Als ik uw geluid nog eens hoor, voordat ik u veroorloof te spreken, jaag ik u een kogel door den kop!”

De dus bedreigde werd doodsbleek, en durfde zijn lippen niet meer bewegen. Nu kwam de ingenieur weder binnen. Old Firehand wenkte hem, om aan de deur te blijven staan; hij zelf ging aan het raam staan, maar zoo, dat hij van buiten af niet gezien kon worden. Hij hield zich overtuigd, dat de klerk zijn nieuwsgierigheid niet lang zou kunnen bedwingen. Het duurde dan ook geen twee minuten, of hij zag het voorste gedeelte van een arm achter de ton grijpen; de eigenaar van dien arm kwam niet te zien, want die stond dicht bij den stijl van de deur. Old Firehand knikte den ingenieur toe, en deze opende schielijk de deur, juist toen de klerk daar voorbij wilde.

“Master Haller! wilt gij even binnenkomen?” vroeg hij hem.

De toegesprokene had het papier nog in zijn hand. Hij moffelde het gauw weg, en voldeed aan de hem gedane uitnoodiging met zichtbare verlegenheid. Maar wat zette hij een verschrikt gezicht, toen hij zijn kameraad daar zag zitten vastgebonden aan den stoel! Hij herstelde zich echter dadelijk, en wel zoo goed, dat zijn gelaat geen zweem verried van zijn inwendige ontroering. “Wat is dat voor een papier, dat gij daar in uw zak gestoken hebt?” vroeg Old Firehand.

“Een oud winkelzakje,” antwoordde de tramp.

“Zoo? Laat het mij eens even zien!” [192]

De klerk keek hem verwonderd aan, en antwoordde: “Hoe komt het in u op, mij zulk een onbegrijpelijk bevel te willen geven? Eerstens weet ik niet wie gij zijt; ik ken u niet. En overigens ben ik toch baas over mijn eigen zak, geloof ik.”

“Gij kent hem wel degelijk,” viel de ingenieur in de rede. “Het is Old Firehand!”

“Old Fire....” riep de tramp, letterlijk gillende. De laatste lettergreep bleef hem in de keel steken van schrik. Zijn wijd-opengespalkte oogen waren strak op den grooten jager gericht.

“Ja, ik ben het!” bevestigde deze. “Hier hebt gij mij stellig niet verwacht. En wat den inhoud van uw zakken betreft, daar heb ik stellig meer recht op dan gij zelf. Laat mij eens dat papier zien!”

Dit zeggende nam hij den tramp die niet waagde zich te verzetten, eerst zijn mes af, haalde toen uit zijn zak een geladen revolver, die hij bij zich stak, en eindelijk ook het bewuste papier.

“Sir!” vroeg de schurk nu met kwalijk verbeten woede; “met welk recht behandelt gij mij zoo?”

“In de eerste plaats met het recht van den sterkste en van een eerlijk man; en in de tweede plaats heeft Mr. Charoy, die hier als vertegenwoordiger van de politie fungeert, in deze zaak zijn bevoegdheid aan mij opgedragen.”

“In welke zaak? Wat ik bij mij draag is mijn eigendom. Ik heb niets onwettigs gedaan, en verlang bepaald te weten waarom gij mij als een dief behandelt?”

“Als een dief? Pshaw! Gij mocht willen, dat het daarbij bleef! Het betreft hier niet enkel een diefstal, maar in de eerste plaats een moord, namelijk het overrompelen en plunderen van een spoortrein, waarbij onvermijdelijk een aantal menschenlevens het slachtoffer zou worden.”

“Sir! versta ik u wel goed?” riep de kerel met een goed gehuichelde verbazing. “Wie heeft u zulk een ongehoorden bonk op de mouw gespeld?”

“Niemand. Wij weten stellig en zeker, dat die ongehoorde bonk beproefd moet worden.”

“Door wien dan?”

“Door u!”

“Door mij?” En de tramp schoot in den lach. “Neem mij niet kwalijk, Sir! maar wie zich verbeeldt, dat ik, een arme klerk, die hier geheel alleen staat en die dat stuk dus zou moeten uitvoeren zonder helpers, een trein zou willen overrompelen, die moet wel stapelgek zijn.”

“Dat stem ik toe! Maar in de eerste plaats zijt gij geen klerk, en ten andere staat gij niet zoo alleen als gij ons wilt wijsmaken. Gij behoort tot de tramps, die aan den Osage-nook de Osagen overvallen hebben, die daarna een aanslag beproefd hebben op de boerderij van Butler, en nu hier een half millioen dollars uit den spoortrein wilden halen.”

Men zag aan beide tramps, dat zij ontstelden; maar toch wist de nagemaakte Haller zich goed te houden, en antwoordde op den toon van iemand, die zoo onschuldig is als een pasgeboren kind: “Van al die dingen weet ik niemendal.” [193]

“En toch zijt gij louter daarvoor hier gekomen, om de gelegenheid af te loeren en er bericht van te geven aan uw komplot-genooten.”

“Ik? En ik heb hier nog geen voet buiten de deur gezet!”

“Dat is zoo; maar uw kameraad heeft voor boodschapper gespeeld. Wat hebt gij dan gisteravond door het geopende raam met elkander gesproken? Ik heb boven uw hoofd op het dak gelegen en alles woord voor woord afgeluisterd. Op dit papier staat het antwoord, dat de roodharige kornel u zendt. Ik heb het ding nog niet gelezen, maar ik weet toch precies wat er in staat; en dat zal ik u bewijzen. De tramps hebben zich genesteld hooger op, aan den Eagle-tail. Zij willen in den aanstaanden nacht herwaarts komen en zich buiten Sheridan aan de spoorbaan schuilhouden, en daar een vuur aanleggen, dat dienen moet, om u de plaats aan te wijzen, waar gij de machinist moet dwingen, om den trein te doen stoppen; en dan willen zij er het geld uithalen.”

“Sir!” stotterde de klerk, nu niet langer in staat om zijn angst te verbergen, “als er werkelijk lieden zijn, die zoo iets van plan zijn, is het louter een mij onverklaarbaar gevolg van omstandigheden, waardoor ik met zulke boosdoeners in aanraking ben gekomen. Ik ben een eerlijk mensch, en.....”

“Zwijg!” gebood Old Firehand. “Een eerlijk mensch moordt niet!”

“Wilt gij daarmee zeggen, dat ik gemoord heb?”

“Natuurlijk! Gij zijt moordenaars alle twee. Waar is die rondreizende dokter en waar is zijn famulus, die gij met den roodharigen kornel vervolgd hebt? Is de famulus niet doodgeschoten, omdat gij zijn brief noodig hadt, teneinde u hier, in zijn plaats, te kunnen uitgeven voor den klerk Haller, om u op die manier het werk van spion gemakkelijk te maken? Hebt gij den dokter niet al zijn geld afgenomen?”

“Sir!... ik... ik weet ... geen woord ... van al die dingen,” stotterde de tramp.

“Niet? Dan zal ik u dadelijk overtuigen. Maar om te zorgen, dat gij geen poging kunt doen om ons te ontsnappen, zullen wij u eerst den pas daartoe afsnijden. Mr. Charoy! wees zoo goed, dezen kerel de armen eens op den rug te binden. Ik zal hem vasthouden.”

Toen de tramp deze woorden hoorde, vloog hij op de deur aan om te ontkomen. Maar Old Firehand was hem te vlug. Die greep hem, trok hem terug en hield hem, in weerwil van zijn wanhopig verzet, zoo stevig vast, dat de ingenieur hem zonder moeite knevelen kon. Toen werd Faller van den stoel losgemaakt, en met den klerk naar de kamer gebracht, waar de gekwetste Hartley lag. Zoodra deze de twee snaken zag, die hij terstond herkende richtte hij zich ter halve op, met den uitroep: “Gud! dat zijn de kerels, die mij mijn geld afgenomen, en die den armen Haller vermoord hebben! Is de derde er ook?”

“Neen, dien hebben wij nog niet; maar dien zullen wij óók wel in handen krijgen! antwoordde Old Firehand. “De kerels ontkennen alles!”

“Ontkennen? Ik herken hen goed allebei! Daar durf ik duizend eeden op doen. Ik hoop, dat mijn woord geloofwaardiger is dan het hunne?”

“Uw verzekering is volstrekt niet noodig, master Hartley! Wij hebben [194]bewijzen genoeg in handen, om te weten waaraan wij ons te houden hebben!”

“Mooi zoo! Maar hoe is het met mijn arme geldje?”

“Dat zal óók wel terechtkomen. Ik heb hun eerst hun wapentuig maar afgenomen, en dit briefje, dat ik nu eens zal lezen.”

Hij vouwde het open, nam kennis van den inhoud en gaf het toen ter inzage aan den ingenieur. Op dat papier stond alles precies, zooals Winnetou het had afgeluisterd, en zooals Old Firehand het reeds aan de twee tramps gezegd had. De twee zeiden nu geen woord meer; zij begrepen, dat verder ontkennen hun toch niets meer baten kon.

Nu werden al hun zakken doorzocht en geledigd. Ook de banknoten, die zij als hun aandeel ontvangen hadden, kwamen nu voor den dag, en werden aan Hartley teruggegeven. Zij bekenden, dat de roodharige kornel het overige gedeelte had. Daarop werden zij ook aan de voeten gekneveld en op den vloer neergelegd. Er was in het huis geen kelder of eenig ander vertrek, waar zij in verzekerde bewaring gebracht konden worden. En Hartley was zóó op hen gebeten, dat zij wel niet onder strengere bewaking gesteld konden worden. Men gaf hem een geladen revolver, met den last om hen terstond dood te schieten, als zij de minste poging deden om hun boeien te verbreken.

Toen men met die twee klaar was, konden de verdere toebereidselen gemaakt worden voor de tenuitvoerlegging van het plan. Het was nu niet meer noodig, de twee tramps op de locomotief te doen post vatten, en daarom behoefde de trein, die te Carlyle gerangeerd werd, niet reeds door Old Firehand overgenomen te worden. Er werd dus opnieuw naar het station getelegrafeerd, dat de trein op het bepaalde tijdstip van daar moest vertrekken, om vóór Sheridan te stoppen op een bepaald punt, waar die zou worden overgenomen.

Iets later in den namiddag kwam er een telegram uit Fort Wallace, dat er tegen den avond een detachement soldaten zou worden afgezonden, om te middernacht ter bepaalde plaatse aan te komen.

[Inhoud]

TIENDE HOOFDSTUK.

AAN DEN EAGLE-TAIL.1

De baanwerkers te Sheridan waren meerendeels Duitschers en Ieren. Zij wisten van al het hiervoren verhaalde nog niets hoegenaamd, daar het zich wel liet vermoeden, dat de kornel twee of meer verspieders zou uitzenden, om hen gade te slaan, en die dan allicht uit de gebaren van het werkvolk konden opmaken en raden, dat men gewaarschuwd was. Toen echter het uur van uitscheiden dien avond op de komst was, deelde de ingenieur aan zijn Overseeer of the workmen (= opzichter over het werkvolk) het noodige mee, en droeg hem de taak op, om zonder veel opzien te verwekken de werklieden er bekend mee te maken en hun op het hart te drukken, dat zij zich vooral moesten houden alsof zij van niets wisten, dat de spionnen, die misschien zouden komen, geen argwaan konden krijgen. [195]

De opzichter was iemand uit New-Hampshire en had een zeer bewogen leven achter den rug. Aanvankelijk voor het bouwkundige vak bestemd, was hij daarin dan ook geen geruimen tijd werkzaam geweest, doch had het niet tot zelfstandigheid daarin kunnen brengen, waardoor hij naar een ander middel van bestaan had omgezien, waarin voor een Yankee geen schande steekt. De fortuin was hem echter ook toen niet gunstig geweest, waarom hij aan het Oosten vaarwel had gezegd en den Mississippi overgestoken was, ten einde daar zijn geluk te beproeven, doch alweer met hetzelfde ongunstige gevolg. Nu eindelijk had hij hier te Sheridan zijn tegenwoordige betrekking gevonden, waarin hij van zijn vroeger opgedane kundigheden partij kon trekken; maar ook hier voelde hij zich niet tevreden. Voor ieder, die eens de lucht der prairie en van het oerwoud ingeademd heeft, zal het moeilijk, zoo niet onmogelijk wezen, weer aan een geregelde levenswijs te wennen.

Deze man, die Watson heette, was uitermate in zijn schik, toen hij hoorde wat er gebeuren zou.

“De hemel zij gedankt, dat er eindelijk eens een kleine afwisseling zal komen in dat alledaagsche zelfde koekoek-éénzang!” zei hij. “Mijn oude geweer heeft al zoolang in een hoek gestaan en er zoo reikhalzend naar verlangd om weer eens een verstandig woord te mogen spreken. Ik denk, dat het vandaag wel gelegenheid daartoe vinden zal. Maar heb ik u goed verstaan? De naam, dien gij mij genoemd hebt, komt mij niet onbekend voor, sir! De roodharige kornel? En noemde u hem niet Brinkley? Ik heb eens een Brinkley ontmoet, die valsch haar droeg, dat rood was; maar zijn natuurlijk haar was donker van kleur. Die ontmoeting heeft mij bijna mijn leven gekost.”

“Waar en wanneer is dat geweest?” vroeg Old Firehand.

“Dat is twee jaar geleden; het was hooger op, aan den Grand River. Ik was met een kameraad, een Duitscher, die Engel heette, boven aan het Zilvermeer geweest; wij wilden naar Pueblo, en dan over den Arkansas-weg naar het Oosten, om daar de noodige werktuigen en gereedschappen te halen voor een onderneming, die ons millioenen had kunnen inbrengen.”

Old Firehand luisterde met alle aandacht.

“Heette die man Engel?” vroeg hij. “Een onderneming, die u millioenen had kunnen inbrengen? Mag ik ook iets naders daarvan weten?”

“O ja, waarom niet? Wij beiden hadden elkaar wel de stiptste geheimhouding beloofd; maar de millioenen zijn op niets uitgedraaid, doordien het plan nooit tot uitvoering gekomen is. En daarom, dunkt mij, ben ik niet langer tot geheimhouding verplicht. Het betrof, namelijk, het ophalen van een verbazenden schat, die in het water van het Zilvermeer verzonken ligt.”

De ingenieur liet een kort, ongeloovig lachje hooren. Daarom vervolgde de opzichter; “Het moge ongelooflijk klinken, sir! maar niettemin is het waar. Gij, Mr. Firehand! zijt een der beroemdste Westmannen, en zult heel wat beleefd en ondervonden hebben, dat, indien u het vertellen wilde, niemand zou willen gelooven. Misschien zult gij althans niet lachen om hetgeen ik vertel.”

“Dat kan niet in mij opkomen,” antwoordde de jager op een ernstigen [196]toon. “Ik ben gaarne bereid u wel degelijk te gelooven; daartoe heb ik mijn goede redenen. Ik heb zelfs voor de vaste waarheid gehoord, dat er op den bodem van het meer een schat bedolven ligt.”

“Is het tòch waar! Nu, dan zal ik ten minste niet door u voor iemand gehouden worden, die zich alles laat wijsmaken, of die anderen sprookjes zoekt te vertellen. Ik zou er, dunkt mij, een eed op durven doen, dat die schat er werkelijk ligt. De man, die het mij verteld heeft, kan niet gelogen hebben.”

“Wie was dat dan?”

“Een oude Indiaan. Ik heb nog nooit een tweede gezien zoo stok-, stok-oud. Het was letterlijk een levend geraamte, zoo was hij uitgeteerd, en vertelde ons zelf dat hij ver, ver over de honderd zomers doorleefd had. Hij noemde zich Hawi-kolakatho, maar deelde ons eens in vertrouwen mee, dat zijn naam eigenlijk Itatsjitatli was. Wat die Indiaansche namen beteekenen weet ik niet.”

“Maar ik weet het wel,” zei Old Firehand. “De eerste naam behoort tot de Tonkawa-taal, de tweede tot de taal der Azteken, en de beteekenis van beide namen is dezelfde, namelijk: de groote vader. Vertel verder, Mr. Watson! Ik ben uiterst verlangend om van u te hooren, hoe gij met dien Indiaan in kennis gekomen zijt.”

“Wel, dat is eigenlijk niets bijzonders of avontuurlijks. Ik had mij in den tijd verrekend, en was te lang in de bergen gebleven, zoodat ik door de eerste sneeuw overvallen werd. Ik moest dus boven blijven en hier of daar een plaats trachten te vinden, waar ik, zonder van den honger om te komen, zou kunnen overwinteren. Ik, moederziel alleen, rondom ingesneeuwd, dat was me een toestand! Gelukkig kwam ik nog tot aan het Zilvermeer, en ontwaarde daar een steenen hut, uit welke rook opsteeg; toen was ik gered. De bewoner van die hut was de bedoelde oude Indiaan. Hij had een kleinzoon en een achterkleinzoon, genaamd de Groote Beer en de Jonge Beer, die....”

“O, Nientropan-hawi en Nientropan-homosj?” viel Old Firehand hem in de rede.

“Juist, dat waren hun namen in het Indiaansch. Kent gij die twee, Sir?”

“Ja. Maar vertel verder, vertel verder!”

“De twee Beren waren naar de Wazatej-bergen gegaan, en moesten dus daar het voorjaar afwachten. Door het vroege invallen van den winter was het een volslagen onmogelijkheid voor hen, door de massa’s sneeuw heen te komen, en van daar naar het Zilvermeer. Zij verkeerden natuurlijk in de grootste ongerustheid over den ouden man; want zij wisten niet beter of hij was daar moederziel alleen, zoodat hij onvermijdelijk zou moeten omkomen. Gelukkig vond ik, toen ik bij hem kwam, reeds een ander daar, die ook de wijk in zijn hut genomen had, namelijk den straks reeds genoemden Duitscher, die Engel heette. Doch ik zal het maar een beetje kort maken: wij besloten dat wij met ons drieën den ganschen winter maar bij elkander zouden blijven. Voor hongerlijden behoefden wij niet bang te zijn: er was wild in overvloed. Maar de koude had den ouden man zóó aangepakt, dat nauwelijks de eerste zachtere dagen gekomen waren, of wij moesten hem begraven. Hij had ons [197]lief gekregen, om ons zijn dankbaarheid te toonen, deelde hij ons het geheim mede van den schat in het Zilvermeer. Hij was in het bezit van een zeer oud leder, waarop een nauwkeurige afbeelding de plaatsen aanwees, waar de schat bedolven lag, en hij vergunde ons een kopie daarvan te maken. Toevallig had Engel papier bij zich, want anders hadden wij er met geen mogelijkheid een kopie van kunnen maken, en het stuk leder wilde de oude man ons niet geven: dat bewaarde hij voor de twee Beren. Op den dag waarop hij stierf, heeft hij het kort voor zijn dood begraven; maar waar, dat weten wij niet; en uit eerbied voor zijn nagedachtenis hebben wij er ook niet naar willen zoeken. Toen hij onder zijn grafheuvel lag, zijn wij van daar vertrokken. Engel had de kopie-teekening in zijn jachtbuis genaaid.”

“Dus hebt gij niet op de terugkomst van de twee Beren gewacht?” vroeg Old Firehand.

“Neen.”

“Dat is zeer verkeerd van u geweest.”

“Dat zal ik niet tegenspreken; maar wij hadden maandenlang in de sneeuw gezeten, en waren verlangend om weer menschen te zien. Nu, wij kwamen dan ook al spoedig onder menschen; maar welke? Wij werden door een troep Utah-Indianen overvallen en letterlijk van alles beroofd. Zij zouden ons ook stellig vermoord hebben; maar zij kenden den ouden Indiaan, die hoog bij hen in eere stond; en toen zij hoorden, dat wij ons het lot van den ouden man aangetrokken en hem na zijn dood begraven hadden, schonken zij ons het leven, gaven ons althans onze kleeren terug, en lieten ons verder ongemoeid onzen weg gaan. Maar onze wapens behielden zij, waarmee zij ons eigenlijk een grooten ondienst deden, daar wij zonder wapenen aan allerlei gevaren blootstonden, tot zelfs aan het gevaar van honger om te komen, uit gebrek aan voedsel. Gelukkigerwijze, of beter gezegd ongelukkigerwijze, troffen wij den derden dag een jager aan van wien wij wat vleesch kregen. Toen hij hoorde dat wij naar Pueblo wilden, gaf hij voor dat hij ook daar naar toe ging; en hij vergunde ons, ons bij hem aan te sluiten.”

“Was dat de roodharige Brinkley?”

“Ja. Hij noemde zich wel anders; maar ik ben later te weten gekomen, dat hij zóó heette. Hij hoorde ons uit, en wij vertelden hem alles; alleen de bijzonderheden van den schat en van de kopie-teekening, die Engel bij zich had, verzwegen wij hem; want zijn uiterlijk boezemde ons eigenlijk niet veel vertrouwen in. Het is misschien gek van mij, maar ik heb altijd een soort van afkeer gehad van menschen met rood haar, ofschoon mijn gezond verstand mij zegt, dat zich onder die lieden waarschijnlijk niet meer schurken bevinden dan onder anderen, wier hoofd met haar van een andere kleur begroeid is. Overigens heeft onze geheimhouding ons niet veel gebaat. Daar hij alleen wapentuig had, ging hij dikwijls uit om te jagen, en dan zaten wij, Engel en ik, alleen, en spraken wij bijna over niets anders dan over den schat. Op zekeren dag is hij tersluiks teruggekomen, en heeft ons gesprek afgeluisterd. Toen hij den volgenden morgen weer uitging om vleesch te maken, zei hij tegen mij, dat ik met hem mee moest gaan, want dat vier oogen meer zagen dan twee. Na verloop van een uur toen wij ons ver genoeg van Engel [198]verwijderd hadden, zei hij mij, dat hij alles afgeluisterd had, en dat hij ons de kopie-teekening zou afnemen, om ons te straffen voor ons wantrouwen. Meteen trok hij zijn mes, en viel op mij aan. Ik verweerde mij als een wanhopige, maar dat was tevergeefs; hij stiet mij het mes in de borst!”

“Schandelijk!” riep Old Firehand. “Zijn plan was, om vervolgens ook Engel te vermoorden, en zoodoende alleen in het bezit van het geheim te komen.”

“Juist. Gelukkig had hij mij niet in mijn hart getroffen, maar zich toch verbeeld, dat ik dood was. Toen ik weer tot bezinning kwam, lag ik naast een grooten plas bloed op de knieën van een Indiaan, die mij gevonden had. Dat was Winnetou, de hoofdman der Apachen.”

“Wat een geluk! Toen was u in goede handen. Die man schijnt overal te zijn!”

“In goede handen was ik, dat is waar. De Roodhuid had mij reeds verbonden. Hij gaf mij water; en ik moest hem, zoo goed als mijn zwakte toeliet, vertellen wat er gebeurd was. Daarop liet hij mij alleen liggen, en ging het voetspoor van Brinkley na. Toen hij ruim twee uur later terugkwam, vertelde hij mij hoe hij gevaren was. De moordenaar was regelrecht teruggegaan, om ook Engel van kant te maken. Deze had echter, doordien Brinkley mij medegenomen had, achterdocht gekregen, en was ons achternagegaan. Wat er nu gebeurd was, dat zeiden de sporen duidelijk. Hij had het beoogde moordbedrijf van verre gezien; maar hij was te ver van mij af, en de moordenaar was zóó snel te werk gegaan, dat hij den tijd niet gehad had, om mij te hulp te snellen. Hij begreep zeer goed, dat hij nu zelf in gevaar was; en geheel ongewapend zijnde, vond hij het raadzaam, om zonder een oogenblik te verliezen te vluchten. Toen Brinkley mij vervolgens voor dood liet liggen en terugkeerde, vond hij het spoor van den gevluchte, en ging dien achterna. Maar Engel is hem toen toch ontkomen, zooals ik later gehoord heb.”

“Ja, hij is het ontkomen,” knikte Old Firehand.

“Hoe?” vroeg de opzichter. “Weet gij dat, sir?”

“Ja; maar daarover later. Vertel eerst maar verder.”

“Winnetou was op een rit naar het noorden. Hij had geen tijd, om zich weken lang met mij bezig te houden, en hij bracht mij in een legerplaats der Timbabatsj-Indianen, met wie hij op een vriendelijken voet stond. Die hebben mij verpleegd tot ik geheel hersteld was, en toen brachten zij mij naar de dichtstbij gelegen nederzetting, waar ik op de menschlievendste wijs ontvangen werd, en alle mogelijke hulp vond. Ik heb daar een halfjaar lang allen bedenkelijken arbeid verricht, ten einde zooveel te verdienen, dat ik in staat was om naar het oosten te komen.”

“Waar wilde u dan naar toe?”

“Naar Engel. Ik ging uit van de vooronderstelling, dat hij ontkomen was. Ik wist, dat hij in Russelville, Kentucky, een broeder had, dien wij van plan geweest waren op te zoeken, om daar de noodige toebereidselen te maken voor onzen tocht naar het Zilvermeer. Toen ik daar aankwam hoorde ik, dat die broeder naar den Arkansas vertrokken was, maar geen mensch wist mij te zeggen naar welke plaats. Bij zijn buurman had hij een brief achtergelaten voor zijn broer, als die naar hem mocht komen vragen. En die was dan ook [199]werkelijk gekomen, en had den brief in ontvangst genomen, waarin natuurlijk wel de nieuwe woonplaats opgegeven was. Daarop was Engel vertrokken; en de buurman was sedert dien tijd gestorven. Ik ging dus naar Arkansas; en ik heb den ganschen staat doorzocht, maar tevergeefs. Doch in Russelville had Engel het avontuur verteld en mijn moordenaar Brinkley genoemd. Hoe en waardoor hij dien naam te weten gekomen was, is mij onbekend. Nu weet gij alles, messieurs! wat ik u te vertellen had. Als het met dien naam Brinkley is zooals ik vermoed, dan zal het een genot voor mij wezen, als ik dien schobbejak in mijn handen krijg. Ik geloof, dat ik met pleizier de rekening met hem vereffenen zal.”

“Er zijn er meer, die datzelfde plan hebben,” merkte Old Firehand aan. “Maar een ding is mij nog niet duidelijk. Gij hebt daarstraks gezegd, dat het roode haar van dien Brinkley valsch haar was. Hoe kunt gij dat weten?”

“Dat is zeer eenvoudig. Toen hij mij aanviel en ik mij verweerde, greep ik hem bij zijn kop. Ik zou hem stellig op den grond getrokken hebben en overwinnaar gebleven zijn, als de scalp op zijn kop vastgezeten had; maar ik hield het losse pruikje in mijn hand. Van dat vluchtige oogenblik mijner verbazing maakte hij gebruik, om mij het mes in de borst te stooten. Zijn eigen haar, zooals ik nog zien kon, was donker.”

Well! Er valt niet aan te twijfelen; gij hebt te doen gehad met den roodharigen kornel. Het gansche leven en streven van dien kerel schijnt een aaneenschakeling te zijn van misdaden en moorden. Wij willen hopen, dat het ons van nacht gelukt, daaraan voorgoed een einde te maken.”

“Dat hoop ik van ganscher harte met u. Maar gij hebt mij nog niet gezegd hoe wij ons bij den ophanden zijnden aanval verweren moeten.”

“Dat behoeft gij nu nog niet te weten. Gij zult het vernemen zoodra het tijd is. Voorloopig hebben de werklieden zich rustig te houden; zij kunnen er zich op voorbereiden, dat zij van nacht niet veel zullen slapen. Ook moeten zij vooral hun wapenen in orde brengen. Nog vóór middernacht moeten zij plaats nemen in een trein, die hen naar de plaats der ontknooping zal brengen.”

Well, sir! dan begrijp ik, dat ik verder niets meer behoef te vragen. Uw bevelen zullen stipt ten uitvoer gebracht worden.”

Toen de opzichter zich verwijderd had, vroeg Old Firehand aan den ingenieur, of hij niet een paar werklieden had, die, wat lichaamsbouw en voorkomen betrof, eenigszins geleken op de twee gevangen tramps, en die moed genoeg zouden hebben om op de locomotief de plaats van de twee tramps in te nemen. Charoy dacht een oogenblik na, en zond toen zijn neger uit, om de twee personen te halen, die hij voor die taak het geschiktst achtte.

Toen zij kwamen, zag Old Firehand terstond, dat de keus van den ingenieur vrij gelukkig uitviel. Wat grootte en vorm der gestalten betrof geleken zij vrij wel op de twee gevangenen; en wat het gelaat betrof, liet het zich voorzien dat in de nachtelijke duisternis niemand het onderscheid zou opmerken. Het eenige dat nog een bezwaar kon opleveren, was: dat het stemgeluid niet al te veel moest verschillen. Daarom nam Old Firehand de twee werklieden mee naar de kamer van Hartley, en nam voor de leus de twee tramps nog even [200]in het verhoor. De twee werklieden werden daardoor in staat gesteld om de stemmen der gevangenen te hooren en die zoogoed mogelijk na te bootsen.

Toen dit alles afgeloopen was, besloot de jager nu eens op verkenning uit te gaan, om zich te vergewissen of de roodharige kornel wellicht verspieders uitgezonden had. Hij verliet het huis, en zocht op de manier der Westmannen den ganschen omtrek af. Dit geschiedde natuurlijk naar dien kant, van waar dergelijke lieden komen moesten, dus in de richting naar dien kant van Eagle-tail.

Als een ervaren jager iemand besluipen wil, zonder te weten waar die zich bevindt, gaat hij niet aan het zoeken in het honderd, maar hij overlegt bij zich zelf, waar die persoon, de gegeven omstandigheden goed overwogen, hoogst waarschijnlijk zijn oponthoud gekozen zal hebben. Zoo deed ook Old Firehand. Indien er verspieders gekomen waren, bevonden zij zich in allen gevalle op een plaats, van waar de nederzetting der werklieden bij nacht met het minste gevaar en toch voldoende kon worden gadegeslagen. En zulk een plaats was er op slechts geringen afstand van het huis van den ingenieur. Men had het terrein moeten afgraven, en dientengevolge verhief zich vlak naast het spoor een vrij steil opgaand talud, op welks hoogste punt eenige boomen stonden. Van daar naar beneden had men het beste overzicht terwijl men er gedekt was door de boomen. Zoo ergens, dan moesten de spionnen daar gezocht worden.

Old Firehand wist ongezien aan den anderen kant tot aan den voet van die kleine hoogte te komen, en kroop toen behoedzaam naar boven. Zoodra hij daar aankwam, zag hij, dat zijn veronderstelling juist was. Onder de boomen zaten twee mannen, die zoo zacht met elkander spraken, dat zij beneden noch gehoord noch gezien konden worden. De stoutmoedige, onverschrokken jager naderde hen tot op korten afstand. Hij had hen met beide handen kunnen grijpen. Dat hij zich zoo dicht in hun nabijheid durfde wagen, was te danken aan zijn grijze linnen kostuum, dat in de duisternis niet te onderscheiden was van de kleur van den grond. Het was hem echter niet te doen om hen onschadelijk te maken, maar integendeel om te hooren wat zij zeiden. Ongelukkigerwijze was er in hun gesprek juist een pauze ingetreden; en het duurde een goede poos, eer een der twee zei: “Hebt gij bijgeval iets gehoord van hetgeen er gebeuren moet als wij hier klaar zijn?”

“Neen, niets met zekerheid,” was het antwoord.

“Er gaan allerlei praatjes; maar het ware, geloof ik, weet niemand, of althans slechts zeer weinigen.”

“De kornel is over het geheel niet erg spraakzaam, en vertrouwt om zoo te zeggen niemand. Als er zijn, die zijn eigenlijk plan kennen, zijn het stellig slechts de weinigen, die reeds vóór ons bij hem geweest zijn.”

“Bedoelt gij Woodward, die met hem aan de rafters ontsnapt is? Nu, die schijnt met u nog al op een vertrouwelijken voet. Heeft die u niets gezegd?”

“Onbestemde aanduidingen, anders niet.”

“Maar uit aanduidingen kan men toch gevolgtrekkingen afleiden.”

“Zeer zeker. Zoo maak ik, bij voorbeeld, uit zijn woorden op, dat de kornel [201]geen plan heeft, om onzen geheelen troep bijeen te houden. Zulk een talrijke menigte is hem voor zijn verdere plannen hinderlijk. Waar veel varkens zijn is de spoeling dun, zegt het spreekwoord. Ik denk dat hij er de besten zal uitpikken, en dat hij met die keurbende eensklaps verdwijnen zal.”

“Verduiveld! Zouden al die anderen om den tuin geleid worden?”

“Hoe zoo om den tuin geleid?”

“Wel, als de kornel met de weinigen, die hij bij zich behouden wil, morgen verdwijnt?”

“Dat zou volstrekt geen kwaad kunnen. Ik zou er zelfs blij om zijn.”

“Zoo! En ik hoop maar, dat hij zoo iets niet doen zal.”

“Heb ik ooit zulk een ezelskop gehoord! Ik dacht niet, dat je zoo onnoozel was.”

“Hoe zoo dat?”

“Het spreekt immers vanzelf, dat wij, gij en ik, niet onder de velen zullen behooren, die om den tuin geleid worden, en die op hun duim zullen kunnen fluiten.”

“Hebt gij daar eenig bewijs van? Zoo niet, dan zal ik mijn oogen goed openhouden, en desnoods alarm maken.”

“Het beste bewijs voor hetgeen ik zeg is, dat hij u met mij naar hier heeft gezonden.”

“Wat beduidt dat?”

“Zulk een opdracht wordt slechts aan bruikbare mannen gegeven, op wie men zich verlaten kan. Door ons te kiezen om hier een oog in het zeil te houden heeft hij ons het allerbeste bewijs van zijn vertrouwen gegeven. Wat volgt daaruit? Als hij werkelijk plan heeft een der onzen van zich af te schudden, dan zullen wij niet daartoe behooren, maar in elk geval tot hen, die hij meeneemt.”

“Hum! Die redeneering is zoo kwaad nog niet en stelt mij eenigszins gerust. Maar als gij denkt, dat ik mee onder de uitverkorenen behooren zal, waarom laat gij mij dan in het onzekere, en zegt gij mij niet, wat gij door Woodward van zijn plannen weet?”

“Omdat ik er zelf het rechte ook nog niet van weet. Zooveel heb ik er echter van begrepen, dat er een tocht ondernomen zal worden naar hoogerop, het gebergte in.”

“He! Het gebergte in?”

“Hum! Ik weet niet of het wel raadzaam is daarover te spreken, maar aan u wil ik het toch vertellen. Daar, veel hoogerop, heeft in overoude tijden een zeker volk gewoond—de naam is er mij van ontschoten. Dat volk is of naar het zuiden getrokken of ze hebben het uitgeroeid, nadat het van te voren verbazende schatten in het meer heeft laten zinken.”

“Gekheid! Wie schatten bezit, neemt die mee als hij naar elders verhuist.”

“Maar ik zeg u immers, dat het best mogelijk is, dat ze dat volk uitgeroeid hebben.

“Waar bestaan die schatten in? In geld?”

“Dat weet ik niet. Ik ben geen geleerde, en kan dus niet zeggen, of vroegere volken reeds geld gemunt of banknoten gedrukt hebben. Zulke banknoten, trouwens, zouden thans natuurlijk hoegenaamd geen waarde meer hebben. [202]Woodward heeft mij gezegd, dat het een heidensch volk geweest is, dat verbazende tempels bezat, met afgodsbeelden van gedegen goud en van massief zilver en ontelbare dito dito gewijde vaten. En al die rijkdom ligt bedolven in het Zilvermeer, dat daarnaar zijn naam draagt.”

“Moeten wij dat meer dan leegdrinken, om al die kostbaarheden op den bodem te vinden?”

“Praat toch niet zulken onzin! De kornel zal wel weten hoe hij daarmee aan moet. Hij moet in het bezit zijn van een teekening, waarop de plaatsen, waar die schatten liggen, nauwkeurig zijn aangeduid.”

“Zoo? En waar ligt dat Zilvermeer?”

“Dat weet ik niet. Daar zal hij niet mee voor den dag komen, denk ik, voordat hij bepaald heeft wie hij meenemen wil. Het spreekt vanzelf, dat hij zijn geheim en zijn plannen nu niet lang van te voren gaat uitbazuinen.”

“Neen, dat spreekt. Maar het ding zal nog al gevaarlijk zijn, vrees ik.”

“Hoe zoo dat?

“Wel, door de Indianen.”

“Pshaw! Er wonen daar maar twee Roodhuiden, de kleinzoon en de achterkleinzoon van dien Indiaan, van wien de teekening afkomstig is. En die twee zijn met twee looden knikkers van de baan geknikkerd.”

“Als dat zoo is, dan verandert de zaak natuurlijk. Ik ben nog nooit heel hoog het gebergte in geweest, en moet mij dus op hen verlaten, die er verstand van hebben. Maar in de allereerste plaats, dunkt mij, hebben wij nu te denken over de onderneming, die op dit oogenblik voor de deur staat. Zou die gelukken, denkt gij?”

“O, daar is geen twijfel aan! Zie maar eens hoe rustig alles daarbeneden is. Geen mensch daar zal op de gedachte komen, dat wij, gij en ik, hier zitten en wat er eigenlijk broeit. En twee van onze oolijkste en geslepenste snuiters zijn reeds hier, om het noodige voorwerk te verrichten. Er valt dus aan geen mislukken te denken.”

Well! Als dat werkvolk nu maar zoo wijs is, zich niet met de zaak te bemoeien; zij zouden ons anders dwingen, van onze geweren gebruik te maken.”

“Daar is volstrekt geen nood voor, want zij weten niets hoegenaamd van hetgeen er op til is. De trein komt hier aan, houdt vijf minuten stil, en rijdt dan weer door. Een uur gaans van hier brandt ons vuur. Daar zetten onze twee kameraden, die op de locomotief staan, den machinist de revolver op de borst en dwingen hem om te stoppen. Wij omsingelen den trein; de kornel stapt er in, en neemt....”

“Wacht even!” viel de andere hem in de rede. “Wie stapt den trein in? De kornel alleen misschien, of althans met slechts weinigen, en stoomt dan op zijn gemak vooruit, en laat een poos later weer stoppen. Dan stapt hij den trein uit, neemt het halve millioen mee, en verdwijnt. Al de anderen zitten hier op hun neus te kijken en hebben niets. Neen, neen! zoo gaat dat niet aan.”

“Wat verbeeldt gij u dan?” hernam de andere gemelijk. “Ik heb u immers [203]gezegd, als de kornel werkelijk dat in zijn schild voerde, dat wij, gij en ik, dan onder diegenen zouden behooren, die mee mochten in den trein.”

“Als gij dat zoo voor zeker houdt, wil ik het gelooven, en zal ik het afwachten; maar ik heb ook gehoord wat anderen zeggen. Men vertrouwt den kornel niet; en ik ben overtuigd, als de trein stilhoudt, dat dan eensklaps allen elkander zullen verdringen om er in te komen.”

“Nu, mij is het wèl! Ik zou geen kameraad willen benadeelen om mij zelf te verrijken, en ik zal den kornel waarschuwen, dat hij dat niet moet probeeren. Als er in dat Zilvermeer zulke verbazende schatten voor ons te halen zijn, is het onnoodig onze kameraden hier oneerlijk te behandelen. Wat wij hier op den kop tikken, moeten wij deelen; en als ieder zijn part heeft, kan de kornel uitzoeken, wie hij wil meenemen naar het gebergte. En daarmee afgepraat! Ik zou nu wel graag weten wat die locomotief moet, die daarbeneden staat, het vuur brandt onder den ketel; dus staat die klaar om af te rijden. Maar waar naar toe?”

“Het is misschien de probeer-machine, die veiligheidshalve vóór den geldtrein uitgezonden zal worden.”

“Neen. Die zou niet zoo lang van te voren klaar staan. De trein komt immers pas om drie uur van nacht. Het is met die machine niet kausjer; ik zou wel eens willen weten wat ze daarmee voor hebben.”

De kerel uitte daar een argwaan, die niet in den wind geslagen mocht worden. Old Firehand begreep, dat de machine daar niet moest blijven staan. Het was een gewone kleine locomotief voor bouwmateriaal, met wagens er aan vastgehaakt, waarin doorgaans de baan-aarde vervoerd werd. In die wagens moesten de werklieden overgebracht worden. Daarmee kon nu niet gewacht worden tot omstreeks middernacht; maar, om den argwaan van den tramp te verschalken, diende dit hoe eer hoe beter te gebeuren. Old Firehand kroop dus achteruit, en sloop naar het huis van den ingenieur, aan wien hij meedeelde wat hij gehoord had.

Well!” zei deze, “dan dienen wij hen dadelijk weg te sturen. Maar de spionnen zullen hen in de wagens zien klimmen.”

“Neen. Wij zullen aan de werklieden bevel geven weg te sluipen, en even voorbij de bocht, die de weg maakt—dat is ongeveer een kwartier gaans—moeten zij aan den kant van den weg blijven wachten tot de ledige trein komt, die hen zal opnemen. Daar het geluid van de stoomfluit zoo ver niet doordringt, en de baan een kromming maakt, zullen de spionnen niet kunnen hooren en ook niet kunnen zien, dat de trein daar stilhoudt.”

“En hoeveel man houd ik hier?”

“Twintig zijn voldoende, om uw huis te beschermen en de twee gevangenen te bewaken. Uw maatregelen kunnen in een half uur genomen zijn; dan vertrekt de bouw-trein. Ik sluip weer naar de spionnen om te hooren wat zij zeggen.”

Al spoedig lag hij weer achter de twee tramps, die nu niet met elkander spraken. Hij kon evengoed als zij het terrein overzien, en gaf zich alle moeite om eenige beweging onder de bewoners te ontdekken, doch tevergeefs. De werklieden verwijderden zich zoo in het geheim en voorzichtig, dat de [204]spionnen er hoegenaamd niets van bespeurden. Overigens waren de lichten, die in de woonverblijven en hutten brandden, ten eenenmale ontoereikend om de daarbuiten liggende ruimten zoo te verlichten, dat men de gestalten van menschen duidelijk zou hebben kunnen onderscheiden.

Daar zag men een lantaarn, die een hel schijnsel wierp, uit het huis van den ingenieur op de rails aankomen. De drager van die lantaarn riep, zoo luid dat het ver in het rond duidelijk verstaan kon worden: “De leege bouw-trein naar Wallace af! Men heeft de wagens dáár noodig.”

Het was de ingenieur, die deze woorden riep. Hij was, zonder een wenk van Firehand ontvangen te hebben, zelf zoo scherpzinnig geweest na te denken, op welke wijze hij het best de achterdocht van den spion kon ontgaan. Hij had daarom een afspraak gemaakt met den machinist, en deze antwoordde even luid: “Well, sir! Blij dat ik eindelijk weg kan, en niet langer mijn kolen voor niet behoef te verbranden. Hebt u in Wallace nog iets te doen?”

“Neen dank je! De ingenieur zal denkelijk zijn kaartje zitten te spelen, als gij daar aankomt. Zeg hem goedennacht van mij. En nu: Good road (= goede reis)!”

Good night, sir!”

Eenige keeren schril gefluit van de stoomfluit, en de trein zette zich in beweging. Toen het geraas er van niet meer te hooren was, zei de eene spion tegen den anderen:

“Weet gij nu, waaraan gij u met die locomotief te houden hebt?”

“Ja, nu ben ik gerust. Die brengt leege wagens naar Wallace, die men daar noodig heeft. Mijn achterdocht is ongegrond geweest. Trouwens, alle argwaan is hier onzin. Het plan is zóó goed aangelegd, dat het bepaald gelukken moet. Wij konden eigenlijk nu al wel opkrassen.”

“Neen. De kornel heeft order gegeven, dat wij hier moeten blijven tot van nacht twaalf uur, en daaraan hebben wij te gehoorzamen.”

“Nu, óók goed! Maar als ik hier tot twaalf uur moet zitten te koekeloeren, begrijp ik niet waarom ik al dien tijd mijn oogen open zou moeten houden. Ik ga lekker een dutje doen.”

“Ik ook; dat is het verstandigst. Later zal er niet veel tijd, en misschien ook niet veel trek zijn om rust te nemen.

Old Firehand maakte schielijk dat hij wegkwam; want de twee spionnen stonden op om een plaatsje te zoeken, waar zij hun uiltje zouden kunnen knappen. Hij zocht den ingenieur op, om hem een pluimpje te geven over de manier, waarop hij den bouwtrein had laten vertrekken, en beiden begaven zich in huis, waar zij onder een glas wijn en het rooken van een sigaar het uur verbeidden, waarop zij moesten opbreken. Er waren nu nog twintig baanwerkers hier gebleven, en dat was overvoldoende, want vijandelijkheden had men hier niet te wachten.

De overige werklieden waren, overeenkomstig de hun gegeven bevelen, weggeslopen. Buiten Sheridan wachtten zij op elkander, en begaven zich toen gezamenlijk naar het hun aangeduide punt. Daar bleven zij wachten tot die trein kwam, die hen opnam, en die hen naar den Eagle-tail bracht, waar hij halt [205]hield. Dat de tramps zouden kunnen bespieden wat er nu zou gebeuren, was onmogelijk; want zij waren van daar reeds opgebroken. En de rivier noodzaakte hen bij hun rit op zulk een afstand van de spoorlijn te blijven, dat zij niets gewaar konden worden van hetgeen daarop voorviel.

Old Firehand had met zijn geoefenden scherpen blik een bijzonder geschikt terrein uitgekozen. De spoorweg moest over een rivier, die daar tusschen hooge oevers aan weerszijden doorliep. Daartoe was er een hulpbrug gelegd, voorzien van de noodige spoorstaven, die aan de overzijde terstond aansloten aan de lijn door een tunnel van omstreeks zeventig meters lengte. Eenige schreden vóór die brug stopte die trein, die niet, zooals de twee spionnen gedacht hadden, louter uit de ledige wagens bestond: de twee achterste wagens waren volgeladen met droog hout en met kolen. Nauwelijks was de trein tot staan gekomen, of uit de rondom heerschende duisternis van den nacht kwam een klein, dik kereltje, die er uitzag als een vrouw, op de locomotief aan, en vroeg met een schel fluitstemmetje aan den bestuurder: “Wat komt gij nu reeds hier doen, sir? Brengt gij misschien de werklieden nu al?”

“Ja,” antwoordde de gevraagde, terwijl hij de zonderlinge gestalte, die juist in het schijnsel van het vuur stond, verwonderd opnam van het hoofd tot de voeten: “Maar wie zijt gij?”

“Ik?” lachte het dikke ventje. “Ik ben Tante Droll.”

“Een tante! Sapper de malle mosterdpot! Wij hebben hier wat anders te doen, dan praatjes te maken met vrouwen en oude tantes!”

“Nu mijn goede man! maak u maar zoo dik niet: dat is niet goed voor uw zenuwen. Tante ben ik maar voor bijzaak; dat zullen ze u later wel vertellen. Op wiens last komt gij nu reeds hier?”

“Op last van Old Firehand, die twee door de tramps afgezonden spionnen beluisterd heeft. Die zouden argwaan gekregen hebben als wij pas later afgereden waren, zooals eerst het plan was. Behoort gij tot de lieden van dien beroemden master?”

“Ja, maar ga maar niet drossen van angst; het zijn altemaal oomes: de eenige tante, die er bij is, ben ik.”

“O neen, miss of mistress! Bang voor u ben ik volstrekt niet. Maar waar zijn de tramps nu?”

“Die zijn weg; ruim drie kwartier geleden zijn zij opgebroken.”

“Dus dan kunnen wij nu het hout en de kolen lossen?”

“Ja. Laat uw mannen weer instappen; en ik, ik kom bij u op de locomotief staan, om u de noodige wenken te geven.”

“Gij? Wenken geven aan mij? Gij zijt toch niet benoemd tot commandant van dit legerkorps?”

“Ja, dat ben ik juist, als gij het niet kwalijk neemt. Ziezoo! hier ben ik. Nu laat gij uw ijzeren paard langzaam over de brug loopen, en dan zoo stoppen, dat de kolenwagens aan den ingang van den tunnel te staan komen.”

Toen Droll “Ziezoo, hier ben ik” zei, was hij meteen in een oogwenk op de locomotief geklommen. De werklieden, die toen de trein stopte uitgestapt waren moesten nu weer instappen. De machinist keek het dikke kereltje nog [206]eens aan met een blik, die duidelijk verried, dat het hem moeite kostte om aan de voorschriften van die twijfelachtige tante te gehoorzamen.

“Nu, hoe zit het er mee?” vroeg Droll gebiedend.

“Zijt gij dan werkelijk de man wiens bevelen ik te volbrengen heb?”

“Ja. En als gij dat niet oogenblikkelijk doet, zal ik het u leeren. Ik heb geen trek, om tot op den jongsten dag hier op de brug te blijven plakken.”

Hij trok zijn bowie-mes, en richtte het op de maagstreek van den machinist.

“Verduiveld, gij schijnt een lastige kitteloorige tante te zijn,” riep deze uit. “Maar juist nu gij uw mes trekt moet ik u niet voor een bondgenoot, maar voor een tramp houden. Kunt gij mij bewijzen wie gij zijt?”

“Praat toch geen verderen onzin,” antwoordde de dikzak, nu op een zeer ernstigen toon, terwijl hij het mes weer in zijn gordel schoof. “Wij bevinden ons aan de overzijde, achter den tunnel. Dat ik de brug over en u tegemoet gekomen ben moet u toch bewezen hebben, dat uw komst mij bekend was, en dat ik dus niet tot de tramps kan behooren.”

“Ja, nu geloof ik u. Wij zullen voortrijden.”

De trein ging de brug over en reed zóó ver den tunnel in, dat de twee achterste wagens daarbuiten bleven staan. Nu sprongen de werklieden weer er uit, en losten den inhoud van een der stortwagens. Daarop reed de trein verder, den tunnel door, zoodat de nog volgeladen wagen vóór den uitgang van den tunnel leeggestort kon worden. Die stortwagens zijn zoo ingericht, dat, terwijl het onderstel met de wielen op den grond blijft staan, de daarop rustende bak neerduikelt, den inhoud leegstort, en dan weer in zijn vorigen stand teruggebracht kan worden. De werklieden stapten uit, om voor en achter den tunnel de kolen en het hout zoo op te stapelen, dat alles gemakkelijk aan het branden gemaakt kon worden, en dat de spoorstaven niet beschadigd konden worden door het vuur. De machinist stoomde nog een eind weegs verder, stopte toen, en reed vervolgens terug.

Zijn wantrouwen was nu geheel verdwenen. Wat hij zag, verschafte hem de zekerheid, dat hij zich in het goede gezelschap bevond. De tunnel was door een hooge rots geboord, waarachter een vuur brandde, dat beneden in het rivierdal, waar de tramps gebivakkeerd hadden, niet gezien kon worden. Rondom dit vuur hadden de rafters zich geschaard en al de anderen, die met Old Firehand naar Eagle-tail waren gekomen. Rechts en links van de vlam waren twee boomstammen ingeheid, die van boven uitliepen in de gedaante van tweetandige vorken, waarin een lange, stevige ijzeren stang, met kolossale stukken buffelvleesch er aan, bij wijze van braadspit rondgedraaid werd. Toen de trein door den tunnel kwam, waren alle mannen opgestaan, om de aankomende werklieden te begroeten.

“Nu, gelooft gij nu, dat ik geen tramp ben?” vroeg Droll aan den machinist, toen die van de locomotief afkwam en insgelijks op het vuur aantrad.

“Yes, sir!” knikte deze. “Gij zijt een eerlijk man!”

“En een goed mensch ook! Dat zal ik u dadelijk bewijzen, want ik noodig u allen ten eten. Wij hebben een vette buffelkoe geschoten, en gij zult eens proeven hoe goed die smaakt, gebraden à la prairie. Wij hebben er met ons allen overvloedig aan, en ik hoop, dat uw mannen spoedig klaar [207]zullen zijn met hun werk, om gezamenlijk met ons te kunnen aanzitten.”

Het duurde dan ook niet lang meer, of men begon zich te goed te doen aan het malsche vleesch. Voor de meesten echter was er geen plaats bij het vuur. Er hadden zich verscheiden groepjes gevormd, welke bediend werden door de rafters, die zich de gastheeren voelden. Behalve de buffelkoe was er nog een goede hoeveelheid klein wild, zoodat er, in weerwil van het groot aantal der baanwerkers, toch nog eten genoeg was.

Vroeger, voordat de trein gerangeerd werd en de ingenieur aan den opzichter het bevel kwam brengen om op te breken, had hij hem nog gezegd: “Old Firehand heeft mij opgedragen u mee te deelen, als gij iets naders wenscht te vernemen aangaande dien master Engel, uw vroegeren kameraad, wend u dan tot zekeren Mr. Pampel, een Duitscher, dien gij onder de rafters zult vinden.”

“Kent die hem? Weet die iets van hem?”

“Hoogstwaarschijnlijk wel, want anders zou Old Firehand u niet aan hem geadresseerd hebben.”

Watson herinnerde zich dat, en spitste nu zijn ooren, of hij ook aan de Duitschachtige uitspraak van een der rafters kon hooren, of die wellicht Mr. Pampel zijn kon. Het duurde niet lang of hij had hen hooren spreken; maar hij had er niet één gehoord, die niet het echte Yankee-Engelsch sprak. De opzichter besloot dus, regelrecht naar zijn man te vragen. Hij was een der weinigen, die bij het vuur plaats gevonden hadden. Naast hem zat Tante Droll en Humply-Bill. Hij wendde zich tot den laatstgenoemde: “Sir! houd mij een vraag ten goede: Weet gij ook, of zich een Duitscher onder ulieden bevindt.”

“O ja,” antwoordde Bill. “Zelfs verscheidenen.”

“Is het tóch waar? Wie dan, bij voorbeeld?”

“Wel in de allereerste plaats is Old Firehand zelf een Duitscher. En dan kan ik onze dikke Tante noemen, die naast u zit; en vlak over ons zit óók nog een Duitscher, Zwarte Tom. Misschien is ook de kleine Fred, dien gij daar naast hem ziet zitten, onder de Duitschers mee te rekenen.”

“Hum! Wien ik zoek, is onder de aangeduiden niet.”

“Zoo! Wien zoekt gij dan?”

“Een zekeren Mr. Pampel.”

“Pam—pam—pam—pampel?” riep Bill, terwijl hij uitbarstte in een schaterend gelach. “Heavens! Wat een naam is dat? Wie kan zulk een naam over zijn lippen krijgen. Pam—pam—pam—hoe was het ook al weer? Ik dien het woord nog eens te hooren, eer ik het nazeggen kan.”

“Mr. Pampel,” herhaalde de opzichter; en nu begonnen allen luidkeels met Humply-Bill mee te lachen.

Het woord deed de ronde van de eene groep naar de andere, en lokte overal een uitbundig gelach uit, zoodat er weldra op de gansche verzamelplaats niet één ernstig gezicht meer te zien was. Niet een? O, ja wel! Droll’s gelaat was onbeweeglijk gebleven. Hij had een groot stuk lendevleesch van den buffel genomen, sneed groote stukken daarvan af en stak die in zijn mond en kauwde met zooveel ijver en onverdeelde aandacht, alsof hij noch den naam, noch het schaterende lachen hoorde. Toen dit laatste eindelijk tot bedaren kwam, liet de stem van Bill zich weer hooren: “Neen, sir! Gij zijt [208]bepaald verkeerd ingelicht; er is niemand onder ons, die Pampel heet.”

“En Old Firehand heeft het mij laten zeggen,” antwoordde Watson.

“Dan hebt gij stellig den naam niet goed verstaan of niet goed onthouden. Ik ben overtuigd, dat ieder onzer zich liever een kogel door den kop zou jagen, dan zich door zulk een naam belachelijk te maken. Zijt gij dat niet met mij eens, oude Tante?”

Droll hield even op met kauwen, en antwoordde: “Een kogel? Dat zou niet in mij op kunnen komen.”

“Dat kunt gij gemakkelijk zeggen, omdat gij geen Pampel maar Droll heet. Maar als dit zoo was, ben ik overtuigd, dat gij niet onder de menschen zoudt gaan.”

“Maar ik ben immers onder de menschen gegaan?”

Hij zei dit met zulk een bijzonderen nadruk, dat Bill hem van ter zijde eens aankeek, en toen vroeg: “Dus gij, gij lacht niet om dien naam?”

“Neen. Ik doe dat niet, om den kameraad, die zich in ons midden bevindt, en die werkelijk dien naam draagt, niet te beleedigen.”

“Wat? Wat zegt gij? Bevindt die Pampel zich werkelijk onder ons?”

“Zeer zeker.”

“Verduiveld! Wie is het dan?”

“Ik ben het zelf.”

Nu sprong Bill overeind, en riep: “Gij, gij zelf zijt die Pam—pam—pam!”

Hij kon van den lach niet verder; en de anderen bezaten zoo weinig zelfbeheersching, dat het gelach opnieuw algemeen was. Niet weinig werd de vroolijkheid verhoogd, doordien Droll volkomen ernstig bleef en zoo uitsluitend verdiept in het smakelijk verorberen van het buffelvleesch, dat hij door bleef kauwen, alsof het gelach en de oorzaak daarvan hem volstrekt niet aangingen. Maar toen hij zijn laatste stukje vleesch opgepeuzeld had, stond hij op, keek flink om zich heen, en riep zoo, dat iedereen hem verstaan kon: “Messieurs! nu moet de pret uit wezen. Geen mensch kan helpen welken naam hij draagt; en wie den mijne belachelijk vindt, mag mij dat nu zeggen in ernst, en dan zijn mes nemen, om eventjes met mij op zij te gaan in den donker. Dan zullen wij zien wie van ons beiden dan nog lacht!”

Er volgde een diepe stilte.

“Maar, Droll!” zei Humply-Bill vriendelijk, “wie kon denken, dat gij zoo heet! De naam is inderdaad een beetje potsierlijk. Maar wij hebben u niet willen beleedigen, en gij moet mij vergeven wat ik gezegd heb—dat verzoek ik u dringend—ik heb er spijt van. Kom, kom maar weer bij mij zitten.”

Well, dat zal ik doen. Haatdragend ben ik volstrekt niet; want ik weet zelf dat het woord een beetje pampelig klinkt. Maar nu gij weet, dat het mijn naam is, hoop ik, dat gij mij verder ongemoeid zult laten.”

“Natuurlijk! Dat spreekt vanzelf. Maar waarom hebt gij ons dat tot nu toe verzwegen? Gij zijt over het geheel iemand, die over zijn vroeger leven niet graag spreekt.”

“Niet graag spreekt? Wie zegt dat? Ik denk zeer graag terug aan den tijd uit mijn vroegere jeugd; maar ik heb nog nooit gelegenheid gehad om er over te spreken.” [209]

“Dan moet gij dat nu in zien te halen. Van ons allen weet gij wat wij zijn en wat wij geweest zijn. Wij hebben gedurende den rit allen vertrouwelijk met elkander omgegaan, en de een kent dus den andere op een prik; maar van en over u alleen weten wij niets, zoogoed als niets.”

“Omdat het ook niets te beduiden heeft, wat ik te vertellen zou hebben. Trouwens, mijn geboorteplaats is reeds bekend.”

“Ja, Langenleuba in het Altenburgsche. Wat was uw vader daar? Mogen wij dat weten?”

“O ja, waarom niet!” antwoordde Droll met een glimlachje. “Die was meer, veel meer, dan de vader van menig ander geweest is. Wij hebben tot morgenochtend drie uur op de tramps te wachten; er is dus nog tijd in overvloed, om u met al zijn ambten en waardigheden bekend te maken. Hij was klokkenluier, kelderknecht, koster en doodgraver, doopmaals-, bruilofts- en begrafenis-nooder, zeisenslijper, koddebeier en sergeant-majoor bij de burgerwacht. Daar hebt gij alles.”

Men keek hem uitvorschend aan, om te ontdekken of hetgeen hij zei scherts was of ernst.

“Gij kunt mij gerust gelooven!” verzekerde hij. “Dat alles is hij werkelijk en warendig geweest; en wie de toestanden in mijn geboorte-land kent, weet nu meteen, dat mijn vader een doodarme drommel was en toch in weerwil daarvan, geacht en geëerd werd door zijn medeburgers. Wij waren met ons twaalven, en hebben er allesbehalve vet van gesopt, om eerlijk door de wereld te komen en aan ieder het zijne te geven. Later zal ik wel eens vertellen.....

“Een oogenblik!” viel de opzichter hem in de rede. “Gij voldoet aan den wensch van de anderen, sir! maar ik ben degene, die naar u gevraagd heeft. Old Firehand heeft mij uw naam opgegeven....”

“Ja, hij was de eenige, die wist, dat ik zoo heet.”

“.....omdat ik van u te weten zou kunnen komen,” vervolgde Watson, “wat er geworden is van uw landsman Engel.”

“Engel? Welken Engel bedoelt gij?”

“Den jager en vallen-opzetter, die hoog in het gebergte geweest is, aan het Zilvermeer.

“O, die? Meent gij dien?” vroeg Droll met zichtbare bevreemding. “Hebt gij hem gekend?”

“Ja, en zeer goed ook. Leeft hij nog?”

“Neen, hij is dood.”

“Weet gij dat stellig?”

“Ja, zeer stellig. Waar hebt gij hem leeren kennen?”

“Juist daarboven aan het Zilvermeer. Daar hebben wij een geheelen winter moeten doorbrengen, want wij zaten er ingesloten door de sneeuw.....”

“Is uw naam dan Watson?” viel Droll hem in de rede.

“Ja, sir! zoo heet ik.”

“Watson, Watson! Hoe toevallig! Of neen er bestaat geen toeval! Het is een bestiering van het Opperwezen! Ik heb u nog nooit van mijn leven gezien, master! en toch ken ik u reeds evengoed als ik mijn eigen zak ken.”

“Heeft iemand dan over mij tegen u gesproken? Wie is dat geweest?” [210]

“De broeder van uw kameraad Engel. Ziehier! Die jongeling heet Fred Engel; hij is de neef van uw lotgenoot aan het Zilvermeer, en is met mij op reis getogen, om den moordenaar van zijn vader te zoeken.”

“Is zijn vader dan vermoord?” vroeg Watson, terwijl hij den jongeling zijn hand toestak en hem vriendelijk toeknikte.

“Ja, en dat eenvoudig om een teekening, die....”

“Alweer een teekening!” viel de opzichter hem in de rede. “Kent gij den moordenaar? Dat is stellig de roodharige kornel!”

“Ja, die is het, sir! Maar...... die had ook u vermoord, heette het.”

“Slechts gewond, sir! slechts gewond. De steek had gelukkig mijn hart niet geraakt. Maar ik zou stellig door het zware bloedverlies gestorven zijn, als er niet een ruiter gekomen was, een Indiaan, die mij verbond en mij toen naar andere Roodhuiden bracht, bij wie ik blijven mocht totdat ik hersteld was. De ruiter, mijn redder, is de beroemdste man onder de Indianen en heet.....”

Eensklaps zweeg hij; midden in zijn volzin brak hij af, richtte zich langzaam op, en staarde naar de rots als iemand, die een bovennatuurlijk visioen heeft. Van de rots kwam met langzame schreden Winnetou af, die op verkenning was geweest.

“Daar komt hij aan, daar komt hij aan, Winnetou, de hoofdman der Apachen!” riep de opzichter uit: “Hij is daar, hij is hier! Wat een geluk! Winnetou! Winnetou!”

Hij snelde op den hoofdman aan, greep zijn handen, en drukte die aan zijn hart. De Apache keek hem goed in zijn gezicht, en terwijl diens eigen gelaat in een zachte plooi kwam door een vriendelijk glimlachje, antwoordde hij: “Mijn blanke broeder Watson! Ik ben bij de krijgslieden der Timbabatsj geweest, en heb van hen vernomen, dat gij geheel hersteld en naar den Mississippi gegaan waart. De goede Manitou moet u zeer liefgehad hebben, dat hij uw wond heeft laten heelen, want die was veel erger, dan ik u heb durven zeggen, om u niet ongerust te maken. Ga zitten, en vertel mij eens hoe het u verder gegaan is tot op den dag van heden.”

Er was er niet één, die dacht, dat het nu noodiger was aan de tramps te denken, dan naar het verhaal te luisteren van de wederwaardigheden en lotgevallen van den opzichter. Wat Winnetou deed, was stellig goedgedaan; als hij de aandacht van de eigenlijke hoofdzaak—de aanwezigheid van zulk een talrijken troep vijanden—afleidde, en die vestigde op één persoon—den opzichter—dan moest hij daarmee zijn goede oogmerk hebben en moest hij, die op verkenning was uit geweest, volkomen overtuigd zijn, dat men volkomen veilig was, en dat men gerust over iets anders kon spreken dan over de tramps.

Natuurlijk waren allen nieuwsgierig naar het verhaal van een man, wien Winnetou het leven gered had; en men had wel een speld op den grond kunnen hooren vallen, toen Watson nu al zijn wedervaren vertelde juist zooals hij het aan Old Firehand en den ingenieur verteld had. Toen hij alles verhaald had, wachtte hij geen minuut met de vraag: “En gij, master Droll, weet gij mij nu te zeggen wat er van mijn kameraad geworden is?” [211]

“Ja, dat weet ik u te zeggen,” antwoordde de dikke. “Er is een lijk van hem geworden.”

“Dus heeft de kornel hem vermoord?”

“Neen, maar wel gekwetst, juist als u; en aan die wond is de arme drommel gestorven.”

“Vertel, vertel, sir!”

“Dat is gauw verteld, daar heb ik niet veel woorden toe noodig. Toen de kornel u meegenomen had om te gaan jagen, begon Engel na te denken, dat gij, die geen wapenen bij u had, den Roodbaard ook bitter weinig van dienst zou kunnen zijn. Daar moest hij dus een ander oogmerk mee gehad hebben. Gij beiden had den kornel al niet erg vertrouwd; en nu begon Engel, die veel van u had leeren houden, bang te worden, dat u een ongeluk boven het hoofd kon hangen. Die angst liet hem al spoedig rust noch duur, en eindelijk besloot hij, uw spoor, dat duidelijk genoeg te herkennen was, te volgen. De ongerustheid verdubbelde zijn schreden, en eer er ongeveer een uur verstreken was had hij u in zooverre ingehaald, dat hij u zien kon. Juist toen hij den hoek van een boschje omsloeg, kreeg hij u in het oog; maar wat hij zag, deed hem terstond weer achteruitdeinzen. Terwijl hij het bloed in zijn aderen voelde stollen, gluurde hij door de takken van het geboomte heen. De Roodbaard stiet u neer met zijn mes, en knielde toen, om zich te vergewissen dat de wond doodelijk was. Toen stond hij weer op, en bleef een oogenblik stilstaan, als iemand die in beraad staat wat hij doen wil. Wat moest Engel nu doen? Den goed gewapenden moordenaar te lijf gaan om uw dood te wreken, die volstrekt geen wapentuig bij zich had? Dat zou waanzinnig geweest zijn. Of moest hij wachten, totdat de kornel zich verwijderd zou hebben, en zich dan naar u toe spoeden, om te zien of er nog leven in u was? Ook dat niet! U was toch bepaald dood, want anders zou de schobberd u nog wel een por hebben gegeven; en dan was de Roodbaard stellig op Engel’s spoor gekomen, en zou hem vervolgd hebben, om ook hem naar de andere wereld te zenden. Neen, had de schurk u vermoord dan lag nu bepaald Engel aan de beurt, zoodat deze begreep, dat het eenige, dat hem nu te doen stond, was: zich zoo gauw mogelijk te redden door de vlucht; hij maakte dus rechtsomkeert, en vlood, eerst terug op het spoor waarlangs hij gekomen was; en vervolgens, zoodra het terrein gunstig was, sloeg hij zijwaarts een oostelijke richting in. Maar al te spoedig echter zou hij tot de ontdekking komen, dat de moordenaar zich niet lang in den omtrek van zijn schanddaad had opgehouden, maar teruggekeerd was, en het spoor van den vluchteling gevonden had. Engel had een hoogte beklommen, en zag, toen hij even omkeek, dat de Roodbaard hem dicht op de hielen zat. Wel bevond die zich nog in het dal beneden, doch hoogstens slechts op een afstand van tien minuten gaans. Aan de andere zijde der hoogte strekte zich de open prairie uit. Engel spoedde zich de hoogte af, en liep toen al rechtuit, zoo hard hij maar kon. Eerst na verloop van een kwartier waagde hij het even stil te blijven staan en om te zien. Hij zag den vervolger veel dichter achter zich dan daarstraks, en zette het opnieuw op een loopen. Die parforce-jacht duurde nog wel een uur, totdat Engel eindelijk boschgroei [212]vóór zich zag. Nu dacht hij, dat hij gered was. Maar de heesters stonden tamelijk ver uit elkander, en daartusschen lag welig gras, waarin het spoor van de voeten duidelijk bleef staan. De vluchteling was eigenlijk een uitmuntend hardlooper; maar de ontberingen in den afgeloopen strengen winter hadden de krachten zeer doen afnemen; de vervolger kwam hem hoe langer hoe dichter op de hielen. Toen hij weder omkeek, zag hij hem op hoogstens honderd passen afstands achter zich. Dit spoorde hem aan tot het inspannen van zijn laatste krachten. Hij zag water vóór zich. Dat was de Orfork van den Grand River. Daar snelde hij op aan; doch eer hij den oever bereikt had, knalde er een schot. Hij voelde een stoot als van een stevige vuist in zijn rechterzijde, snelde verder, en sprong in het water, om naar den anderen oever over te zwemmen. Links van zich zag hij echter de uitwatering van een beek, die zich in de rivier ontlastte. Op die beek zwom hij aan, en zwom die een eind weegs in, tot hij een kreupelbosch gewaarwerd, welks dichte takken, die door daaraan hangend gebleven spoelgras nog ondoordringbaarder voor het oog waren geworden, van den oever af in het water neerhingen. Hij glipte daartusschen, en bleef er staan, want zijn voeten voelden daar grond. Gij kunt denken, dat hij van opgewondenheid beefde als een riet!”

“En van overspanning en angst!” voegde Watson er bij. “Neem mij niet kwalijk. Vertel verder asjeblieft.”

“De kornel had nu insgelijks den oever bereikt. Daar hij Engel niet zag en de rivier niet zeer breed was, dacht hij, dat zijn slachtoffer naar de overzij was gezwommen, en ook hij ging te water. Maar daar hij zijn vuurwapenen en zijn schietbenoodigdheden droog moest houden, ging dat zeer voorzichtig, en duurde het vrij lang eer hij, op zijn rug zwemmende en die voorwerpen boven water houdende, den oever bereikte en in het kreupelhout verdween.”

“Hij is bepaald teruggekeerd,” zei Humply-Bill. “Toen hij aan de overzijde geen spoor vond, moest hij vooronderstellen, dat de vluchteling nog aan deze zijde van de rivier was.”

“Juist,” knikte Droll. “Hij zocht eerst aan de overzij van de rivier een goed eind weegs af, en toen keerde hij terug, om ook aan deze zijde te zoeken; en dat bracht hem in de war. Tweemaal ging hij de schuilplaats voorbij: maar den verscholene zag hij niet. Deze bleef nog lang luisteren, maar van den moordenaar zag of hoorde hij niets meer. Toch bleef hij in het water staan, totdat het donker was geworden; toen zwom hij over en liep den ganschen nacht door, regelrecht westwaarts, om zoo ver mogelijk uit de voeten te komen.”

“Was hij niet gekwetst?”

“Ja, hij was door een schampschot getroffen aan zijn bovenlijf, onder den arm. In zijn staat van opgewondenheid, en bij de kilheid van het water, had hij zijn kwetsuur niet zoo gevoeld, of er althans minder acht op geslagen: maar op zijn marsch begon de wond te steken. Hij stopte die dicht, zoogoed als hij kon, totdat hij des morgens verkoelende bladeren vond, die hij er oplegde en van tijd tot tijd ververschte. Hij was dood-af van vermoeidheid, en had een razenden honger, dien hij zocht te stillen met wortels, die hij niet kende maar die hij toch at. Zoo sleepte hij [213]zich voort, totdat hij tegen den avond een eenzaam kamp bereikte, waar men hem gastvrij ontving. Hij was zoo afgetobd, dat hij hun niet vertellen kon, wat hem wedervaren was; hij verloor zijn bewustzijn. Toen hij uit zijn bewusteloozen toestand ontwaakte, lag hij in een oud bed, en wist niet hoe hij daarin gekomen was. Toen vernam hij, dat hij bijna veertien dagen lang in ijlende koortsen had gelegen, en dat hij van niets anders geijld had dan van moord, bloed, vlucht en water. Nu eerst vertelde hij zijn wedervaren, en vernam hij, dat de cow-boy een roodharigen man ontmoet had, die hem had gevraagd of er een vreemde in het kamp aangekomen was. De boy had dien man vroeger eens in Colorado Springs gezien, en wist, dat hij Brinkley heette; hij hield hem voor iemand, die niet te vertrouwen was, en had daarom zijn vraag ontkennend beantwoord. Zoo was Engel den naam van den moordenaar te weten gekomen, want hij vooronderstelde wel, dat die aan hem vroeger een valschen naam opgegeven had. De wond begon te heelen, en toen werd hij op een keer meegenomen naar Las Animas.”

“Dus niet naar Pueblo,” zei de opzichter; “anders zou ik, toen ik later daar kwam, zijn spoor misschien wel gevonden hebben. Wat deed hij vervolgens?”

“Hij verbond zich als voerman bij een handels-karavaan, die volgens oud gebruik over den Arkansas-weg naar Kansas City ging. Toen hij daar zijn loon ontving, had hij de middelen om zijn broeder op te zoeken. In Russelville aangekomen, hoorde hij, dat zijn broeder van daar vertrokken was; maar van zijn naasten buurman ontving hij een voor hem achtergelaten brief, waarin stond, dat hij hem in Benton, Arkansas, zou vinden.”

“O, daar! En Benton is juist een der weinige plaatsen waar ik niet geweest ben,” zei Watson. “Maar hoe stond het met de teekening, die hij bij zich droeg?”

“Die was in het water van den Orfork erg beschadigd, en Engel moest die kopieeren. Natuurlijk vertelde hij alles aan zijn broer, en die was volkomen bereid, om den tocht met hem te ondernemen. Ongelukkigerwijze bleek al spoedig, dat alles wat hij had uitgestaan, niet, zooals men gehoopt had, zonder nadeelige gevolgen zou blijven. Engel begon te hoesten, en werd van dag tot dag in het oog loopend magerder. De dokter verklaarde, dat hij de vliegende tering had; en acht weken na de aankomst bij zijn broer was hij een lijk. Het lange staan in het koude voorjaars-water had hem ten doode gedoemd.”

“Dus heeft de kornel dan toch Engel’s dood op zijn geweten!”

“Als hij anders maar niets op zijn geweten had! Er zijn er verscheiden hier onder ons, die met dien veelvuldigen moordenaar een rekening te vereffenen hebben. Maar luister, wat er verder gebeurd is! Engel, namelijk de broer, was een welgesteld man, die zijn akker bebouwde en bovendien een winstgevenden handel dreef. Hij had twee kinderen, een jongen en een meisje. Het huisgezin bestond uit de ouders, die twee kinderen en een knecht voor alles, die, wanneer het noodig was, ook het werk van een meid deed. Op zekeren dag nu is een vreemdeling bij Engel gekomen, die zich uitgaf voor reeder van kanaalbooten; hij vertelde dat hij als goudzoeker fortuin gemaakt had. Bij die gelegenheid is ter sprake gekomen, dat hij destijds een jager gekend had, die Engel heette, en dat die óók een Duitscher was. Daarmee werd natuurlijk de [214]broer bedoeld; en toen is er zóóveel te vertellen geweest, dat daarmee de gansche namiddag en de avond verliep, zonder dat de vreemdeling aan heengaan dacht. Hij werd natuurlijk uitgenoodigd om den nacht over te blijven, hetgeen hij na eenige plichtplegingen aannam. Op het laatst heeft Engel ook den dood van zijn broer en de oorzaak daarvan verteld, en de teekening uit het kleine hoekkastje gehaald en die aan den vreemdeling laten zien. En eindelijk is men naar bed gegaan. De ouders en de kinderen hadden hun slaapplaatsen boven in een kamer, aan de rechter-achterzijde van het huis, de knecht in een kamertje ook daar, maar aan de linkerzijde. Aan den gast had men de mooie voorkamer gegeven. Beneden was alles gesloten, en Engel had de sleutels, zooals hij iederen avond deed, mee naar boven genomen. Nu was kort te voren het zoontje, Fred, jarig geweest, en die had voor zijn verjaardag een tweejarig veulen ten geschenke gekregen. De jongen had nog niet lang te bed gelegen, of hij herinnerde zich, dat hij door al het praten en door de vele lotgevallen, die hij had hooren vertellen, dien avond vergeten had zijn paard te voeren. Hij stond dus weer op, en verliet, zeer zacht om niemand wakker te maken, de slaapkamer. Beneden schoof hij den grendel van de achterdeur en ging het erf over naar den stal. Licht mee te nemen had hij niet noodig geoordeeld; trouwens, de lantaarn stond in de keuken, en die was gesloten. Hij moest dus in den donker voederen, zoodat dit iets langer duurde dan gewoonlijk. Hij was er nog niet klaar mee, toen hij zich verbeeldde een noodkreet te hooren. Hij vloog den stal uit, het erf op, en zag licht in de slaapkamer. Dat licht verdween, en kwam dadelijk weer te voorschijn in het kamertje van den knecht. Daar deed zich een verschrikkelijk leven hooren; de knecht schreeuwde om hulp, en er kraakten meubelen. Fred vloog naar den muur, en klauterde tegen het spalier van den druivenwingerd op naar het raam. Toen hij daar naar binnen keek, zag hij den knecht op den vloer liggen: de vreemdeling zat op de knieën boven op hem, hield hem met de linkerhand bij de keel vast, en in de rechterhand hield hij een revolver, die hij tegen het hoofd van den knecht aanhield. Er knalden twee schoten, Fred had willen schreeuwen, maar hij had geen geluid kunnen geven. Van ontzetting liet hij het latwerk uit zijn handen glippen, en juist toen de schoten knalden, stortte hij van boven neer op de steenen van het daar geplaveide erf. Hij was met zijn hoofd naar beneden gevallen, en had zijn bewustzijn verloren. Toen hij weer tot bezinning kwam, vroeg hij zichzelf af wat hij doen zou. De moordenaar was stellig nog in huis, zoodat hij niet naar binnen durfde. Maar hulp moest er komen. Hij sprong dus over de omheining, en schreeuwde zoo hard als hij kon, ten einde de moordenaar vrees aan te jagen en van zijn ouders af te houden, en snelde naar de woning van den dichtstbijwonenden nabuur, wiens huis, evenals dat van Engel, een eind weegs buiten Benton stond. De lieden daar hoorden het geroep om hulp, en kwamen al spoedig naar buiten. Toen zij hoorden wat er gebeurd was, wapenden zij zich in allerijl en volgden den terugsnellenden jongeling op den voet. Eer zij echter het huis bereikten, zagen zij, dat het bovengedeelte in brand stond. De vreemdeling had brand gesticht en zich zoo ver mogelijk uit de voeten gemaakt. De vlammen hadden zoo snel om zich heen gegrepen, dat er geen [215]mogelijkheid meer bestond om naar boven te komen; wat op de gelijkvloers-verdieping stond en lag, werd grootendeels gered. Het hoekkastje stond opengebroken, en was ledig. De lijken, die niet meer te bereiken waren, moest men laten verbranden.”

“Afschuwelijk! IJzingwekkend!” klonk het uit aller mond, toen Droll een oogenblik zweeg. Fred Engel zat bij het vuur, hield met beide handen zijn gelaat bedekt, en weende.

“Ja, wel afschuwelijk, wel ijzingwekkend!” zei Droll. “Het verwekte dan ook groot opzien en groote ontsteltenis. Er werden nasporingen gedaan in alle richtingen, maar vruchteloos. De twee broeders Engel hadden in St. Louis een zuster, de vrouw van een rijken rivier-reeder. Die loofde tien duizend dollars als premie uit, voor het inhechtenisnemen van den brandstichter-moordenaar; doch ook dat baatte niet. Toen kwam zij op de gedachte, zich tot het particuliere detective-bureau van Harris & Blother te wenden, en dat heeft beter gevolg gehad.”

“Beter gevolg?” vroeg Watson. “De moordenaar is immers nog op vrije voeten! Ik veronderstel natuurlijk dat het de kornel is.”

“Ja, op vrije voeten is hij nog,” antwoordde Droll; “maar hij is nu toch reeds zoogoed als in de knip. Ik ben naar Benton geweest, om daar mijn oogen een beetje beter open te doen dan anderen gedaan hebben, en....”

“Gij? Waarom gij?”

“Om die vijf duizend dollars te verdienen.”

“Het waren er immers tien duizend?

“Ja, maar het honorarium wordt gedeeld,” zei Droll. “De eene helft krijgen Harris & Blother, de andere helft krijgt de detective.”

“He, sir! zijt gij dan een detective?”

“Hum! Ik geloof, dat ik hier enkel te doen heb met eerlijke menschen, waaronder er niet één is, op wien ik later jacht zal behoeven te maken; en daarom wil ik u nu zeggen, wat ik tot dusverre verzwegen heb: Ik ben particulier politie-agent, en wel voor sommige districten van het verre Westen. Ik heb reeds menigen booswicht, die zich volkomen veilig waande, overgeleverd aan het galghout, en hoop dat nog lang te kunnen blijven doen. Ziezoo! nu weet gij het, en nu weet gij meteen waarom ik niet graag over mij zelf spreek. De oude Tante Droll, over wien reeds honderden bij honderden gelachen hebben, is, als men hem kent, volstrekt zoo belachelijk niet. Maar dat komt hier nu eigenlijk niet te pas; ik heb nu over den moord te spreken.”

Had men vroeger om den naam van Tante Droll gelachen, nu zag men hem met geheel andere oogen aan. Zijn bekentenis, dat hij detective was gaf opheldering van al het vreemde en wonderlijke in zijn persoonlijkheid. Hij verschool zijn ware ik achter zijn potsierlijk uiterlijk, om zijn handen des te zekerder te kunnen uitsteken naar dengene, dien hij wilde vatten.

“Ik wendde mij dus,” vervolgde hij, “in de allereerste plaats tot Fred, en hoorde hem uit. Zoodoende vernam ik al wat er dien avond verteld en gesproken was. Het hoekkastje was door den moordenaar geopend. Hij had het niet open durven breken, omdat dit waarschijnlijk de bewoners des huizes wakker gemaakt zou hebben; hij had hen eenvoudig vermoord, om in het [216]bezit van die teekening te komen. Hij wilde die natuurlijk gebruiken, en was dus voornemens, om naar het Zilvermeer te gaan. Ik moest hem achterna, en nam Fred, die hem gezien had, en die hem dus herkennen zou met mij mee. Reeds op de stoomboot, toen ik de tramps zag, was ik nagenoeg zeker van mijn zaak; die zekerheid is van dag tot dag grooter geworden, en vandaag, hoop ik, zal de dader wel in mijn handen vallen.”

“In uwe handen?” vroeg de oude Blenter. “Wat denkt gij dan met hem te doen?”

“Wat ik op dit oogenblik voor het beste zal houden.”

“Gij zult hem toch niet naar Benton brengen?”

“Misschien wèl!”

“Zet dat maar gerust uit uw hoofd! Er zijn er, die vrij wat meer recht op hem hebben dan gij. Denk maar eens aan de rekening, die ik met hem te vereffenen heb.”

“En ik!” riep de opzichter.

“En wij andere rafters ook!” klonk het van verscheiden zijden.

“Maakt u maar niet warm; want wij hebben hem nog niet!” antwoordde Droll.

“Wij hebben hem!” beweerde Blenter. “Hij zal bepaald wel de allereerste zijn, die in den trein klimt.”

“Dat is wel mogelijk; maar ik heb nog geen buffelvleesch te eten, of ik moet eerst den buffel geschoten hebben. Overigens is het mij volkomen onverschillig wie hem krijgt. Ik behoef hem volstrekt niet mee te sleepen. Als ik maar bewijzen kan, dat hij dood is, en dat ik daartoe het mijne heb bijgedragen, ben ik zoo zeker van de premie als mijn nachtjapon. Voor het oogenblik heb ik genoeg gesproken, en ga een poosje slapen. Wekt mij zoodra het tijd is.”

Hij stond op, om een afgelegen donker plekje te zoeken. De anderen echter dachten aan geen slaap. Wat zij gehoord hadden, hield hen nog lang bezig; en toen werd de ophanden zijnde ontmoeting met de tramps een thema, dat niet uitvoerig genoeg besproken kon worden.

Winnetou nam geen deel aan dat gesprek. Hij had plaats genomen leunende tegen de rots, en zat met zijn oogen dicht; maar slapen deed hij volstrekt niet, want nu en dan gingen zijn oogleden open, en dan schoot er een scherpe, uitvorschende blik uit, aan een weerlichtstraal gelijk.

Het was omstreeks middernacht, toen de twintig werklieden bij den ingenieur kwamen, om post te vatten bij zijn huis. Old Firehand ging Hartley opzoeken. Deze lag te bed, en sliep; maar naast hem zat Charoy’s neger, met een revolver in zijn hand. Hij had in plaats van den gekwetste, die behoefte aan slaap had, de bewaking van de twee tramps op zich genomen, en Old Firehand zag, dat hij in dat opzicht volkomen gerust kon zijn. Hij ging dus terug naar den ingenieur, en zei tegen dezen, dat hij nu den trein te gemoet zou gaan.

“Dus is nu het gevaarlijke uur gekomen!” zei Charoy. “Zijt gij toch óók niet een beetje bevreesd, sir?”

De stoomfluit gilde, de wielen krasten en steunden; de trein kwam tot staan.

De stoomfluit gilde, de wielen krasten en steunden; de trein kwam tot staan.

Blz. 219.

“Bevreesd?” antwoordde de jager verwonderd. “Zou ik dan dit zaakje [217]uit eigen beweging op mij genomen hebben, als ik bevreesd was?”

“Of althans ongerust?”

“Ik heb maar één ongerustheid, dat de kornel mij misschien ontsnappen zal.”

“Maar het is mogelijk, ja meer dan waarschijnlijk, dat ze op u schieten zullen.”

“Nog veel waarschijnlijker is het, dat ze mij niet raken zullen. Maak u om mijnentwil volstrekt niet ongerust, en houdt hier zoolang ik afwezig ben, den boel maar goed in orde. Het is best mogelijk, dat de kornel eenige kerels vooruitzendt, die moeten oppassen, dat alles hier loopt zooals hij wenscht. Doet hij dat, dan zal hij met hen wel een sein afgesproken hebben om hen te waarschuwen. Houd u dan volkomen zoo, alsof er niets buitengewoons aan de hand is.”

Nu riep hij de twee werklieden, die in plaats van de tramps post moesten vatten op de locomotief, en ging met hen de baan op, zonder dat de spionnen, indien die er waren, er iets van gewaar konden worden. De ingenieur had gezorgd, dat die twee mannen bijna juist gekleed waren als de beide tramps.

Het was stikdonker; maar de werklieden kenden den weg, en namen den jager tusschen hen in. Terwijl zij dus in de richting naar Carlyle voortgingen, prentte hij hun nog eens goed in, hoe zij zich bij al wat er gebeuren mocht, te gedragen hadden. Zij bereikten de plek, die telegraphisch bepaald was, en gingen daar in het gras zitten, om de komst van den trein af te wachten. Het was nog even voor drieën toen die aankwam en vlak bij hen stilhield. Hij bestond uit de locomotief met tender en zes groote personen-wagens. Old Firehand stapte in, en doorliep de rijtuigen. Zij waren ledig. In den voorsten wagen stond een met steenen gevulde, gesloten kist. Een conducteur was er niet bij; er waren slechts twee personen op den trein, de machinist en de stoker. Toen Old Firehand de wagens in oogenschouw genomen had, ging hij naar die twee, en gaf hun de noodige orders. Doch eer hij nog uitgesproken had, viel de stoker hem in de rede, en zei: “Een oogenblikje, sir! ik geloof niet, dat het noodig is uw verdere bevelen te geven. Ik heb geen trek om daaraan te voldoen.”

“Zoo? waarom dat?”

“Ik ben stoker en heb voor het vuur onder den ketel te zorgen; daarvoor word ik betaald; maar ik ben niet aangesteld om mij te laten doodschieten.”

“Wie spreekt dan van doodschieten?”

“Gij natuurlijk niet, maar ik zooveel te beter.”

“Er is geen mensch, die aan schieten zal denken.”

“Goed! dan zullen zij steken of slaan; dat komt precies op hetzelfde neer. Of ik doodgeschoten, gestoken of geslagen of gewurgd word, dat is alles zoo wat eenerlei. Op geen van al die manieren wensch ik mijn post te verlaten.”

“Maar hebben uw superieuren u dan niet bevolen, te doen wat wij u hier zullen voorschrijven?”

“Neen; dat kunnen zij niet. Ik heb een vrouw en een huishouden met kinderen en doe mijn plicht. Met de tramps te gaan vechten, dat behoort volstrekt niet tot mijn bezigheden. Men heeft mij gezegd, dat ik tot hier moest meerijden, en dat ik hier zou vernemen wat er van mij verlangd wordt. [218]Of ik genegen ben om dat te doen, dat hangt geheel af van mijzelf, en nu heb ik er toevallig hoegenaamd geen trek in.”

“Is dat bepaald uw besluit?”

“Ja.”

“En gij, sir?” vroeg Old Firehand aan den machinist, die het geheele gesprek aangehoord had zonder iets te zeggen.

“Ik verlaat de locomotief niet,” antwoordde de brave, onvervaarde man.

“Maar ik voel mij verplicht u opmerkzaam te maken, dat u door een of ander onvoorzien voorval toch wel een ongeluk overkomen kan.”

“En u niet, sir?”

“O ja, dat spreekt vanzelf.”

“Welnu wat gij durft wagen, zonder er verplicht toe te zijn, moet ook ik durven wagen, omdat het een staaltje van mijn plicht is.”

“Bravo! gij zijt een flinke vent. De stoker kan op zijn gemak naar Sheridan gaan, en daar onze terugkomst afwachten; ik zal zijn plaats wel innemen.”

Well, dan ga ik maar heen, en wensch u een goeden afloop,” prevelde de stoker, terwijl hij zich verwijderde.

Old Firehand klom met de twee werklieden op de locomotief, en gaf nogmaals nauwkeurig zijn orders aan den machinist; daarop maakte hij zijn gezicht zwart met roet. Nu zag hij er in zijn linnen pak precies als een stoker uit. De trein zette zich in beweging.

De wagens waren naar Amerikaansch model gemaakt. Men moest er van achteren in den achtersten wagen inklimmen, om in de voorste wagens te komen; ze waren natuurlijk verlicht. De locomotief was een zoogenaamde tender-machine, en omringd met hooge, stevige wanden van dik blik, ter beschutting tegen weer en wind. Dat was in dit geval zeer gelukkig, want die wanden verborgen de op de locomotief staande personen bijna geheel en al en bezaten genoeg weerstandsvermogen om pistool- en geweerkogels er op te doen afstuiten.

De trein bereikte al spoedig Sheridan, en hield daar stil. Er was niemand anders op het perron dan de ingenieur; hij wisselde met den machinist de gebruikelijke vragen en antwoorden, en liet toen den trein verder gaan.

Intusschen waren de twee spionnen, die Old Firehand op de hoogte van het talud beluisterd had, ter plaatse aangekomen, waar de kornel zich met de tramps bevond. Zij berichtten hem, dat in Sheridan geen sterveling eenig vermoeden had van hetgeen er gebeuren zou, hetgeen groote vreugde veroorzaakte. Toen echter namen zij den kornel ter zijde, en deelden hem de vrees mee, die zij reeds tegen elkander uitgesproken hadden. Hij hoorde hen bedaard aan, en zei toen: “Wat gij mij zegt, weet ik al. Het komt niet in mij op, al die kerels, die meerendeels geen knip voor den neus waard zijn, bij mij te houden, en evenmin kan het in mij opkomen, aan hen, die ik niet noodig heb, een enkelen dollar van dat halve millioen af te staan—zij krijgen niets!”

“Dan zullen zij nemen wat zij hebben willen.”

“Dat moet gij afwachten. Ik heb mijn plan.” [219]

“Maar zij zullen elkander bijna dooddringen, om maar het eerst in den trein te komen.”

“Dat begrijp ik! Ik ben er zeker van, dat zij den trein zullen bestormen; maar ik blijf buiten staan, en wacht, totdat de kas uit den wagen gehaald wordt. Als de trein dan weg is, zullen wij wel zien wat er gebeurt.”

“Hoe staat het dan met ons beiden?”

“Gijlieden blijft bij mij. Doordien ik u naar Sheridan gezonden heb, heb ik bewezen, dat ik u mijn vertrouwen schenk. Gaat nu naar Woodward. Die kent mijn plan, en zal u de namen noemen van hen, die ik van plan ben bij mij te houden.”

Zij voldeden aan dat verlangen, en legerden zich bij den genoemde, die zoowat den rang van luitenant onder den kornel bekleedde. Alles lag nog in duisternis gehuld; toen het uur begon te naderen, werd er op zij van de baan een vuur aangemaakt. De tramps vermoedden niet, dat dit uur zoo laat in den nacht gekozen was tot hun verderf. Om drie uur was het nog donker; maar toen de trein Eagle-tail bereikte, brak de morgenstond aan, zoodat men goed kon mikken.

Omstreeks kwartier over drieën hoorden de wachtenden veraf het rollen van den trein, en kort daarop zagen zij de felle lichten van de machine. Old Firehand hield het vuurgat gesloten, zoodat hij en de drie andere personen niet duidelijk gezien zouden kunnen worden. Nauwelijks honderd passen van het vuur af, gaf de machinist, als gehoorzaamde hij aan een plotselingen dwang tegenstoom. De stoomfluit gilde, de wielen krasten en steunden; de trein kwam tot staan.

Tot nu toe hadden de tramps in ongerustheid verkeerd, of het den nagemaakten klerk en zijn kameraad gelukken zou den machinist en den stoker vrees aan te jagen; toen zij nu den trein zagen stoppen, begonnen zij te jubelen van blijdschap, en verdrongen elkander naar den achtersten wagen. Ieder wilde de eerste zijn. Maar de kornel wist wel wat het noodigste was. Hij ging naar de locomotief, keek om den hoek van den eenen beschuttenden wand even naar boven, en vroeg: “Alles richtig, boys?”

Well!” antwoordde de eene werkman, die den machinist de revolver op de borst hield. “Zij hebben eieren voor hun geld moeten kiezen. Zie maar, kornel! Als zij zich durven verroeren, geven wij vuur.”

Old Firehand stond als sidderende van angst tegen den waterbak gedrukt, en voor hem stond de andere werkman met zijn revolver. De kornel werd volkomen verschalkt. “Mooi zoo!” zei hij. “Gij hebt uw taak goed gedaan: gij zult er extra voor beloond worden. Blijft nog boven, tot wij klaar zijn; en dan, als ik het sein geef, kunt gij van de locomotief afkomen; dan behoeven deze brave menschen niet van angst te sterven, en kunnen zij doorrijden.”

Hij verwijderde zich in den donker weer van de locomotief. Hij had niet anders gedacht, dan zijn beide tramps te zien, te meer daar de werkman, die hem geantwoord had, zeer goed de stem van den zoogenaamden klerk had nagebootst. Toen hij weg was, boog Old Firehand voorover, om de plaats waar men stond te overzien. Hij zag geen mensch staan; maar in de wagens [220]heerschte een verschrikkelijk rumoer. Hij hoorde, dat zij aan het vechten waren, om de groote geldkist machtig te worden.

“Vooruit! Vooruit!” gebood de jager aan den machinist. “En niet langzaam, maar zoo hard als we maar kunnen, want anders komen ze de wagens, weer uit.”

De trein zette zich weer in beweging, zonder dat de machinist de stoompijp deed fluiten.

“Halt, halt!” schreeuwde een stem. “Schiet de honden neer! Schiet! Schiet!”

Men kon de woorden verstaan, maar den klank der stem kon men niet herkennen. Daardoor wist Old Firehand niet, dat het de kornel was, die dat riep.

De in de wagens zijnde tramps schrikten, toen de trein hoe langer hoe harder begon te rijden. Zij wilden er uitspringen, maar dat was bij de snelheid, die de machinist aan de vaart gaf, niet te doen. Old Firehand moest het vuur opporren. De vlammen wierpen hun schijnsel op hem en op zijn bijstanders. De voordeur van den voorsten wagen werd geforceerd, en Woodward kwam daar te voorschijn. Hij zag de locomotief vóór zich, en het helder beschenen gelaat van den jager, bij wien de twee nagemaakte tramps zeer vertrouwelijk stonden te kijken.

“Old Firehand!” bulderde hij zoo hard, dat het boven het geraas der ijzeren wielen en het gepoef der locomotief uitklonk. “Die hond is het! Rijd naar de hel.”

Meteen greep hij het pistool uit zijn gordel en schoot. Maar Firehand wierp zich met de snelheid eener gedachte op den grond, en bleef ongedeerd. Doch in het volgende oogenblik glinsterde ook zijn revolver en Woodward, in zijn hart getroffen, stortte achterover in den wagen terug. Anderen verschenen aan de opengebroken deur, maar werden insgelijks terstond door zijn kogels getroffen. Ook de twee werklieden richtten hun revolvers op de deur, en schoten, totdat het gelukt was de beschuttende wand in zijn dwarsvouw te brengen tusschen den wagen en de locomotief. Nu mochten de tramps schieten zoo hard als zij wilden.

Intusschen was de trein verder gereden. De machinist hield goed de lichten op de baan in het oog. Er verliep een half uur, en in het oosten begon het licht te worden. Toen liet hij de stoompijp fluiten, niet in korte tempo’s maar in een lang gerekt gehuil, waaraan geen einde scheen te komen. Hij naderde de brug, en wilde de daar wachtende mannen van de nadering van den trein verwittigen.

Die mannen stonden sedert lang op hun post. Even vóór middernacht waren de dragonders uit Fort Wallace aangekomen; die hadden zich nu aan weerszijden van de rivier onder de brug geposteerd, om iederen tramp, die het wellicht daarboven mocht weten te ontkomen, beneden te vatten. Daar, waar de brug begon, stond Winnetou met de rafters en jagers. Aan de andere zijde van de brug, aan weerskanten van den ingang van den tunnel, stonden drie vierden van de gewapende baanwerkers, en aan den uitgang van den tunnel wachtte het overige vierde gedeelte. Bij dezen bevond zich de opzichter, die de niet zonder gevaar zijnde taak op zich genomen had, om binnen in [221]den tunnel de locomotief van den trein te gaan afhaken. Toen hij het gehuil van de stoompijp hoorde, gebood hij aan zijn mannen: “Het vuur aanmaken!”

Terwijl aan dat bevel terstond gevolg werd gegeven, doordien men den hoop hout en kolen, die voor den mond van den tunnel lag in brand stak, sloop hij behoedzaam den tunnel in, om, zich tegen den muur houdende, den trein af te wachten.

Deze was met verminderde vaart de brug over gekomen, en naderde den tunnel. Old Firehand zag de daar geposteerde manschap, en riep hun toe: “Achter ons het vuur aanmaken!”

Een oogenblik later hield de trein stil. De locomotief stond juist waar de opzichter die verwacht had.

“Slechts een oogenblik!”

Bij deze woorden kroop hij tusschen de machine en den eersten wagen, haakte die beide van elkander af, en snelde toen den tunnel uit. De locomotief volgde oogenblikkelijk; de wagens bleven staan; en de voor en achter brandende vuren werden door de werklieden midden op de baan geschoven, nadat men de spoorstaven haastig met steenen bedekt had, om die te beveiligen voor de vuurhitte.

Dit alles was in veel minder tijd geschied, dan noodig is geweest om het hier te vertellen, en wat meer zegt veel te gauw, dan dat de tramps zoo spoedig hadden kunnen beseffen in welk een toestand zij zich bevonden. Zij waren al niet op hun gemak geweest toen de trein zoo ijselijk hard reed. Zij hadden nu gehoord, dat Old Firehand op de locomotief stond, en wisten dus, dat hun plan verijdeld was; maar zij hielden zich verzekerd, dat zij daar, waar de trein stil zou houden al ware dat op een druk station, hun vrijheid terug zouden krijgen. Zij waren goed gewapend en zóó talrijk, dat wel niemand het hart zou hebben hen gevangen te willen houden. Nu stond de trein stil, en daarop hadden zij gewacht. Maar toen zij uit de zijraampjes keken, grijnsde hen een onderaardsche duisternis aan. Zij verdrongen elkander om aan het portier van den achtersten wagen te komen en uit den trein te stappen, doch kregen een gewaarwording alsof zij door een nauwen, donkeren koker in een ontzaglijk groot vlammend, knetterend vuur staarden. En zij, die zich in den voorsten wagen bevonden, zagen, dat de locomotief verdwenen, en daarvoor een knapperend en krakend kolenvuur in de plaats getreden was. Een hunner kwam op de juiste gedachte.

“Een tunnel, een tunnel!” riep hij verschrikt; en “een tunnel, een tunnel! wij zitten in een tunnel!” riepen al de anderen hem na. “Er uit! Wij moeten er uit!”

Er volgde een ontzettend geschuif en gedrang, zoodat zij die aan de portieren waren, niet konden uitstappen, maar er letterlijk uitgeworpen werden. De tweede viel neer op den eerste, de derde tuimelde neer op den tweede, en zoo vervolgens. Het was een warboel van menschen-gedaanten, van armen en beenen, van geschreeuw en verwenschingen en vloeken, en dat ging niet zonder dat menigeen gekwetst werd. Er waren er zelfs, die naar hun wapens grepen, om zich te verweren tegen hen, die zich aan hen vastklemden of die op hen lagen.

En aan de duisternis, die door de voor en achter aan den tunnel brandende [222]vuren en door de wagon-lampen niet eens draaglijk verlicht werd, paarde nu de dikke, zware kolendamp, die door den ochtendwind in den tunnel gedreven werd.

“Voor den..... (er volgde een vloek)! Ze willen ons doen stikken!” riep een krijschende stem. “Er uit! Er uit!”

Tien, twintig, vijftig, honderd kelen schreeuwden het hem na, en in waren doodsangst drong, dreef, duwde en worstelde alles op de beide uitgangen van den tunnel aan. Maar daar knetterden en kraakten de beide vuren welker felle vlammen den ganschen uitgang versperden. Wie er uit wilde moest door het vuur springen en was vooruit verzekerd, dat zijn kleeren in brand zouden geraken. Dat beseften de voorsten: zij keerden zich om, en wilden terug; maar de gansche menschenzwerm achter hen bleef opdringen en wilde niet wijken. En daardoor ontstond er in de nabijheid van de beide vuren een verwoede worsteling tusschen lieden, die zoo kort te voren nog kameraadschappelijk eensgezind waren geweest in het nastreven van helsche plannen. Het tunnel-verwulfsel kaatste het gebrul en getier vertienvoudigd terug, zoodat het daarbuiten klonk alsof alle duivelen uit de hel waren losgebroken, om daarbinnen feest te vieren.

Old Firehand was om de rots heen naar het voorste vuur geloopen.

“Wij behoeven niets te doen,” riep een der baanwerkers hem toe. “De beesten verscheuren elkander. Hoor maar, sir! Uitmuntender plan, dan het uwe is, had nooit uitgedacht kunnen worden.”

“Ja, zij hebben het erg te kwaad met elkander,” antwoordde hij. “Maar het zijn menschen, en vermoorden mogen wij hen niet. Maak den ingang een beetje vrij van het vuur!”

“Wilt gij er dan in?

“Ja.”

“Om Godswil, doe dat niet! Zij zullen u aanvliegen en u wurgen!”

“Geen nood! Zij zullen blij zijn, als ik hun de kans bied om zich te redden.”

Hij hielp zelf mee het vuur ter zijde te schuiven, zoodat er tusschen de vlammen en den tunnelmuur een opening kwam, groot genoeg voor één man om er doorheen te springen. Hij deed den sprong, en nu bevond hij zich in den tunnel, hij alleen, tegenover al die dollen en razenden. Wel nooit in zijn leven was zijn onverschrokkenheid zóó duidelijk als thans; maar stellig ook nooit in zijn leven was zijn zelfvertrouwen grooter geweest dan op dit oogenblik. Dikwijls had hij bij ondervinding gehad hoe somwijlen de moed van een enkel man in staat is, om duizenden te verbazen en als het ware te verlammen.

Hallo, silence!” weerklonk zijn forsche stem boven het geschreeuw van honderd kelen uit, en allen zwegen stil. “Hoort wat ik u zeg!”

“Old Firehand!” riepen er eenigen, verbaasd over zijn weergalooze onvervaardheid.

“Ja, dat ben ik!” antwoordde hij. “En gij hebt het ondervonden, waar ik ben, komt geen weerstand-bieden te pas. Als gij niet stikken wilt, legt dan hier uw wapenen neer en komt dan den tunnel uit, maar één voor één. Ik [223]zal buiten bij het vuur staan, en commandeeren. Wie naar buiten springt zonder mijn commando af te wachten, wordt oogenblikkelijk neergeschoten. En wie iets van zijn wapentuig bij zich houdt, krijgt ook terstond den kogel. Wij zijn talrijk genoeg, baanwerkers, jagers, rafters en soldaten, meer dan genoeg, om mijn bedreiging ten uitvoer te brengen. Overlegt het met elkander! En als gij een pet of een hoed naar buiten werpt, zal dat voor ons het teeken zijn, dat gij u overgeeft. Doet gij dat niet, dan zijn honderd geweren op de vuren gericht om niemand door te laten.”

Het had hem, door den rook, moeite gekost de laatste woorden goed verstaanbaar uit te brengen, en meteen sprong hij snel weer den tunnel uit, om niet wellicht het mikpunt te worden van een of ander schot. Die voorzichtigheid was verstandig, maar eigenlijk noodeloos. De indruk, dien zijn verschijning op de tramps gemaakt had, was van dien aard, dat niemand hunner het gewaagd zou hebben zijn geweer op hem aan te leggen.

Nu gaf hij aan zijn baanwerkers bevel hun geweren op de opening van den tunnel aan te leggen, ten einde de tramps, als die een poging mochten doen om zich door de massa heen te slaan, te ontvangen met peloton-vuur. Men kon hooren dat zij met elkander beraadslaagden. Verscheiden stemmen spraken luid, alle tegelijk. De omstandigheden lieten hun niet toe, hun beraadslaging lang te rekken, want de rook, die in den tunnel drong, belemmerde hun ademhaling meer en meer. Tegenover een man als Old Firehand hadden zij den moed geheel verloren; zij wisten, dat hij er de man naar was om te doen wat hij zei: de dood door stiklucht werd hoe langer hoe dreigender, en zij zagen geen anderen uitweg tot redding, dan zich over te geven. Er kwam een hoed uit den tunnel vliegen over het vuur heen, en terstond daarop werden de tramps door de roepstem van Old Firehand verwittigd, dat de eerste hunner uit den tunnel mocht komen. Hij sprong er uit, en moest dadelijk de brug over, waar hij door rafters en jagers in ontvangst werd genomen. Men had zich ingevolge het zoo goed geslaagde plan, dat eigenlijk afkomstig was uit het brein van Winnetou voorzien van touwen, koorden en riemen, en zoodra de eerste tramp over de brug was, werd hij gekneveld. Zoo ging het al zijn kameraden, die na hem kwamen. Zij werden in zulke tusschenpoozen uit den tunnel gelaten, dat men telkens den tijd had om den vorige te knevelen. Maar alles ging toch zoo snel in zijn werk, dat er nog niet ten volle een kwartier verloopen was of al de tramps bevonden zich in handen van de overwinnaars. Maar nu bleek het tot teleurstelling en verdriet der laatsten, dat zij den roodharigen kornel nog niet hadden. Toen men aan de gevangenen naar hem vroeg, vernam men van hen, dat de kornel met een twintigtal anderen in het geheel niet in den trein geweest was. Zekerheidshalve doorzocht men goed den ganschen tunnel en al de wagons; maar men vond hem niet, zoodat men veronderstellen moest, dat de gevangenen de waarheid gezegd hadden.

Zou dan juist die kerel, op wien het voornamelijk gemunt was geweest, den dans ontspringen? Neen! De gevangenen werden aan de bewaking van de soldaten en van de baanwerkers toevertrouwd, en Old Firehand en Winnetou reden met de jagers en de rafters terug, om het spoor van den vermiste te [224]ontdekken, ter plaatse waar de trein halt had gehouden. Daar aangekomen, zond Old Firehand vier rafters verder naar Sheridan, om zijn paard en zijn jachtkostuum, en de twee nog geboeid daar liggende tramps naar den tunnel te laten brengen. Hij wilde niet zelf naar Sheridan terugkeeren, maar met zijn gezelschap dadelijk mee vertrekken naar Fort Wallace, waarheen de tramps gebracht werden, omdat zij daar onder militaire bewaking beter geborgen waren dan ergens elders. De vier boodschappers kregen natuurlijk ook in last, om aan den ingenieur mede te deelen in hoeverre de uitvoering van het plan gelukt was.

Men vond de plaats, waar de tramps gebivakkeerd hadden om den trein af te wachten. Niet ver van daar waren de paarden vastgebonden geweest. Na lang zoeken en nauwlettend beoordeelen van de vele voet- en hoef-indrukken bleek het, dat werkelijk een twintigtal tramps ontkomen waren. Die hadden even zooveel paarden medegenomen, en natuurlijk de beste viervoeters; de overige hadden zij naar alle richtingen uiteengejaagd.

“Die kornel is met sluw overleg te werk gegaan,” zei Old Firehand. “Had hij al de paarden meegenomen, dat zou een groote last geweest zijn voor zulk een kleine bende, en het door zooveel paarden achtergelaten spoor zou voor een kind te herkennen geweest zijn. Door de achtergebleven paarden links en rechts uit elkander te jagen, heeft hij ons het zoeken naar zijn spoor zeer moeilijk gemaakt, en daardoor heeft hij zelf veel tijd gewonnen. En daar hij in elk geval niet de slechtste dieren gehouden zal hebben, komt hij ons zoo snel vooruit, dat wij moeite zullen hebben om den verloren afstand in te halen.”

“Mijn blanke broeder vergist zich misschien,” antwoordde Winnetou. “Dat bleekgezicht heeft stellig deze streek niet verlaten zonder zich eerst te vergewissen hoe het met zijn kornuiten afgeloopen is. Als wij nu zijn spoor volgen, zal dat ons bepaald naar den Eagle-tail brengen.”

“Ik ben overtuigd, dat het vermoeden van mijn rooden broeder juist is. De kornel is van hier weggereden, om ons te beluisteren. Hij zal nu weten, waaraan hij zich te houden heeft, en nu zal hij zich in allerijl uit de voeten gemaakt hebben. Maar wij zijn hier gekomen om naar hem te zoeken, en daardoor hebben wij den kostbaarsten tijd te loor laten gaan.”

“Als wij snel terugkeeren, zullen wij hem misschien nog wel kunnen inhalen.”

“Neen. Mijn broeder moet bedenken, dat wij hem niet terstond kunnen volgen. Wij moeten eerst mee naar Fort Wallace, om daar onze verklaringen af te leggen. Daar is vandaag deze geheele dag mee gemoeid, zoodat wij pas morgen die twintig tramps achterna zullen kunnen gaan.”

“Dan zullen zij ons een geheelen dag vooruit zijn!”

“Ja; maar wij weten waar zij naar toe willen, en wij verliezen er dus volstrekt geen tijd mee, als wij hun spoor volgen. Wij gaan regelrecht naar het Zilvermeer.”

“Denkt mijn broeder dan, dat zij nu nog daar naar toe willen?”

“O ja, stellig.”

“Nu, nadat zij hier zulk een nederlaag geleden hebben?” [225]

“Ja, in weerwil daarvan.”

“Maar nu hun plan hier zoo totaal mislukt is, zullen zij nu hun voornemen maar niet liever opgeven?”

“O neen! Zij willen geld hebben, om daarmee hier of daar inkoopen te doen. Doch die inkoopen zijn niet zoo bepaald noodig. Leven kunnen zij van het wild dat zij schieten. Wapenen hebben zij, kruit en lood ook. En mochten zij aan het laatste behoefte krijgen, dan hebben zij onderweg wel gelegenheid, om het zich op een eerlijke of oneerlijke manier te verschaffen. Ik ben overtuigd, dat zij naar het Zilvermeer zullen gaan.”

“Dan willen wij hun spoor volgen, om ten minste te weten te komen, waar zij hier vandaan naar toe gereden zijn.”

Twintig ruiters laten hoef-indruksels genoeg achter zich; en hier waren genoeg geoefende oogen, aan wie zelfs een veel minder zichtbaar spoor niet had kunnen ontgaan. Het spoor van de tramps liep naar de rivier, en vervolgens altijd langs den rivier-oever naar hoogerop; het was zoo duidelijk zichtbaar, dat men had kunnen galoppeeren zonder het uit het oog te kunnen verliezen.

Aan den Eagle-tail, niet ver van de brug af, hadden de tramps halt gehouden. Een hunner, waarschijnlijk de kornel, was toen, beschut door het daar staande struikgewas, opgeslopen naar de spoorbaan, waar hij stellig getuige geweest was van de gevangenneming van de gansche bende. Na zijn terugkeer hadden zij zich uit de voeten gemaakt.

De jagers en de rafters volgden het spoor nog wel een half uur lang, en keerden toen, toen zij precies wisten welke richting de vluchtenden ingeslagen waren, terug naar de brug. De tramps hadden hun koers naar de Busch-Creek genomen, een bijna zeker teeken, dat zij van plan waren, zich naar Colorado te begeven, en dan van daar stellig naar het Zilvermeer.

Ondertusschen waren de vier rafters uit Sheridan teruggekeerd. Zij hadden ook Hartley en den ingenieur Charoy meegebracht, die insgelijks naar Fort Wallace wilden, waar hun getuigenis van gewicht was. De baanwerkers gingen te voet naar Sheridan; als belooning mochten zij al de wapenen meenemen, die de tramps hadden moeten achterlaten. Voor het transport van de laatstbedoelden waren er wagens genoeg aanwezig. De bouwtrein stond ook daar, en zoo ook de “geldtrein”, waarin trouwens geen geld vervoerd was. Zoodra de gevangenen in de wagens geladen waren stapten de anderen in en de twee treinen zetten zich in beweging. De dragonders echter keerden te paard naar Fort Wallace terug.

Daar was intusschen het groote nieuws reeds ten deele bekend geworden; en de bevolking brandde van ongeduld, om te vernemen hoe alles was afgeloopen. Toen de treinen aankwamen, verdrongen de menschen elkander om er bij te komen, en de tramps werden ontvangen op een manier, die hun een voorproefje gaf van hetgeen zij hier later, na hun veroordeeling, te wachten hadden. Ware hun aantal niet zoo groot geweest, en had hun escorte het niet weten te beletten, dan zouden zij stellig gelyncht geworden zijn.

Zij hadden overigens groote verliezen geleden, daar bijna het vierde gedeelte van hun aanvankelijk aantal dood in den tunnel gevonden was. Nog heden [226]ten dage vertelt men elkander gaarne, in die streek, deze vermaarde uitrookerij van de tramps uit den tunnel van Eagle-tail, waarbij natuurlijk de namen van Old Firehand en Winnetou met bewondering genoemd worden.


1 Eagle-tail = Adelaars-staart.

[Inhoud]

ELFDE HOOFDSTUK.

IN DE KLEM.

Daar, waar aan gene zijde van den Cumison Rivier de Elk Mountains zich verheffen, reden vier mannen over het hoog-plateau, dat met kort gras was begroeid, en, zoo ver als het oog reikte, noch kreupelhout noch boomen vertoonde. Ofschoon men er in het verre Westen aan gewend is buitengewone figuren te zien, moesten toch deze vier ruiters bijzonder de aandacht trekken van ieder, die hen zag.

Een hunner, aan wien men terstond kon zien, dat hij de voornaamste was van de vier, bereed een prachtigen zwarten hengst, zooals die bij sommige stammen der Apachen gefokt worden. Zijn gestalte was noch te lang noch te breed, en toch maakte die den indruk van groote kracht en van groot weerstandsvermogen tegen vermoeienissen en ontberingen. Zijn door de zon gebruind gelaat was omrand door een donker blonden baard. Hij droeg lederen leggins, een jachthemd van dezelfde stof, en hooge laarzen, die hij tot boven de knieën had opgetrokken. Op zijn hoofd droeg hij een vilten hoed met breeden rand, en het daaromheen zittende lint was rondom versierd met punten van ooren van den Grisly-beer. In den breeden, van verscheiden leeren riemen gevlochten gordel, die met patronen gevuld scheen, staken twee revolvers en een bowie-mes. Verder hingen aan dien gordel twee paar schroefhoefijzers en vier dikke bijna ronde cirkels, gevlochten van biezen en stroo, en voorzien van riemen en gespen. De cirkels moesten stellig dienen, om aan de hoeven der paarden vastgegespt te worden, ingeval het noodig werd vervolgers op een dwaalspoor te brengen. Van den linkerschouder tot aan de rechterheup hing een ineengestrengeld lasso, en om den hals, aan een stevig zijden koord, een vredespijp, versierd met kolobrie-huidjes, die nog prijkten met hun glanzigen vederdos. In zijn rechterhand hield hij een geweer, kort van loop en met een slot, dat van een hoogst eigenaardig samenstel scheen te zijn; en op zijn rug droeg hij, aan een breeden riem, een zeer lang en dik dubbelloops-geweer van een tegenwoordig uiterst zeldzaam model, maar die vroeger veel gebruikt plachten te worden: destijds werden die “berendooders” genoemd, en uit hun loopen schoot men slechts kogels van het allergrootste kaliber. Deze man was Old Shatterhand, de beroemde jager, die dezen bijnaam te danken had aan de bijzonderheid, dat hij een vijand kon doodslaan met een enkelen vuistslag.

Naast hem reed een klein, schriel, baardeloos kereltje, gekleed in een blauwe frak met lange panden en zeer glimmend gepoetste geelkoperen knoopen. Zijn hoofd was gedekt met een grooten vrouwenhoed (een zoogenaamden amazonen-hoed), die met een reusachtige veer prijkte. Zijn [227]broeks-pijpen waren hem veel te kort, en zijn naakte voeten zaten in oude grofleeren schoenen, met groote Mexicaansche sporen. Deze ruiter had een geheel arsenaal van allerhande wapentuig aan en om zijn lijf hangen; maar wie zijn goedig gezichtje aankeek kon niet anders denken, dan dat die vracht van wapentuig louter diende, om vijanden af te schrikken. Dit mannetje was mijnheer Heliogabalus Hobble-Frank genoemd, omdat hij, ten gevolge van een vroegere verwonding, aan één been een weinig kreupel liep.

Achter die twee volgde een ver over de zes voet lange, en daardoor ook des te magerder gestalte, op een ouden kleinen muilezel, die nauwelijks de kracht scheen te hebben om zijn berijder te dragen. Deze droeg een leeren broek, die stellig voor kortere beenen en een dikker lijf gemaakt was. De naakte voeten staken in leeren schoenen, die reeds zoo dikwijls gelapt en gekalefaterd waren, dat ze thans uit louter aaneengeflanste stukjes leer bestonden. Het lijf in buffelleeren hemd, dat de borst onbedekt liet. De mouwen reikten niet verder dan tot de ellebogen. Om zijn langen hals was een katoenen doek gewonden, waarvan de oorspronkelijke kleur niet meer te herkennen was. Op zijn spitse hoofd stond een hoed, die een groot aantal jaren geleden een lichtgrijze “cylinder” was geweest. Misschien had die destijds gediend als hoofddeksel van een millionnair, maar was vervolgens aan het dalen geraakt, hoe langer hoe meer in verval, totdat die eindelijk in de prairie aangeland en in handen van den tegenwoordigen eigenaar gekomen was. Deze had den rand als overtollig beschouwd, en dien dus er afgetrokken; slechts een klein stukje had hij er aangelaten, om te dienen als handvatsel bij het afnemen van dit onbeschrijflijk verbogen en verfrommeld hoofddeksel. In een dik touw, dat hij bij wijze van gordel om zijn middel had, staken twee revolvers en een scalpeer-mes, en bovendien hingen daaraan verscheiden zakken, waaraan al de kleinigheden, die een Westman niet wel ontberen kan. Over zijn schouders hing een caoutchouc-mantel, maar welk een mantel! Dit pronkstuk was bij het eerste regentje zoo gekrompen, dat het zijn aanvankelijke bestemming nooit meer vervullen kon, en dat het voortaan slechts als een huzarenbuis gedragen kon worden. Dwars over zijn verbazend lange beenen had deze man een van die geweren liggen, waarmee een geoefend jager nooit misschiet. Hoe oud dat geweer was kon niemand raden, veel minder zeggen, en evenmin was de ouderdom van zijn muilezel te bepalen. Hoogstens liet zich vermoeden, dat die twee elkander van nabij kenden en reeds menig avontuur te zamen beleefd hadden.

De vierde ruiter zat op een zeer hoog en sterk paard. Hij was zeer, zeer zwaarlijvig, maar zoo klein, dat zijn korte beenen de flanken van het paard slechts ten halve konden omsluiten. Hij droeg, in weerwil dat de zon brandend heet aan den hemel stond, een pelsjas, die echter in den hoogsten graad lijdende was aan haarloosheid. Zijn hoofd werd bedekt met een veel te grooten Panama-hoed, en onder den kalen pels uit kwamen twee reusachtige kaplaarzen te voorschijn. Daar de mouwen van de pelsjas veel te lang waren, kon men van den geheelen man eigenlijk niets anders zien, dan het vette, roode, goedhartige sluwe gezicht. Hij was voorzien van een lang geweer. Welke wapenen hij wellicht nog meer bij zich had, was niet te zeggen, daar de pels alles bedekte. [228]

Deze twee mannen waren David Kroners en Jacob Peperkorrel, overal niet anders bekend, dan onder de namen “Lange Davy” en “Dikke Gemmy”. Die twee waren onafscheidelijk; nog nooit had iemand den een gezien, zonder dat de andere er bij of in de nabijheid was. Jemmy was een Duitscher en Davy een Yankee; doch de laatste had in de vele jaren, die deze twee reeds bij elkander waren, zooveel Duitsch geleerd, dat hij zich ook in die taal voldoende kon uitdrukken. Even onafscheidelijk, als die twee ruiters, waren ook hun paarden. Die stonden altijd naast elkander, graasden naast elkander; en als zij hier of daar op een legerplaats genoodzaakt waren het gezelschap van andere rijpaarden te dulden, wisten zij zich altijd een eindje daarvan af te zonderen, en drongen zij nog des te dichter bijeen, om met snuiven en snuffelen en likken elkander te liefkoozen.

Ofschoon het nog niet ver over het middaguur was, moesten die vier ruiters vandaag reeds een goeden afstand afgelegd hebben, en niet enkel over zacht grasland gekomen zijn, want zij en hun paarden waren bedekt met stof. En toch kon men noch aan hen noch aan hun viervoeters zien, dat zij vermoeid waren. Gevoelden zij zich werkelijk zoo, dan kon men dit louter opmaken uit hun stilzwijgen. Dit werd het eerst afgebroken door den naast Old Shatterhand rijdenden Hobble-Frank, die in zijn moedertaal de vraag tot zijn nevenman richtte: “Dus zullen wij te Elkfork moeten overnachten? Hoe ver is dat dan eigenlijk nog hier vandaan?”

“Wij zullen tegen den avond aan dat water aankomen,” antwoordde de gevraagde.

“Tegen den avond pas? O wee! Wie kan dat uithouden! Wij zitten nu al sedert van morgen vroeg in den zadel. Wij dienen toch een oogenblik ergens te pleisteren, om de paarden even te laten uitblazen. Vindt gij dat ook niet?”

“Natuurlijk! Zoodra wij de prairie maar achter den rug hebben, komen wij aan een bosch, waar wij ook een stroomend water zullen vinden.”

“O dat is goed! Dan kunnen de paarden drinken, en gras vinden zij daar ook. Maar wij, wat vinden wij dan? Gisteren hebben wij het laatste buffelvleesch opgegeten, en van morgen de beenderen afgekloven. Maar sedert hebben wij geen musch of eenig ander wild onder schot gehad; ik rammel dus van den honger, en als ik niet spoedig wat krijg, ga ik bepaald dood!”

“Wees maar gerust! Ik zal u wel een stukje vleesch bezorgen.”

“Ja, maar wat voor een stukje? Dit oude grasland is letterlijk een gras-woestijn; ik geloof niet, dat er een kikvorsch op te vinden is. Waar zal dan een Westman, die bijna blaft van den honger, een ordentelijk stukje vleesch vandaan kunnen halen?”

“Ik heb het al in het oog. Neem mijn paard maar aan den teugel, en rijd met de anderen maar langzaam door.”

“Zoo?” zeide Frank, terwijl hij hoofdschuddend rondkeek. “Hebt gij al iets in het oog? Ik zie nog niemendal.”

Hij nam de teugels van Old Shatterhand’s paard, en reed met Davy en Jemmy verder. Old Shatterhand echter sloeg zijwaarts af, waar men een aantal heuvels in het gras zag liggen. Daar bevond zich een kolonie van prairie-honden zooals de Amerikaansche mormeldieren om hun keffende stem genoemd worden. [229]Dat zijn onschadelijke niemand kwaaddoende, maar zeer nieuwsgierige dieren, die, zonderling genoeg, bij voorkeur met ratelslangen en uilen samenwonen. Als iemand hen nadert, staan zij op, om hem aan te kijken, waarbij zij de potsierlijkste standen en bewegingen vertoonen. Krijgen zij argwaan, dan duiken zij pijlsnel weg in hun holen, en zijn niet meer te zien. Als de jager een ander stuk vleesch machtig kan worden, zal hij naar dat van deze dieren niet talen, niet omdat het onsmakelijk of bijna oneetbaar is, maar eenvoudig omdat hij er een vooroordeel tegen heeft. Wil hij echter een prairie-hond schieten, dan behoeft hij niet te probeeren om dat dier heimelijk te besluipen; want die dieren letten zóó op alles, dat zulks den knapsten jager niet gelukken zou. Hij moet hen nieuwsgierig weten te maken, en hun nieuwsgierigheid weten gaande te houden, totdat hij hen onder schot heeft. Dit doel kan hij echter niet bereiken, zonder zelf de allerkoddigste standen aan te nemen en de allerzotste bewegingen te maken. De prairie-hond weet dan niet hoe hij het heeft en wat hij van den naderende denken moet. Dit wist Old Shatterhand. Hij begon dus, zoodra hij bespeurde, dat hij door de zittende dieren opgemerkt was, allerlei kromme sprongen en cabriolen te maken, dook op den grond neer, sprong weer in de hoogte, draaide in de rondte als een tol, liet zijn armen zwaaien als de wieken van een windmolen, en had bij dat alles slechts één doel voor oogen, namelijk, om dichterbij te komen.

Hobble-Frank, die nu naast Jemmy en Davy reed, zag al die fratsen, en zei op een toon van bezorgdheid: “Heerejéminie! Wat zal ons nu overkomen? Is hij ineens krankzinnig geworden? Hij doet precies als iemand, die Bellamadonna gedronken heeft!”

“Belladonna, wilt gij zeggen,” verbeterde Jemmy.

“Zwijg!” gebood de kleine. “Belladonna beduidt niemendal. Het heet Bellamadonna. Dat moet ik, die in Moritzburg geboren ben toch wel weten. Daar in het bosch groeit de Bellamadonna in het wild, en ik heb die wel duizendmaal zien staan. Hoort! Hij schiet!”

Old Shatterhand had juist twee schoten gelost, zoo snel achter elkander, dat ze beide als één schot knalden. Zij zagen hem op een draf een eind weegs voortloopen, en tweemaal bukken om iets op te rapen. Toen keerde hij tot hen terug. Hij had twee prairie-honden geschoten, stak die in de zadeltasch, en steeg toen weer te paard. Hobble-Frank zette een zeer twijfelend gezicht, en vroeg toen: “Is dat misschien het stukje vleesch, dat gij ons bezorgen zoudt? Dan zal ik u vriendelijk bedanken, sir!”

“Waarom dat?”

“Zulk spul lust ik niet.”

“Hebt gij wel eens prairie-hond gegeten?”

“Neen, dat is nooit in mijn hersens opgekomen.”

“Dan kunt gij er ook niet over oordeelen, of een prairie-hond eetbaar is of niet. Hebt gij wel eens vleesch van een jonge geit gegeten?”

“Vleesch van een jong sikje? Nu, dat zal waar zijn!” antwoordde Frank terwijl bij met zijn tong smakte; “òf ik dat gegeten heb! Dat’s een vleeschje voor koningen en prinsen!”

“Zoo, vindt gij dat?” vroeg Old Shatterhand glimlachende.

“Ja op mijn woord van eer! Dat is een lekkernij, zooals er geen tweede bestaat.” [230]

“En duizenden trekken er den neus voor op!”

“Nu, maar dan zijn die duizenden domkoppen. Ik verzeker u, dat wij Saksen op lekker eten en drinken uitgeslapen zijn, meer dan de knapste natie in Europa. Een jong sikje in de pan, een klein klauwtje knoflook en een paar stengeltjes marjolein daarbij, en dat goed met een bruin korstje gebraden, dat is een kostje voor de heeren en dames van den Olympus. Ik weet er van mee te praten: want zoo omstreeks Paschen, als er een macht van jonge geitjes is, eet geheel Saksen op Zon- en feestdagen gebraden sikjes.”

“Nu goed! Maar vertel mij nu ook, of gij wel eens lapijn gegeten hebt.”

“Lapijn? Wat is dat voor een ding?”

“Dat is tamme haas of koe-haas, of wat ze in Saksen karnieal noemen. De eigenlijke naam is konijn.”

“O, karniekl! A la bonne heure! Dat is óók nog iets van de bovenste plank. In Moritzburg en omstreken waren er in mijn tijd met kermis altijd karniekls in overvloed. Dat is me óók een vleeschje, zoo malsch als boter, en het kleeft letterlijk aan iemands verhemelte!”

“En toch zijn er velen, die u zouden uitlachen, als zij het u hoorden zeggen.”

“Dan zijn zij in hun hersens gepikt. Zulk een karniekl, die niet anders vreet dan de puntjes van de fijnste kruiden, moet immers het fijnste vleesch hebben dat er bestaan kan! dat is zoo klaar als een klontje, dunkt me. Of gelooft gij dat ook niet.”

“Ik geloof, dat gij met kennis van zaken spreekt; maar nu verlang ik ook, dat gij niet op mijn prairie-hond zult schimpen. Gij zult zien, dat hij juist smaakt als uw gebraden sikje, en bijna net zoo lekker als uw karniekl.”

“Dat heb ik nog van mijn leven niet gehoord!”

“Maar gij hebt het nu gehoord, en proeven zult gij het ook. Ik zeg u, dat.... he, zijn dat geen ruiters, die daar aankomen?”

Hij wees naar het zuidwesten, waar zich een menigte gedaanten bewoog. Ze waren nog zóó ver weg, dat men nog niet onderscheiden kon of het dieren waren, misschien buffels, dan wel ruiters. De vier jagers reden langzaam verder, en hielden het oog aanhoudend op dien troep gericht. Het duurde niet lang, of men zag duidelijk dat het ruiters waren, en reeds ontdekte men nu, dat het ruiters waren in uniform: het waren soldaten.

Die hadden eigenlijk in een noordoostelijke richting gereden; maar zoodra zij de vier in het oog kregen, veranderden zij van koers en kwamen in galop op hen aanrennen. Er waren er twaalf, onder commando van een luitenant. Tot op ongeveer dertig passen afstands genaderd, hielden zij halt. De officier monsterde de vier ruiters met een somberen blik, en vroeg: “Waar komt gijlieden vandaan, boys?”

“Wel heb ik ooit!” prevelde Hobble-Frank. “Zullen wij ons nu met het woord boys (= jongens) laten aanspreken? Die kerel moet toch zien dat wij tot den goeden stand behooren.”

“Wat fluistert gij daar?” riep de luitenant op strengen toon. “Ik wil weten waar gij vandaan komt.”

Frank, Jemmy en Davy keken naar Old Shatterhand, wat die doen of zeggen zou. Hij antwoordde op een doodbedaarden toon: “Uit Leadville.” [231]

“En waar wilt gij naar toe?

“Naar de Elk Mountains.”

“Dat is een leugen!”

Old Shatterhand gaf zijn paard de sporen, en in een oogwenk stond het vlak naast het paard van den officier. Nu vroeg hij, nog altijd op denzelfden bedaarden toon:

“Hebt gij reden, om mij voor een leugenaar uit te maken?”

“Ja.”

“Welke reden dan?”

“Gij komt niet uit Leadville, maar van Indian Fort.”

“Daarin vergist gij u.”

“Ik vergis mij niet. Ik ken u.”

“Zoo? Wie zijn wij dan?”

“De namen ken ik niet. Maar die hebt gij mij terstond te zeggen.”

“Ei! En als wij het nu eens niet doen?”

“Dan neem ik u mee!”

“En als wij ons nu eens niet laten meenemen, sir?”

“Dan zult gij de gevolgen te wijten hebben aan u zelf. Wie en wat wij zijn, en wat deze uniform beduidt, is u bekend. Wie van uw vieren naar zijn wapen grijpt schiet ik neer!”

“Meent gij dat?” vroeg Old Shatterhand met een glimlachje. Probeer dan eens of ge dat klaarspelen kunt. Hier ben ik!”

Hij had zijn geweer in de rechterhand, en hield dat bij wijze van pistool op den officier gericht; meteen had hij ook zijn revolver uitgehaald. Ook Frank, Davy en Jemmy stonden dadelijk gereed om vuur te geven.

“Wat....” riep de officier, een paar vloeken uitbrakende en meteen naar zijn gordel grijpende. “Ik....”

“Halt!” viel Old Shatterhand’s geweldige stem hem in de rede. “Hand weg van den gordel, boy! Alle handen in de hoogte, of wij vuren!”

In oogenblikken als dit—indien ze ernstig gemeend zijn, hetgeen hier het geval niet was—komt het er maar op aan, wie het eerst zijn wapenen gereed heeft te schieten. Deze eischt den tegenstander op, om de handen omhoog en dus zoo ver mogelijk van den gordel of van de in den zak zittende wapenen af te houden. Voldoet de opgeëischte niet oogenblikkelijk daaraan dan is ook zijn sterfuur daar, want dan krijgt hij terstond den kogel. Dat wist de officier, en ook zijn onderhebbenden wisten het. In het besef van hun overmacht hadden zij verzuimd hun vuurwapenen gereed te hebben; nu zagen zij de loopen van vier geweren en van vier revolvers op zich gericht, en zij hielden zich overtuigd, te doen te hebben met vier booswichten; zij gehoorzaamden dus oogenblikkelijk aan het ontvangen bevel, en staken hun handen in de hoogte.

Het was eigenlijk een lachverwekkend gezicht, om zooveel goed gewapende cavaleristen met hoog omhooggeheven armen op hun paarden te zien zitten. Er gleed dan ook een glimlachje over Old Shatterhand’s doorgaans altijd zeer ernstig gelaat, terwijl hij vervolgde: “Zoo! Wat denkt ge nu wel, dat wij doen zullen, boy?” [232]

“Schiet maar toe!” antwoordde de luitenant, tot wien die vraag gericht was. “Maar de wraak zal u achtervolgen tot die u ingehaald heeft.”

Pshaw! Wat zouden wij er aan hebben, onze goede kogels te verspillen aan lieden, die zich door vier menschen, die zij voor ellendige schavuiten aanzien, zóó bang laten maken, dat zij allen de armen omhoogsteken, ten teeken dat zij om genade vragen. Roem zouden wij daarmee niet behalen! Ik heb u maar eens een lesje willen geven. Gij zijt nog jong, en het zal u tot een leer kunnen strekken. Wees altijd zoo wellevend mogelijk, sir! Een gentleman laat zich niet gaarne door den eersten den besten, dien hij tegenkomt, met boy aanspreken. En dan ook, zeg nooit dat iemand liegt, als gij niet overtuigend bewijzen kunt, dat hij een leugenaar is; gij kondt u anders allicht vergaloppeeren, zooals gij dat met ons gedaan hebt. En in de derde plaats, als gij hier in het Westen lieden aantreft, met wie gij denkt wat kras te moeten omspringen, zorg dan, dat gij uw geweer klaar hebt; anders zoudt gij gevaar loopen, om nog eens de vertooning te moeten maken van een schooljongen, die straf verdiend heeft, zooals op dit oogenblik het geval is geweest. Gij hebt u in ons vergist: wij zijn geen boys, en leugenaars evenmin. Nu kunt gij uw armen weer neerlaten; wij hebben geen plan om gaten in uw huid te schieten.”

Hij stak zijn revolver in zijn gordel, en trok zijn geweer terug; zijn drie metgezellen volgden zijn voorbeeld. Daarop lieten ook de soldaten hun armen weer naar omlaag gaan. De officier, rood van schaamte en van verkropte woede, bulderde nu uit: “Hoe hebt gij het hart, sir! Zulk een flauwe komedie met ons te spelen? Weet gij wel, dat ik de macht heb, u daarvoor te straffen?”

“De macht?” vroeg Old Shatterhand lachende. “Den lust, ja, dat begrijp ik; maar de macht volstrekt niet; dat heb ik u duidelijk genoeg laten zien, dunkt mij. Ik zou wel eens willen weten hoe gij het zoudt aanleggen om ons te straffen. Ik geloof, dat gij u nog belachelijker zoudt maken dan daareven.”

“Wacht! nu zal ik u wel.....”

Verder bracht hij het niet. Zijn hand wilde naar zijn revolver in den gordel grijpen; maar op hetzelfde moment voelde hij zich bij den kraag gegrepen, uit den zadel getild en overgewipt naar Old Shatterhand, die hem dwars voor zich over zijn paard legde, en hem het snel als een weerlichtstraal getrokken mes op de borst zette, en toen, nogmaals lachende, uitriep: “Spreek verder, sir: U wilde nog iets zeggen, geloof ik. Maar zoodra een van uw manschappen zich verroert, gaat mijn mes door uw uniform heen. Probeer dat maar eens!”

Zijn ruiters zaten verbluft op hun paarden. Zulk een spierkracht, behendigheid en vlugheid hadden zij niet verwacht. Zij waren zoo verschrikt en beteuterd, dat de gedachte, dat zij wapenen hadden en driemaal zoo sterk in aantal waren, niet eens in hen opkwam.

“Wat ... (alweer met een vloek)!” schreeuwde de officier; doch hij waagde het niet een vinger te verroeren: “Wat begint gij nu? Laat mij los.”

“Wat ik nu begin? Ik begin u nu het bewijs te leveren, dat gij met andere personen te doen hebt, dan gij u hebt gelieven te verbeelden. Voor zooveel [233]man, als gij hier bij u hebt, zijn wij volstrekt niet bang. Al had gij een geheel eskadron bij u, dan zouden wij er nog niet over inzitten. Nu gaat gij daar staan, en hoort beleefd aan wat ik nog zeggen zal.”

Meteen pakte hij hem bij zijn kraag, tilde hem met één hand van het paard af, en zette hem daarnaast in het gras neer. Toen vervolgde hij: “Hebt gij nog nooit iemand van ons vroeger gezien?”

“Neen!” antwoordde de gevraagde, terwijl hij diep ademhaalde. Hij gloeide van woede, doch had het hart niet, iets daarvan te laten blijken. Hij voelde, dat hij in de oogen van zijn onderhebbenden een allererbarmelijkst figuur had gemaakt, en hij zou graag zijn sabel getrokken en die Old Shatterhand door het lijf gejaagd hebben; doch na proefjes, die hij reeds gehad had, begreep hij, dat hij ook op zulk een poging niet veel frisch weer zou treffen. “Ik ken zoo min den persoon als zijn naam,” bromde de officier.

“Dus niet?” zei de jager. “En toch ben ik overtuigd, dat gij ons kent. Onze namen zult gij ten minste wel eens gehoord hebben. Heeft men u nooit eens iets van Hobble-Frank verteld! Die staat daar vlak vóór u.”

“Maar van den langen Davy en en den dikken Jemmy hebt gij toch wel eens gehoord?”

“Wilt gij daarmee zeggen, dat dit die twee zijn?

“Juist!”

Pshaw! Dat geloof ik niet.”

“Dus alweer zoogoed alsof gij mij voor een leugenaar houdt? Dat moest gij niet meer doen, sir! Old Shatterhand zegt nooit iets, of hij kan bewijzen dat het waar is.”

“Old Shat.....!” riep de luitenant uit, terwijl hij een schrede achteruit deed, en den jager met een paar groote oogen vol verbazing aanstaarde. De laatste twee lettergrepen van den naam waren hem in de keel blijven steken.

Ook zijn manschappen lieten zichtbare teekenen blijken van ver-, of juister gezegd van bewondering. Men hoorde zelfs meer dan één “O!” van verbazing dat over hun lippen kwam.

“Ja, Old Shatterhand!” zei deze. “Kent gij dien naam?”

“Ja, dien ken ik; en dien kennen wij allen zeer goed. En wilt gij.....gij die man zijn, sir?”

Uit zijn toon en uit het gezicht waarmee hij den jager aanzag, sprak nog maar al te duidelijk twijfel. Maar daar viel zijn oog op het geweer met korten loop en eigenaardig bolvormig slot, en terwijl eensklaps zijn gelaat geheel veranderde, liet hij er dadelijk op volgen: “Behold! Is dat niet een Henry-karabijn sir?’

“Natuurlijk!” zei Old Shatterhand met een bevestigend hoofdknikje. “Kent gij die soort van geweren?”

“Gezien heb ik er nooit een, maar men heeft er mij een nauwkeurige beschrijving van gegeven. De uitvinder moet een zonderling man geweest zijn, en er slechts eenige van gemaakt hebben, omdat hij bang was, dat de Indianen en de buffels spoedig uitgeroeid zouden zijn, als deze revolver-karabijn algemeen in gebruik kwam. De weinige door hem vervaardigde exemplaren zijn verloren geraakt, en Old Shatterhand moet de eenige zijn, die er nog een, en wel het allerlaatste, bezit.” [234]

“Zoo is het, sir! Van de twaalf Henry-karabijnen, die er in het geheel geweest zijn, bestaat alleen het mijne nog, zooals gij ziet; de andere zijn met hun eigenaars in het wilde Westen verdwenen.”

“Dus zijt gij dan toch werkelijk, werkelijk die Old Shatterhand, die wijdberoemde Westman, die den kop van een volwassen buffelstier op den grond duwt en den sterksten Indiaan met een enkelen vuistslag doodslaat?”

“Ik heb u immers reeds gezegd, dat ik het ben. Als gij er nu nog aan twijfelt, zal ik u gaarne het bewijs leveren. Niet enkel aan Indianen, maar, als de gelegenheid het meebrengt, ook aan blanken geef ik mijn vuist. Wilt gij er van gediend zijn?”

Bij deze vraag boog hij in den zadel voorover naar den officier, en haalde uit met de gebalde vuist, als om te slaan. Maar de andere sprong schielijk achteruit, en riep: “Dank u sir! dank u. Ik wil u veel liever op uw woord gelooven, zonder dat bewijs. Ik heb maar één hersenpan, en zou niet weten waar aan een andere te komen, als gij mij die insloegt. Neem het niet langer kwalijk, dat ik aanvankelijk niet zeer beleefd ben geweest! Wij hebben alle reden om sommige lieden scherp in de oogen te zien. Zoudt gij niet de goedheid willen hebben, ons te vergezellen? Mijn manschappen zouden daarover niet slechts even verheugd zijn als ik, maar wij zouden het tevens als een bijzondere eer voor ons beschouwen, als gij besluiten kondt onzen gast te zijn.

“Waar naar toe?”

“Wij moeten naar Fort Mormon.”

“Dan kan ik tot mijn leedwezen van uw vriendelijke uitnoodiging geen gebruik maken; want wij moeten juist in tegenovergestelde richting, om op den bepaalden tijd onze vrienden daar te treffen.”

“Dat spijt mij geweldig. Mag ik ook vragen, waar gij naar toe gaat sir?”

“Eerst naar de Elk Mountains, zooals ik u reeds gezegd heb. En van daar gaan wij naar de Book Mountains.”

“Dan moet ik u waarschuwen sir!” zei de officier die nu een toon aangeslagen had zoo eerbiedig, alsof hij tegenover den opperbevelhebber van zijn korps stond.

“Hoe zoo dat? Waarvoor of voor wie?”

“Voor de Roodhuiden.”

“Dank u. Voor de Indianen behoef ik niet bang te zijn. Overigens weet ik ook niet, welk gevaar van dien kant zou kunnen dreigen. De Roodhuiden leven op dit oogenblik in vollen vrede met de blanken, en zelfs de Utahs, met wie men hier te doen heeft, hebben sedert jaren niets gedaan, waardoor zij wantrouwen jegens zich hadden kunnen opwekken.”

“Dat is zoo. Maar juist daarom zijn zij thans des te erger verbitterd. Wij weten zeer bepaald, dat zij sedert kort hun strijdbijlen weer opgegraven hebben en daarom moeten wij van Fort Mormon en van Indian Fort aanhoudend patrouille rijden.”

“Zoo? Daarvan weten wij nog niets.”

“Dat geloof ik graag; want gij komt van Colorado, en zoo ver kan dat nieuws nog niet doorgedrongen zijn. Uw weg loopt midden door het territoor der Utah-Indianen. Ik weet, dat de naam van Old Shatterhand bij de [235]Roodhuiden van alle natiën een grooten invloed heeft. Maar toch, sir! neem de zaak niet al te licht op. Juist de Utahs hebben alle reden, om op de blanken verbitterd te wezen.”

“Waarom dat?”

“Een troep blanke goudzoekers heeft een legerplaats der Utahs overvallen om paarden te rooven; het was in den nacht; maar de Utahs zijn wakker geworden en hebben zich te weer gesteld, waarbij verscheiden hunner door de veel beter gewapende blanken gedood zijn. De aanvallers zijn het met de geroofde paarden en veel andere in hun handen gevallen voorwerpen ontkomen; doch de Roodhuiden hebben hen den volgenden morgen achternagezet. De roovers werden ingehaald; en toen volgde er weer een gevecht, dat andermaal verscheiden menschenlevens gekost heeft. Daarbij moeten zestig Indianen doodgeschoten, maar ook slechts zes blanken ontkomen zijn. Nu dolen de Utahs rond, om die zes bleekgezichten te vinden; en tevens hebben zij een gezantschap naar Fort Union gezonden, ten einde schadevergoeding te erlangen; voor ieder paard een ander, voor de andere verloren voorwerpen ineens een som van duizend dollars, en voor elken gedooden Indiaan twee paarden en een geweer.”

“Dat vind ik zeer billijk. Is daarin bewilligd?”

“Neen. De blanken willen er niets van weten, aan de Roodhuiden het recht op schadevergoeding toe te kennen. Het gezantschap is onverrichterzake teruggekeerd, en dientengevolge zijn de tomahawks opgegraven. De Utahs staan in massa op; en daar wij hier in het territoor, jammer genoeg, geen voldoende militaire macht bezaten, om hen in één slag te vernietigen, heeft men naar bondgenooten omgezien. Er zijn eenige officieren naar de Navajos gezonden, om die tegen de Utahs te winnen, en dat is gelukt.”

“En wat is aan de Navajos geboden voor hun hulp?”

“Alles wat zij buitmaken.”

Het gezicht van Old Shatterhand betrok toen hij dit hoorde. Hij schudde zijn hoofd, en zei: “Dus eerst worden de Utahs overvallen en beroofd, en verscheiden hunner gedood. Toen zij vroegen om bestraffing van de boosdoeners en om een billijke schadevergoeding, wordt hun verzoek van de hand gewezen. En nu zij hun zaak zelf in handen nemen, hitst men de Navajos tegen hen op, en betaalt die met den buit, dien zij aan de beleedigden zullen ontweldigen. Is het dan wel wonder, dat zij zich tot het uiterste gedreven voelen? Hun verbittering moet groot zijn, en wee nu stellig iederen blanke, die in hun handen valt!”

“Ik moet natuurlijk gehoorzamen aan de bevelen, die ik ontvang, en heb het recht niet om een eigen oordeel te vellen. Ik heb u deze mededeeling gedaan, om u te waarschuwen. Onze zienswijzen kunnen niet dezelfde zijn.”

“Neen, dat begrijp ik. Ontvang mijn dank voor uw waarschuwing; en mocht gij in het Fort van uw ontmoeting met ons gewag maken, wees dan zoo goed er bij te zeggen, dat Old Shatterhand geen vijand van de Roodhuiden is, en dat hij het diep betreurt, dat een rijk begaafde natie ten onder moet gaan, doordien men haar den tijd niet geeft, om zich geleidelijk te wennen aan de wetten der maatschappelijke beschaving, maar van haar verlangt, dat zij in [236]een ommezien tijds van een jagervolk herschapen wordt in een staatsburgerlijke maatschappij. Volkomen met hetzelfde recht kan men een schooljongen ter dood brengen, omdat hij nog de knapheid of de kunde niet bezit, om generaal of professor in de sterrenkunde te zijn. Good b’ye, Sir!

Hij wendde zijn paard om, en reed, gevolgd door zijn drie metgezellen, weg, zonder verder naar de soldaten om te zien, die hem verbluft nastaarden, en toen hun afgebroken rit vervolgden. De drift had hem tot zijn laatste, en zooals hij zelf zeer goed begreep, totaal vergeefsche woorden verleid, maar des te minder spraakzaam was hij thans, nu hij bij zich zelf overwoog, dat het vruchtelooze moeite is “Broeder Jonathan” aan het verstand te willen brengen dat hij geen grooter recht om daar te zijn heeft dan die Indianen, die van oord tot oord, en van plaats tot plaats verjaagd worden, totdat zij, zooals te voorzien is, letterlijk doodgejaagd hun leven zullen eindigen zonder ergens medelijden te hebben gevonden.

Er verliep een half uur, eer Old Shatterhand uit zijn overpeinzingen ontwaakte, om zijn aandacht te vestigen op den horizon, die thans de gedaante had aangenomen van een donkere, ieder oogenblik breeder wordende streep. Zijn hand daarnaar uitstrekkende zei hij: “Daar ligt het bosch, waarover ik u gesproken heb. Geef uw paard de sporen, dan zullen wij er in vijf minuten zijn.”

De paarden werden in galop gebracht, en spoedig bereikten de vier ruiters een hoog, dicht pijnboomen-bosch, welks zoom zoo vast gesloten scheen te zijn, dat er te paard aan geen doorkomen te denken viel. Maar Old Shatterhand wist raad. Hij reed regelrecht op een plaats aan, dreef zijn paard door het smalle kreupelhout, en bevond zich nu op een zoogenaamd Indianen-pad, een door de zich hier ophoudende Roodhuiden begaan voetpad van hoogstens drie voet breedte. Toen steeg hij van zijn paard af, om te onderzoeken, of hij er ook sporen ontdekken kon, doch er geen vindende besteeg hij zijn paard weer, en verzocht zijn metgezellen hem te volgen.

Hier, in dit geheimzinnige oer-woud bewoog zich geen windje, en behalve de voetstappen der paarden hoorde men geen het minste gedruisch. Old Shatterhand hield zijn karabijn, gereed om te schieten, in de rechterhand, en met zijn oogen wijd open voor zich uitgericht, ten einde bij een mogelijke vijandelijke ontmoeting de eerste te zijn, wiens wapen den tegenstander bedreigde. Als de Roodhuiden te paard door een streek trokken, waren er doorgaans zooveel bijeen, dat zij stellig zulk een pad niet zouden opzoeken waar niets te ontdekken viel, en waar de dichtheid van het woud de vrije beweging zeer belemmerde. Er waren op dit pad slechts weinige plaatsen, waar een ruiter met zijn paard zou hebben kunnen keeren. Een talrijke schaar Indianen zou hier, aangevallen door een klein aantal mannen te voet, verloren geweest zijn.

Na verloop van een vrij langen tijd liep dit pad uit op een open vlakte, met in het midden verscheiden groote op elkander gestapelde rotsblokken. Hier hield Old Shatterhand halt, terwijl hij zei: “Hier is de plaats, waar wij aan onze paarden een poosje rust willen gunnen, en in dien tijd kunnen wij onze prairie-honden braden en water hebben wij ook, zooals gij ziet.” [237]

Er stroomde namelijk van onder die steenen een beekje te voorschijn, dat kronkelend de vlakte doorliep, en dan in het bosch onzichtbaar werd. De ruiters stegen af, ontdeden de paarden van hun gebit, om hen te laten grazen, en zochten toen droog hout op, om vuur aan te maken. Jemmy nam de taak op zich, de prairie-honden van hun huid en ingewand te ontdoen en Old Shatterhand ging op verkenning uit of zij hier veilig waren.

Het bosch was namelijk slechts drie kwartier gaans breed, en werd dwars door het Indianen-pad doorsneden. De open vlakte lag ongeveer in het midden.

Het duurde niet lang of het vleesch, dat over het vuur hing, begon te braden en een niet onaangename geur vervulde den omtrek. Toen keerde Old Shatterhand terug. Hij was met snelle schreden naar den anderen zoom van het bosch gegaan, waar men het uitzicht had ver weg over een open prairie. Zijn oog had niets verdachts ontdekt, zoodat hij aan het drietal kwam mededeelen, dat men hier veilig was en geen overrompeling te vreezen had.

Een uur later waren de prairie-honden gebraden, en Old Shatterhand nam er een stuk van.

“Hum!” bromde Hobble-Frank. “Hondenvleesch eten! Als iemand het vroeger in zijn hersens gekregen had, mij te voorspellen, dat ik den besten vriend van den mensch tusschen mijn tanden fijn zou kauwen, zou ik hem een antwoord gegeven hebben, waarvan hem de haren te berge gerezen zouden zijn. Maar ik heb honger nu, en ik moet het dus probeeren.”

“Maar ’t is geen hond!” zei Jemmy. “Gij hebt immers gehoord, dat dit mormeldier louter prairie-hond genoemd wordt, omdat het zulk een keffende stem heeft.”

“Dat verandert aan de zaak zelf niemendal. Dat maakt het veeleer nog erger. Gebraden mormeldier! Wie zou het in zijn hersens kunnen krijgen er naar te talen! Een mensch is toch tusschenbeide genoodzaakt tot vreemde dingen. Enfin, wij zullen zien.”

Hij nam een stukje borstvleesch, en proefde het met lange tanden; maar zijn gezicht klaarde op; hij stak een grooter stukje in zijn mond, en zei kauwende: “Warendig niet kwaad! Het smaakt bijna als karniekl, maar toch niet zoo fijn als een gebraden sikje. Jongens! ik vrees dat er van die twee honden niet veel over zal blijven.”

“Ja, wij moeten toch iets voor den avond bewaren,” antwoordde Jemmy. “Wij weten niet of wij vandaag nog wel iets zullen schieten.”

“Ik zorg nooit voor de toekomst; ik zeg altijd maar: Geen ellende vóór den tijd. Als ik moe ben, en mij in de armen van Orpheus kan werpen, ben ik voorshands alweer tevreden.”

“Morpheus heet hij,” verbeterde Jemmy.

“Verkoop nu maar geen wijsneuzerij. Gij zult mij zoo mal niet krijgen, dat ik mijn Orpheus nog met een Emme opscheep. Ik weet hoe zijn naam is. In het dorp Klotsche bij Moritzburg hadden wij een zangvereeniging, die Orpheus in de Bovenwereld heette; die kerels zongen zoo verrukkelijk, dat de toehoorders altijd in een zoeten dut er van vielen. En daarom is uit Klotsche ook het spreekwoord afkomstig: In de armen van Orpheus zinken. Houdt dus uw wijsheid maar thuis, en eet uw prairie-hond liever zonder [238]praatjesmakerij, die met een man van mijn ondervinding niet opgaat. Gij weet, ik ben geen kwade kerel; maar als iemand mij onder mijn eten met een Morpheus komt vervelen, dan word ik allicht een beetje kitteloorig!”

Old Shatterhand gaf een wenk aan Jemmy, dat hij maar zwijgen moest, opdat men ten minste ongestoord af zou kunnen eten. Maar dit belette niet, dat er toch een andere stoornis op de komst was, en niet uitging van den kleinen, kort aangebonden Hobble-Frank.

Toen de vier mannen zich volkomen veilig waanden, verkeerden zij in een groote dwaling. Er was gevaar voor hen in aantocht, in de gedaante van twee troepen ruiters, die hun koers genomen hadden op het bosch aan.

De een van die troepen was klein: hij bestond slechts uit twee ruiters, die van het noorden afkwamen en op het spoor van Old Shatterhand en zijn metgezellen stootten. Zij hielden halt en sprongen van hun paarden, om het spoor te onderzoeken. De manier, waarop zij daarbij te werk gingen, deed vermoeden, dat zij geen onervaren Westmannen waren. Zij waren goed gewapend; maar hun kleeding zag er vrij haveloos uit. Aan sommige kleinigheden kon men zien, dat zij in den laatsten tijd stellig geen goede dagen beleefd hadden. Wat hun paarden betrof, die waren flink en goed gevoed, maar zonder zadel, ook ongetoomd, en slechts van een halster voorzien. Op die wijze laten de Indianen doorgaans hun paarden grazen in de nabijheid van hun legerplaats.

“Wat denkt gij van dit spoor, Knox?” vroeg een der twee. “Zouden wij misschien Roodhuiden voor ons hebben?”

“Neen,” antwoordde de andere zeer bepaald.

“Blanken dus? Waar maakt gij dat uit op?

“De paarden waren beslagen, en de ruiters reden niet achter elkander, zooals de Roodhuiden doen, maar naast elkander.”

“En met hun hoeveel zijn zij?”

“Slechts met hun vieren. Wij hebben dus niets te vreezen, Hilton!”

“Behalve wanneer het soldaten zijn.”

Pshaw! Ook dan niet. Op een fort durven wij ons wel niet laten zien; want daar zijn zooveel oogen en vragen, dat wij ons stellig verraden zouden. Maar vier cavaleristen, die zullen niet veel uit ons krijgen. Hoe zouden zij overigens op het vermoeden kunnen komen, dat wij tot de blanken behooren, die de Utahs overvallen hebben?”

“Dat denk ik nu ook wel niet; maar de duivel speelt den mensch somwijlen rare parten, zonder dat men er van te voren iets van vermoed heeft. Wij verkeeren eigenlijk in een ellendigen toestand. Door de Roodhuiden zoogoed als vogelvrij verklaard, en door de soldaten overal gezocht, dolen wij in het gebied der Utahs rond. Het is van ons dom geweest, dat wij ons door dien roodharigen kornel en zijn tramps gouden bergen hebben laten voorspiegelen.”

“Dom? Neen, dat niet. Spoedig rijk te kunnen worden, is een mooi ding; en ik wanhoop er nog volstrekt niet aan. De kornel zal met den anderen troep wel spoedig komen opdagen, en dan behoeven wij ons niet ongerust meer te maken.”

“Maar tusschen nu en dan kan er heel wat gebeuren.” [239]

“Dat ben ik met u eens. Wij moeten trachten hoe eer hoe beter uit den benarden toestand van het oogenblik te komen. Als ik daarover nadenk, zie ik maar één middel daartoe: en dat middel biedt zich thans aan als vanzelf.”

“En waarin bestaat dat middel?”

“Wij moeten ons best doen om blanken te vinden, bij wie wij ons kunnen aansluiten. In hun gezelschap zullen wij voor jagers doorgaan, en niemand zal op de gedachte komen, om ons voor lieden te houden, die in eenigerlei betrekking staan met hen, die de Utahs genoodzaakt hebben om hun oorlogstuig op te graven.”

“En denkt gij, dat wij zulke mannen vóór ons hebben?”

“Ja, dat vermoed ik. Zij zijn naar het bosch. Wij zullen hen volgen.”

Zij reden, Old Shatterhands spoor volgende, op het bosch aan. Daarbij spraken zij over hetgeen zij reeds beleefd hadden, en over hetgeen zij nu van plan waren te doen. Uit hetgeen zij elkander vertelden, bleek nu tamelijk duidelijk, dat zij volgelingen waren van den roodharigen kornel.

Deze had zijn troep, die, zooals men zich herinneren zal, uit de twintig aan den Eagle-tail den dans ontsprongen tramps bestond, trachten te vergrooten. Hij was tot het besef gekomen, dat zijn handvol onderhebbenden hoogst waarschijnlijk daarboven in het gebergte erg gedund zou worden door de Indianen, en dat twintig man dus veel te weinig waren. Daarom had hij op zijn rit door Colorado getracht, overal aanhangers te werven. Dat waren natuurlijk allen menschen zonder middel van bestaan, naar wier moraliteit geen onderzoek noodig was. Onder hen bevonden zich ook Knox en Hilton, de twee, die nu op het bosch aanreden. De troep van den kornel was al spoedig zoo groot geworden, dat die opzien moest baren, en dat het proviandeeren voor zooveel monden van dag tot dag moeilijker werd. Daarom had de kornel besloten zijn troep te splitsen. Met de eene helft wilde hij in de streek van La Veta over de Rocky Mountains gaan, en de andere helft zou de richting naar Morriso en Georgetown nemen, om van daar het gebergte over te komen. Daar Knox en Hilton mannen van ondervinding waren, moesten die de tweede afdeeling commandeeren, een opdracht die zij gaarne op zich genomen hadden. Zij waren gelukkig over de bergen gekomen, en hadden in de streek van Breekenridge halt gehouden. Daar was hun het ongeluk overkomen, dat de losgebroken stoeterij van een haciendero hun voorbij was gedraafd, en dat hun eigen paarden zich losgerukt hadden, en met de andere op den loop waren gegaan. Om in het bezit van nieuwe paarden te komen, hadden zij later de legerplaats van een troep Utah-Indianen overvallen, en waren door de Indianen vervolgd en verslagen geworden. Slechts zes waren het ontkomen. Maar de Roodhuiden zaten ook de zes op de hielen; vier hunner waren gisteren nog gevallen, en de twee aanvoerders, Knox en Hilton, waren de eenigen, die het geluk gehad hadden aan de wrekende pijlen der Indianen te ontkomen.

Daarover waren zij aan het spreken, toen zij het bosch naderden. Daar aangekomen, vonden zij het Indianen-pad en volgden dat. Zoo bereikten zij de open vlakte, juist op het oogenblik, toen de kleine kibbelpartij tusschen Jemmy en Hobble-Frank geëindigd was. [240]

Toen zij het bij het vuur zittende gezelschap gewaarwerden, hielden zij een oogenblik halt, doch begrepen dadelijk, dat zij van die lieden slechts goed en geen kwaads te verwachten hadden.

“Dus, jagers, begrepen?” fluisterde Knox tegen Hilton.

“Ja,” antwoordde deze. “Maar zij zullen ons vragen waar wij vandaan komen!”

“Dan laat gij mij maar antwoorden.”

Nu zag Old Shatterhand de twee. Een ander zou geschrikt zijn; maar bij hem was schrikken een onmogelijkheid. Hij nam zijn karabijn in de hand, en nam hen, terwijl zij naderbij kwamen, goed op van het hoofd tot de voeten.

Good day, messieurs!” groette Knox. “Is het ons vergund, hier bij u een weinig uit te rusten?”

“Ieder eerlijk man is ons welkom,” antwoordde Old Shatterhand, terwijl hij met een doordringenden blik nogmaals de ruiters en toen hun paarden opnam.

“Wij willen hopen, dat gij ons niet voor het tegendeel houdt,” zei Hilton, terwijl hij den scherpen blik van den jager, naar het scheen, goed doorstond.

“Ik oordeel over mijn medemenschen alleen dan, wanneer ik hen heb leeren kennen.”

“Nu, vergun ons dan, dat wij u de gelegenheid daartoe geven.”

De twee waren afgestegen, en namen plaats bij het vuur. Zij hadden stellig honger, want zij wierpen vrij verlangende blikken naar het gebraden vleesch. De goedhartige Jemmy schoof hun eenige stukken er van toe, en spoorde hen aan om te eten, hetgeen zij zich geen tweemaal lieten zeggen. Nu verbood de wellevendheid vragen tot hen te richten; de tijd totdat zij genoegzaam hun honger gestild hadden, werd dus zwijgend doorgebracht.

De reeds vermelde andere troep, die van de andere zijde op het bosch aankwam, bestond uit een schaar van omstreeks tweehonderd Indianen. Old Shatterhand was wel ook aan dien kant op verkenning uit geweest; maar toen hij de prairie, die zich daar opende, overzag, had hij de in vollen ren aankomende Roodhuiden nog niet kunnen zien, doordien ze zich op dat oogenblik nog achter een vooruitspringenden hoek van een bosch bevonden. Ook zij moesten de streek nauwkeurig kennen, want zij hielden regelrecht op den uitgang van het smalle woudpad aan, langs welks ingang de blanken naar de open ruimte waren gekomen.

De Roodhuiden bevonden zich op een krijgstocht: dat kon men zien aan de schelle kleuren, waarmede zij hun gezichten geverfd hadden. De meesten waren gewapend met geweren, slechts enkelen met pijl en boog. Aan het hoofd van den troep reed een reusachtige gestalte, die hun hoofdman was, want vóór op zijn schedel droeg hij de veer van een adelaar. Zijn ouderdom was niet te herkennen, want ook zijn gelaat was geheel bedekt met zwarte, gele en roode strepen. Aan het pad aangekomen, steeg hij, om dat te onderzoeken, af. De voorste krijgslieden van den stoet, die vlak achter hem waren, zagen in gespannen verwachting aan hoe hij begon. Daar snoof een paard. Hij hief waarschuwend de hand omhoog, en de berijder van dat dier hield het terstond de neusgaten dicht. Daar de hoofdman door zijn waarschuwende [241]handbeweging tot de grootste stilte aanmaande, moest hij iets verdachts ontdekt hebben. Hij liep langzaam, voetje voor voetje en met zijn bovenlijf diep ter aarde gebogen, een kort eind weegs op het pad verder het bosch in. Vervolgens terugkeerende, zei hij fluisterend in de taal der Utahs, die deel uitmaakt van den Sjosjonischen tak van den Sorarataalstam: “Er is hier een bleekgezicht geweest vóór den tijd, dien de zon noodig heeft om een spanne ver te loopen. De krijgslieden der Utahs zullen zich met hun paarden onder de boomen verbergen. Owoets-awaat zal gaan om het bleekgezicht te zoeken.”

De hoofdman, die nog iets langer, breeder en dikker was dan Old Firehand, heette dus Owoets-awaat, hetgeen beteekent: de Groote Wolf. Hij sloop toen weer het bosch in. Toen hij ongeveer een half uur later terugkwam, was er niet een van zijn onderhebbenden te zien. Hij floot even, en dadelijk kwamen de Roodhuiden van onder de boomen te voorschijn, terwijl zij de paarden daar achterlieten. Hij gaf een wenk, waarop de onder-aanvoerders, vijf of zes in getal, op hem toetraden.

“Zes bleekgezichten kampeeren bij de rotsen,” sprak hij tot hen. “Dat zijn waarschijnlijk de zes, die het gisteren ontkomen zijn. Zij eten vleesch, en hun paarden loopen te grazen bij hen. Mijn broeders kunnen mij volgen tot daar, waar dit pad ten einde loopt; dan splitsen zij zich; de eene helft sluipt naar rechts, de andere helft naar links, totdat hun legerplaats omsingeld is. Dan zal ik het sein geven, waarop de roode krijgslieden dadelijk te voorschijn komen. De blanke honden zullen zoo verschrikt zijn, dat zij er niet aan denken tegenweer te bieden. Wij zullen hen met onze handen kunnen grijpen en naar het dorp sleuren, om hen daar aan een paal te binden. Vijf man blijven hier om de vastgebonden paarden te bewaken. Howgh!

Dit laatste woord dient ter bekrachtiging, en heeft ongeveer dezelfde beteekenis als onze woorden: “Het zij zoo” of “basta” of “daarmee afgepraat!” Als een Indiaan dat woord uitspreekt, geeft hij daarmee te kennen, dat hij het onderwerp beschouwt als geheel afgehandeld.

Met hun hoofdman voorop, drongen de Roodhuiden het pad in het bosch in, zoo zacht, dat er geen zweempje van gedruisch of geritsel gehoord werd. Toen zij de plaats bereikten, waar het pad op de open vlakte uitliep, gingen zij naar weerszijden uit elkander, om de open ruimte te omsingelen. Te paard zou niemand zich in het bosch een doortocht hebben kunnen banen; maar te voet, en vooral voor de lenige gestalte van de Indianen, was dat mogelijk.

De blanken hadden pas hun maaltijd geëindigd. Hobble-Frank schoof zijn bowie-mes in zijn gordel en zei, om door de twee pas aangekomenen verstaan te worden natuurlijk in het Engelsch: “Nu hebben wij gegeten en de paarden zijn uitgerust, dus kunnen wij nu opbreken, om nog vóór den nacht de plaats van onze bestemming te bereiken.”

“Ja,” merkte Jemmy aan. “Maar vóór alles dienen wij toch elkander te leeren kennen, en te vernemen of onze wegen niet uiteenloopen.”

“Juist!” zeide Knox, met een vriendelijk hoofdknikje. “Als ik vragen mag, wat is vandaag de plaats van uw bestemming?” [242]

“Wij rijden naar de Elk-bergen.”

“Wij ook. Dat treffen wij al zeer mooi. Dan kunnen wij de reis gezamenlijk doen.”

Old Shatterhand zei geen woord. Hij gaf tersluiks een wenk aan Jemmy, om voort te gaan met vragen; want hij wilde eerst dan spreken, als hij den tijd daartoe gekomen achtte.

“Dat vind ik niet kwaad,” antwoordde de dikke. “En waar wilt gij dan verder heen?”

“Dat is nog onbepaald. Misschien naar de Greenrivier, om naar bevers te zoeken.”

“Daar zult gij er niet veel vinden. Wie dikstaarten (= bevers) vangen wil, moet meer naar het noorden gaan. Dus gijlieden zijt trappers, beverjagers?”

“Ja. Mijn naam is Knox, en mijn kameraad heet Hilton.”

“Maar waar zijn dan uw bever-vallen, master Knox? want als gij die niet hebt, zult gij niet veel vangen, vrees ik.”

“Die zijn ons daarbeneden aan de San Juan-rivier, door dieven ontstolen, waarschijnlijk door Indianen. Misschien komen wij wel aan een kamp, waar wij andere zullen koopen. Dus hebt gij er niets tegen, dat wij ons naar de Elk-bergen bij u aansluiten?”

“Mij is het goed, als mijn kameraden het ook goedvinden.”

“Mooi, master! mogen wij dan nu ook naar uw namen vragen?”

“Waarom niet? Mij noemt men den dikken Jemmy; en mijn buurman rechts...”

“Stellig den langen Davy?” viel Knox hem schielijk in de rede.

“Juist! Dat hebt gij goed geraden.”

“Natuurlijk! Gij zijt beiden wijd en zijd overbekend; en waar de dikke Jemmy is, daar behoeft men ook niet lang naar zijn Davy te zoeken. En die kleine master hier aan uw linkerhand?”

“Dien noemen wij Hobble-Frank, een ferm kereltje, zooals u spoedig genoeg blijken zal.”

Frank wierp, zichtbaar gestreeld, een dankbaren blik op den spreker, en deze vervolgde: “En de laatste naam, dien ik u nog te noemen heb, is stellig nog beter bekend, dan de mijne. Ik denk ten minste wel, dat gij wel eens van Old Shatterhand hebt hooren spreken.”

“Old Shatterhand?” riep Knox, met alle kenteekenen van aangename verrassing. “Is het wezenlijk waar, sir! dat gij Old Shatterhand zijt?”

“Waarom zou dat niet waar zijn?” antwoordde de genoemde.

“Vergun mij dan u te zeggen, dat het mij onuitsprekelijk veel genoegen doet, kennis met u te maken.”

Dit zeggende stak hij den jager de hand toe, en keek meteen vluchtig Hilton aan met een blik, die aan dezen duidelijk te kennen gaf: “Toon ook, dat gij blijde zijt, want nu zijn wij geborgen. Als wij bij dezen beroemden man zijn, hebben wij niets meer te vreezen.”

Old Shatterhand deed echter alsof hij de hem toegereikte hand niet zag, en antwoordde ijskoud: “Doet u dat inderdaad genoegen? Dan is het jammer, dat ik in uw genoegen niet kan deelen.” [243]

“Waarom niet, sir?”

“Omdat gij beiden lieden zijt, met wie het iemand volstrekt geen genoegen kan doen kennis te maken.”

“Hoe bedoelt ge dat?” vroeg Knox, geheel uit het veld geslagen door zulk een onverbloemd antwoord. “Ik houd het er voor, dat gij schertst, sir!”

“Integendeel, ik zeg u in vollen ernst wat ik meen. Gij zijt zulk een paar zwendelaars, en misschien iets nog veel ergers.”

“Oho! Denkt gij, dat wij ons zulk een beleediging zoetsappig zullen laten welgevallen?”

“Ja, dat is juist wat ik denk. Wat zoudt gij anders kunnen doen?”

“Kent gij ons dan?”

“Volstrekt niet. En dat zou ook geen eer voor mij zijn.”

“Sir! gij wordt hoe langer hoe kwetsender. Men beleedigt geen mensch, met wien men kort van te voren zijn maaltijd heeft gedeeld. Kunt gij ons bewijzen, dat wij zwendelaars zijn?”

“Waarom zou ik dat niet kunnen?”

“Omdat het u onmogelijk is. Gij erkent zelf, dat gij ons volstrekt niet kent. Gij hebt ons nooit gezien. Hoe wilt gij dan bewijzen, dat uw woorden op waarheid gegrond zijn?”

Pshaw! Geef u toch geen noodelooze moeite; en houdt toch in ’s hemels naam Old Shatterhand niet voor zóó dom, dat hij zich door lieden van uw stempel knollen voor citroenen laat verkoopen. Zoodra ik u zag heb ik geweten, waaraan ik mij met u te houden had, en wat gijlieden zijt. Dus, beneden aan den San Juan hebt gij vallen opgezet? Wanneer is dat geweest?”

“Vier dagen geleden.”

“Dus zijt gij regelrecht van daar naar hier gekomen?”

“Ja.”

“Dat zou dus zijn van het zuiden hierheen, en is bijgevolg een leugen. Gij zijt zeer kort na ons gekomen, zoodat wij u buiten op de open prairie hadden moeten zien. Maar naar het noorden springt het bosch verder vooruit, en achter dien uitsprong van het bosch hebt gij u bevonden, toen ik den laatsten keer, eer wij het pad insloegen, goed overal rondgekeken heb. Gij zijt van het noorden gekomen.”

“Neen, sir! ik heb u de waarheid gezegd. Gij zult ons niet gezien hebben.”

“Ik? U niet gezien hebben? Als ik zulke slechte oogen had, ware ik reeds duizendmaal verloren geweest. Neen, gij maakt mij niets wijs! En nu verder: Waar hebt gij uw zadels?”

“Die hebben ze ook gestolen.”

“En het paardetuig?”

“Dat ook.”

“Man! denk toch niet, dat gij met een onnoozel kind te doen hebt!” riep Old Shatterhand, vol minachting lachende. “Dus gij hebt zadels en paardetuig met de bever-vallen in het water gestoken, zoo, dat u alles tegelijk ontstolen is kunnen worden. Welke jager ontdoet zijn paard van den toom? En hoe komt gij nu aan die Indiaansche halsters?”

“Die hebben wij van een Roodhuid gekocht.” [244]

“En de paarden ook misschien?”

“Neen,” antwoordde Knox, die begreep dat hij onmogelijk ook deze leugen zou kunnen staande houden—die zou al te groot, al te onbeschaamd geweest zijn.

“Dus, de Utah-Indianen doen negotie met halsters! Dat wist ik nog niet. En waar zijt gij aan uw paarden gekomen?”

“Die hebben wij gekocht van Fort Dodge.”

“Zóó ver hier vandaan? En ik zou durven wedden, dat die dieren tot pas zeer kort geleden wekenlang achtereen in de wei geloopen hebben. Een paard, dat zijn ruiter van Fort Dodge af naar hier heeft gedragen, ziet er heel anders uit. En hoe komt dat, dat uw paarden niet beslagen zijn?”

“Dat zoudt ge aan den koopman dienen te vragen, die ze aan ons verkocht heeft.”

“Koopman! Onzin! Die paarden zijn in het geheel niet gekocht!”

“Wat dan?”

“Gestolen!”

“Sir?” riep Knox, terwijl hij naar zijn mes greep. Ook Hilton tastte met de hand naar zijn gordel.

“Laat de messen maar zitten, of ik sla u beiden neer als een paar kegelpoppen,” dreigde Old Shatterhand. “Of denkt gij, dat ik niet gezien heb, dat die paarden op zijn Indiaansch gedresseerd zijn?”

“Hoe kunt gij dat gezien hebben? Gij hebt ons immers niet zien rijden! Alleen dat korte eindje van het voetpad naar hier hebt gij ons te paard zien zitten. En dat is niet voldoende om een oordeel te vellen.”

“Maar ik merk, dat zij onze paarden mijden, dat zij dicht bij elkander blijven. Die paarden zijn ontstolen van de Utahs, en gij beiden behoort onder het gespuis, dat die arme Roodhuiden overvallen heeft.”

Knox wist niet meer wat hij zeggen zou. Tegen de scherpzinnigheid van dezen man was hij niet opgewassen. Zooals het met zulke lieden in dergelijke gevallen doorgaans gaat, ging het ook met hem: Hij nam ten laatste zijn toevlucht tot grofheden.

“Sir! ik heb veel van u gehoord, en u voor een gansch ander mensch gehouden,” zei hij. “Gij redeneert als iemand, die droomt. Wie zich dingen verbeeldt, zooals gij doet, moet volslagen krankzinnig zijn. Onze paarden op zijn Indiaansch gedresseerd! Het zou wezen om zich dood te lachen, als men er zich niet over ergeren moest. Ik begin te begrijpen, dat wij volstrekt niet bij elkander passen, en om niet langer genoodzaakt te zijn uw verder geraaskal aan te hooren, zullen wij opbreken.”

Hij stond op, en Hilton insgelijks. Maar Old Shatterhand stond óók op, vatte hem bij den arm, en zei gebiedend: “Gij blijft hier!”

“Hier blijven, sir? Moet dat bijgeval een bevel zijn?”

“Natuurlijk!”

“Hebt gij dan iets over ons te zeggen?”

“Ja. Ik zal u overleveren aan de Utahs; dan kunnen die u straffen.”

“Ei, ei! Dat zou nog een sportje gekker wezen, dan de Indiaansche dressuur!”

Hij zei dat met een hoonenden glimlach; maar zijn lippen beefden, en men [245]kon duidelijk aan hem zien, dat hij niet zoo op zijn gemak was, als hij moeite deed om te schijnen.

“Maar het zal precies zoo geraden zijn, als bij de dressuur,” antwoordde de jager, “Dat uw paarden aan de Utah’s toebehoord hebben, blijkt ook...... verduiveld, wat is dat?”

Terwijl hij over de paarden sprak, had hij zijn oogen op die dieren gericht en daarbij iets opgemerkt, dat in hooge mate de aandacht trok. Zij hielden namelijk de neusgaten in de hoogte, draaiden zich om naar alle richtingen, slurpten zoo de lucht in, en renden toen, als verheugd hinnikend, op den zoom van de open vlakte aan.

“Ja, wat kan dàt zijn?” riep ook Jemmy. “Er zijn Roodhuiden in de nabijheid.”

Het zich nooit vergissend oog van Old Shatterhand doorzag ineens den omvang van het gevaar dat dreigde. Hij antwoordde: “Wij zijn omsingeld, stellig door de Utahs, wier nabijheid ons door de paarden verraden is; en die zullen nu genoodzaakt zijn ons onverhoeds te overvallen.”

“Wat dan?” vroeg Davy. “Moeten wij ons verweren?”

“Wij zullen hun eerst toonen, dat wij met die twee bandieten niets te maken hebben. Dat is de hoofdzaak. Dus afgepraat met hen!”

Met zijn gebalde vuist gaf hij Knox een slag tegen zijn hoofdslaap, zoodat hij als een koekzak op den grond viel; en toen kreeg Hilton, eer hij het ontwijken kon, een dito slag met hetzelfde gevolg.

“Nu gauw de rots op!” gebood Old Shatterhand; “dààr zijn wij gedekt, hierbeneden niet. Dan moeten wij het verdere afwachten.” De kolossale steenmassa’s waren niet gemakkelijk te beklimmen; maar in toestanden, als die van dit oogenblik, kan de mensch oneindig meer, dan hij zelf voor mogelijk zou hebben gehouden. In drie, vier, vijf seconden waren de jagers boven, en achter de hoeken, kanten en struiken, waarachter zij neerdoken, verdwenen. Sedert het blijde hinniken der twee Indianen-paarden kon er hoogstens een minuut verloopen zijn. De hoofdman had dadelijk het sein tot den aanval willen geven; doch hij had dat niet gedaan, toen hij zag, dat het eene bleekgezicht twee andere bleekgezichten neersloeg. Dat begreep hij niet, en hij aarzelde; daardoor had het viertal tijd gehad om op de rotsen te komen.

Nu deed “de Groote Wolf” aan zich zelf de vraag, wat hij, in de gegeven omstandigheden, nu moest doen. De blanken te overrompelen, die gelegenheid had hij zich laten ontglippen. Nu waren zij boven, en konden door de kogels en pijlen niet bereikt worden; maar wel waren zij in staat, om uit de hoogte de gansche open ruimte te beheerschen, en hun kogels naar alle richtingen te zenden. Tweehonderd Roodhuiden tegen vier of hoogstens zes blanken! Voor eerstgenoemden was de overwinning zeker. Maar hoe, op welke manier konden zij zich die verschaffen? Zouden zij de rots bestormen? Het liet zich voorzien, dat veel Indianen het leven daarbij zouden inschieten. Wanneer het wezen moet is de Roodhuid dapper, onverschrokken, vermetel zelfs; maar als hij zijn doel bereiken kan door list, en zonder zich aan gevaar bloot te stellen, zal hij er niet aan denken iets te doen, waardoor zijn leven op het spel gezet kon worden. De hoofdman riep dan ook, door even te fluiten, zijn onderbevelhebbers tot zich, om met hen te beraadslagen. [246]

De uitslag van die beraadslaging was zeer spoedig te zien, of juister gezegd te hooren. Van den zoom der open vlakte klonk een luide stem. Daar die vlakte hoogstens vijftig passen breed was, en de afstand tusschen de rots en de plaats, waar die stem zich deed hooren, slechts de helft, dus slechts vijf en twintig passen bedroeg, kon men ieder woord duidelijk verstaan. De hoofdman achter een boom staande, riep: “De bleekgezichten zijn door vele Roodhuiden omsingeld, en kunnen naar beneden komen.”

Dit was zoo kinderachtig, dat er niet eens antwoord op gegeven werd. De Roodhuid herhaalde die opeisching nog tweemaal, en toen hij ook nog geen antwoord ontving, liet hij er op volgen: “Als de blanke mannen niet gehoorzamen, zullen wij hen dooden!” Daarop gaf Old Shatterhand nu ten antwoord: “Wat hebben wij den rooden krijgslieden gedaan, dat zij ons omsingeld hebben en ons overvallen willen?”

“Gijlieden zijt de honden, die onze mannen gedood en onze paarden geroofd hebben.”

“Daar vergist gij u in! Slechts twee van die boosdoeners zijn hier; die zijn pas kort geleden bij ons gekomen; en zoodra ik vermoedde, dat zij tot de vijanden der Utahs behoorden, heb ik hen neergeveld. Zij zijn niet dood, en zullen spoedig weer tot bewustzijn komen. Wanneer gij hen hebben wilt kunt gij hen weghalen.”

“Gij wilt ons op de vlakte lokken, om ons te kunnen dooden!”

“Neen.”

“Ik geloof u niet.”

“Wie zijt gij? Hoe is uw naam?”

“Ik ben Owoets-awaat, de hoofdman der Utahs.”

“Ik ken u. De Groote Wolf is sterk naar lichaam en naar geest. Hij is de krijgs-overste der Yampa-Utahs, die dapper en rechtvaardig zijn, en die geen onschuldigen voor de euveldaden der schuldigen zullen doen boeten.”

“Gij praat als een vrouw. Gij jammert om uw leven. Gij noemt u onschuldig, omdat gij bang zijt voor den dood. Ik veracht u. Hoe is uw naam? Stellig de naam van een ouden, blinden hond?”

“Is de Groote Wolf zelf niet blind? Hij schijnt onze paarden niet te zien. Hebben die ooit aan de Utahs toebehoord? Er is een muilezel bij. Is die hun ontstolen? Hoe kan de Groote Wolf ons voor paardendieven aanzien? Als hij mijn zwarte hengst maar eens bekijkt! Hebben de Utahs ooit zulk een paard in hun bezit gehad? Dat is er een van het bloed, dat alleen voor Winnetou, den hoofdman der Apachen, en voor zijn vrienden aangefokt wordt. Moet de Groote Wolf daaruit niet begrijpen, dat ik een vriend van dien grooten man ben? Mag hij mij dan wel van bangheid en lafheid betichten? De krijgslieden der Utahs kunnen hooren of mijn naam die van een hond is. De bleekgezichten noemen mij Old Shatterhand; en in de taal der Utahs word ik Pokai-Moe (= de doodende hand) genoemd.”

De hoofdman antwoordde niet dadelijk, en de nu ingetreden stilte duurde eenige minuten. Dat was bepaald een teeken, dat de naam van den jager indruk gemaakt had. Eerst na verloop van eenige minuten deed de stem van [247]den Grooten Wolf zich weer hooren: “Het bleekgezicht wil ons wijsmaken, dat hij Old Shatterhand is; maar wij gelooven hem niet. Hij weet dat die beroemde blanke jager bij alle Roodhuiden in hooge achting staat, en neemt zijn naam aan, om ons te misleiden, en den dood te ontgaan. Wij maken uit zijn gedrag op, dat die naam hem niet toekomt.”

“Hoe dat zoo?” vroeg de jager.

“Old Shatterhand kent geen vrees; maar u heeft de angst den moed benomen, om u aan ons te vertoonen.”

“Als dat opging, gevoelden de krijgslieden der Utahs nog meer angst dan ik. Ik laat mij niet zien, en gijlieden telt vele, zeer vele gewapenden; maar gijlieden houdt u allen schuil voor slechts vier man! Wie is nu banger, ik of gij? Overigens wil ik u wel bewijzen, dat ik geen bangheid ken. Gij zult mij zien!”

Hij trad uit zijn schuilplaats te voorschijn, beklom het hoogste punt van de rots, staarde langzaam in het rond, en stond daar in de hoogte zoo vrij en onbevangen, alsof er geen één geweer was, waaruit de kogel hem raken kon.

“Ing Pokai-moe, ing Pokai-moe, howgh!” klonken luid verscheiden stemmen (= het is de doodende hand, het is de doodende hand, zonder twijfel).

Dat waren mannen, die hem kenden, doordien zij hem vroeger gezien hadden. Hij bleef zonder vrees staan, en riep den hoofdman toe: “Hebt gij de getuigenis van uw krijgslieden gehoord? Gelooft gij nu, dat ik werkelijk Old Shatterhand ben?”

“Nu geloof ik het. Uw moed is groot. Onze kogels dragen ver, veel verder dan waar gij staat. Hoe licht kan een van onze geweren afgaan.”

“Dat zal niet gebeuren; want de krijgslieden der Utahs zijn dappere mannen maar geen moordenaars. En als ik door u gedood werd, zou mijn dood ontzettend aan u gewroken worden.”

“Wij zijn niet bang voor wraak.”

“Die zou u treffen en verdelgen, zonder te vragen of gij er bang voor zijt of niet. Ik heb aan het verlangen van den Grooten Wolf voldaan en mij aan hem vertoond. Waarom blijft hij zich nu nog schuilhouden? Is hij nu nòg bang, of houdt hij mij voor een sluipmoordenaar die hem zoekt te dooden?”

“De hoofdman der Utahs is zonder vrees. Hij weet, dat Old Shatterhand alleen naar de wapenen grijpt, wanneer hij aangevallen wordt. En daarom zal hij zich nu óók laten zien.”

Hij trad van achter den boom te voorschijn, zoo, dat zijn kolossale gestalte duidelijk te zien kwam.

“Is Old Shatterhand nu voldaan?” vroeg hij.

“Neen!”

“Wat verlangt hij dan nog meer?”

“Ik wil met u spreken in dichtere nabijheid, om beter te vernemen wat uw verlangen is. Kom dus naderbij, tot op de helft van den afstand, die nu tusschen ons ligt. Ik zal van de rots afklimmen en u tegemoet komen. Dan gaan wij bij elkander zitten, zooals het aan degelijke krijgslieden en hoofdmannen voegt, om te beraadslagen.”

“Wilt gij niet liever bij ons komen?” [248]

“Neen; wij behooren elkander te eeren door ieder van zijn kant den andere halverwegen tegemoet te komen.”

“Dan zou ik met u op het open grasveld zitten, en onbeschut blootgesteld zijn aan de kogels van uw metgezellen.

“Ik geef u mijn woord, dat u geen leed geschieden kan. Zij zouden alleen dan schieten, als uw krijgslieden mij een kogel zonden. Dan waart gij natuurlijk een verloren man.”

“Als Old Shatterhand zijn woord geeft kan men er op vertrouwen: dat is hem even heilig als de groote eed. Ik zal dus komen. Hoe zal de groote blanke jager gewapend zijn?”

“Ik zal al mijn wapenen afleggen en hier achterlaten; maar u staat het vrij, te doen zooals gij goedvindt.”

“De Groote Wolf zal geen schande op zich laden, door minder moed en vertrouwen aan den dag te leggen. Kom dus maar naar beneden!”

De hoofdman legde zijn wapenen neer waar hij stond, in het gras, en wachtte toen Old Shatterhand af.

“Gij waagt te veel,” antwoordde Jemmy hem. “Zijt gij inderdaad overtuigd, dat gij het durft besteken?”

“Ja. Als de hoofdman eerst achteruit was getreden om met de zijnen te beraadslagen, of hun een bevel of een wenk te geven, dan zou ik argwaan opgevat hebben. Maar daar hij dat niet gedaan heeft, moet ik hem vertrouwen.”

“En wat moeten wij ondertusschen doen?”

“Niets. Zonder dat men het beneden merkt legt gij uw geweren op hem aan, en schiet hem terstond neer als ik aangevallen word.”

Hij klom van de rots af, en toen traden de twee langzaam op elkander aan. Zoodra zij dicht genoeg bij elkander waren, stak Old Shatterhand den hoofdman de hand toe, en zei: “Ik heb den Grooten Wolf nog nooit gezien; maar ik heb dikwijls gehoord, dat hij in de beraadslaging de verstandigste en in het gevecht de dapperste is. Het doet mij dus genoegen thans zijn aangezicht te zien, en hem als vriend te kunnen begroeten.”

De Indiaan deed juist alsof hij niet zag, dat de blanke hem de hand aanbood, nam hem met een doordringenden blik op van het hoofd tot de voeten, en toen op den grond wijzende, antwoordde hij: “Laat ons gaan zitten! De weerbare mannen der Utahs hebben hun strijdbijlen tegen de bleekgezichten moeten opgraven, en er is dus niet één blanke, dien ik als vriend begroeten kan.”

Hij ging zitten, en Old Shatterhand deed insgelijks, vlak tegenover hem. Het vuur was uitgegaan; naast de asch lagen nog altijd Knox en Hilton, die òf in erge mate bewusteloos òf misschien wel dood moesten zijn, daar zij nog altoos bewegingloos lagen. Old Shatterhand’s mustang had de indianen geroken, nog eer de hoofdman zijn stem had doen hooren, en was snuivend achterwaarts geweken tot bij de rots. Ook de oude muilezel van Davy had zulk een fijnen neus, en had het voorbeeld van den hengst gevolgd. De paarden van Frank en Jemmy, ziende wat de andere deden, deden insgelijks, zoodat de vier dieren nu vlak bij de rots stonden; en uit hun houding en geheele manier van zijn bleek ten duidelijkste, dat ook zij het gevaar beseften, waarin zoowel zij en hun meesters verkeerden. [249]

Geen der twee tegenover elkander zittenden scheen het gesprek te willen beginnen. Old Shatterhand zat rustig wachtende op den grond te kijken, en scheen zoo onbekommerd, alsof hem hoegenaamd niets kwaads overkomen kon. De Roodhuid daarentegen kon zijn uitvorschend oog niet van den blanke afhouden. De verf, die dik op zijn aangezicht gesmeerd zat, maakte het onmogelijk de uitdrukking er van te bespieden; maar de breed en min of meer naar beneden getrokken mondhoeken schenen aan te duiden, dat hij zich van den veel besproken jager een geheel andere voorstelling gemaakt had, waaraan zijn uiterlijke gedaante, zooals hij die thans vóór zich zag, volstrekt niet beantwoordde. Dit bleek, toen hij eindelijk de bijna als ironie klinkende opmerking maakte: “De roep van Old Shatterhand is groot; maar de groei van zijn gestalte is daaraan niet geëvenredigd.”

Old Shatterhand was wel is waar iets grooter dan de meeste mannen van middelbare lengte; maar een reuzengestalte had hij volstrekt niet. En de Roodhuid had zich den jager altijd voorgesteld als een echten Goliath. Met een glimlachje antwoordde Old Shatterhand: “Wat heeft de groei der gestalte te maken met den roep? Zou ik, van mijn kant, nu den hoofdman der Utahs moeten antwoorden: De gestalte van den Grooten Wolf is groot, maar zijn roep, zijn dapperheid, is daaraan niet geëvenredigd?”

“Dat zou een beleediging zijn,” antwoordde de Roodhuid met vlammenschietende oogen, “waarop ik u terstond verlaten zou, om bevel te geven den strijd te beginnen.”

“Waarom veroorlooft gij u dan zulk een opmerking over mijn gestalte? Wel kunnen uw woorden een Old Shatterhand niet beleedigen, maar zij verraden toch een kleinachting, die ik niet mag dulden. Ik ben minstens een even groot hoofdman als gij; ik zal wellevend met u spreken en verlang van u dezelfde wellevendheid. Dat moet ik u zeggen, voordat wij ons onderhoud beginnen, want anders zou dat toch niet tot een gewenscht doel kunnen leiden.”

Hij was het aan zich zelf en zijn drie medestanders verplicht, den Roodhuid deze terechtwijzing te geven. Hoe krachtiger hij optrad, des te meer indruk maakte hij; en juist van den indruk, dien hij op dit oogenblik maakte, hing grootendeels af, hoe de toestand, waarin hij en de zijnen zich bevonden, zou eindigen.

“Er is maar één doel en geen ander,” verklaarde de Groote Wolf.

“En dat is?”

“Uw dood!”

“Dat zou een moord zijn, want wij hebben u niets gedaan.”

“Wij vinden u in gezelschap van de moordenaars, die wij vervolgen!”

“Gelooft gij dan, dat ik er bij geweest ben, toen zij u des nachts overvallen hebben?”

“Neen! Old Shatterhand is geen paardendief: hij zou hen daarvan teruggehouden hebben.”

“Welnu, waarom behandelt gij mij dan nog als vijand?”

“Omdat gij met hen meegereden zijt.”

“Neen, dat is onwaar. Zend een uwer lieden terug op ons spoor. Hij zal spoedig ontdekken, dat die twee kerels na ons gekomen zijn en toen ons spoor hebben gevolgd.” [250]

“Dat verandert niets aan de zaak. De bleekgezichten hebben ons in vollen vrede overvallen, onze paarden geroofd, en velen van onze krijgslieden gedood. Onze verbittering was groot, en onze bedachtzaamheid niet kleiner. Wij hebben wijze mannen afgevaardigd, om straf voor de schuldigen en schadevergoeding voor onze verliezen te vragen. Men heeft hen uitgelachen en afgewezen. Daarom hebben wij de tomahawks opgegraven en gezworen, dat, tot onze wraak voleindigd is, iedere blanke, die in onze handen valt, gedood zal worden. Dien eed moeten wij houden, en gij zijt een blanke.”

“Maar een blanke, die onschuldig is.”

“Waren mijn krijgslieden, die men gedood heeft, dan óók niet onschuldig? Verlangt gij van ons, dat wij barmhartiger moeten zijn, dan onze tegenstanders en moordenaars?”

“Wat er gebeurd is betreur ik. De Groote Wolf moet weten, dat ik een vriend der roode mannen ben.”

“Dat weet ik; en toch zult ook gij moeten sterven. Als de onrechtvaardige bleekgezichten, die met onze klachten spotten, vernemen, dat zij door hun gedrag den dood van vele onschuldigen en zelfs den dood van Old Shatterhand op hun geweten hebben, dan zal dat hun misschien een leer zijn voor het vervolg, om verstandiger en rechtvaardiger te handelen.”

Dat klonk gevaarlijk. De Indiaan sprak in vollen ernst, en de gevolgtrekking, die hij maakte, was allesbehalve onlogisch. Maar toch antwoordde Old Shatterhand: “De Groote Wolf denkt slechts aan zijn eed, maar niet aan de gevolgen daarvan. Wanneer gij ons ter dood brengt, zal er een kreet van verontwaardiging over de bergen en prairiën weergalmen, en duizenden bleekgezichten zullen zich ten strijde opmaken, om onzen dood te wreken. Die wraak-oefening zal des te strenger wezen, omdat wij altijd de vrienden der roode mannen geweest zijn.”

“Wij—dus gij niet alleen? Bedoelt gij met dat woord uw drie metgezellen? Wie zijn dat dan?”

“De eene heet Hobble-Frank, en dien zult gij misschien niet kennen; maar den naam der twee anderen hebt gij stellig dikwijls gehoord: den dikken Jemmy en den langen Davy.”

“Ja, die twee ken ik. Men heeft nooit den een zonder den ander gezien, en ik heb nooit gehoord dat zij vijanden van de Indianen zijn. Maar juist daarom zal hun dood aan de onrechtvaardige hoofdmannen der blanken doen zien, hoe onverstandig het van hen geweest is, onze afgevaardigden kortweg af te wijzen. Uw lot is beslist; maar gij zult een eervollen dood sterven. Gijlieden zijt dappere en beroemde mannen, en zult den allerfolterendsten dood sterven dien wij voor u kunnen uitdenken. Dien zult gij doorstaan, zonder dat uw ooghaartjes zich bewegen, en de mare daarvan zal weerklinken door het gansche land. Daardoor zal uw roem nog schitterender worden, dan die tot nu toe reeds was, en in de eeuwige jachtgronden zult gij tot de hoogste eer geraken. Ik hoop dat gij erkennen zult, welk een eer wij u zoodoende bereiden, en dat gij er ons dankbaar voor wezen zult.”

Old Shatterhand voelde zich volstrekt niet gestreeld door de groote onderscheiding, die hem in uitzicht gesteld werd. Hij liet echter niets daarvan [251]blijken, en antwoordde: “Uw bedoeling is zeer goed, en ik ben er u dankbaar voor. Maar degenen, die ons wreken zullen, zullen er volstrekt niet dankbaar voor zijn.”

“Ik belach hen; zij kunnen komen!”

“Verbeeldt gij u, dat gij hen overwinnen zult, dat gij hen bij honderdtallen zult kunnen tellen?”

“Owoets-awaat is niet gewend om zijn vijanden te tellen. En weet gij niet hoe talrijk wij dan zullen zijn? Al de krijgslieden zullen zich verzamelen van de Weawers, van de Oeienta, van de Yampa, van de Sampietsjes, van de Pah-vants, van de Wimminoetsjes Elks, van de Capotes, van de Païs, van de Tasjes, van de Moeatsjes en van de Tabequatsjes. Al die volkeren behooren tot den stam der Utahs: zij zullen de blanke krijgslieden verpletteren!”

“Ga dan eens naar het Oosten, en tel ook de blanken eens! En welke krijgsoversten zullen zij hebben! Er zullen ons wrekers opstaan, waarvan een enkele opweegt tegen vele, vele Utahs!”

“Wie dan alzoo?”

“Ik zal er maar één noemen, namelijk Old Firehand.”

“Dat is een held; hij is onder de bleekgezichten, wat de Grizly onder prairie-honden is,” erkende de hoofdman. “Maar dat zou ook de eenige zijn: een tweede kunt gij mij niet noemen.”

“O, ik zou er nog vele, zeer vele kunnen noemen; maar van slechts één wil ik u nog den naam zeggen: Winnetou, dien gij wel kennen zult.”

“Wie zou dien niet kennen; maar als ik hem hier had, zou hij ook moeten sterven; hij is onze vijand.”

“Neen, hij waagt zijn leven voor den minste zijner roode broeders.”

“Zwijg daarover! Hij is de hoofdman der Apachen. De blanken voelen zich te zwak tegen ons; zij hebben naar de Navajos gezonden, en die tegen ons opgehitst.”

“Weet gij dat al?”

“De oogen van den Grooten Wolf zijn scherp, en aan zijn ooren kan het minste geruisch niet ontgaan. Behooren de Navajos niet tot den stam der Apachen? Moeten wij dus Winnetou niet als onzen vijand beschouwen? Wee hem als hij in onze handen valt.”

“En wee dan ook u? Ik waarschuw u. Gij zoudt niet alleen de krijgslieden der blanken tegen u hebben, maar tevens vele duizenden der krijgslieden van de Mescaleros, van de Llaneros, van de Xicarillas, Taracones, Navajos, Tsjiriguamïs, Pilanenjos, Lipans, Coppers, Gilas en Mimbrenjos, die immers allen tot den stam der Apachen behooren? Die allen zouden tegen u te velde trekken; en de blanken zouden niets anders behoeven te doen, dan rustig gade te slaan, hoe de Utahs en de Apachen bezig waren elkander te verdelgen. Wilt gij aan uw bleeke vijanden werkelijk dat pleizier verschaffen?”

De hoofdman keek voor zich op den grond, en antwoordde na een korte pauze: “Gij hebt de waarheid gezegd; maar de bleekgezichten dringen van alle kanten op ons aan, zij overstroomen ons, en de roode man is gedoemd, om een langzamen en smartelijken marteldood te sterven. Is het dan niet beter voor hem, den strijd zoo te voeren, dat hij spoediger sterft en spoediger vernietigd [252]wordt? De blik, dien gij mij in de toekomst laat slaan, kan mij niet weerhouden, maar moet mij veeleer aansporen, de strijdbijl zonder genade en zonder aanzien des persoons te gebruiken. Geef u dus geen verdere moeite, het blijft bij hetgeen ik gezegd heb.”

“Dat gij ons dus aan den martelpaal wilt laten sterven?’

“Ja. Wilt gij u schikken in het lot, dat mijn woorden u hebben aangekondigd?”

“Ja,” antwoordde Old Shatterhand zoo doodbedaard, dat de Roodhuid als in verrassing uitriep: “Geef dan uw wapenen maar over!”

“Neen, dat zullen wij nu eigenlijk nog niet doen!”

“En gij zegt, dat gij u in uw lot wilt schikken!” riep de andere op een toon van groote verwondering.

“Natuurlijk! Wij zullen ons schikken in het lot, dat uw woorden ons aangekondigd hebben. Maar wat hebt gij gezegd? Dat gij iederen blanke, die in uw handen valt, dooden zult. Is het niet zoo?”

“Ja, dat heb ik gezegd,” knikte de Roodhuid toestemmend, zichtbaar nieuwsgierig wat Old Shatterhand nu nog kon antwoorden.

“Welnu, dood ons dan, zoodra wij in uw handen gevallen zijn; maar op dit oogenblik is dat het geval nog niet.”

“Oef! Denkt gij ons dan nog te kunnen ontkomen?”

“Zeer zeker denk ik dat.”

“Maar dat is immers onmogelijk! Weet gij wel hoeveel krijgslieden ik bij mij heb? Over de tweehonderd!”

“Zoo weinig maar?! Gij hebt toch stellig wel eens hooren vertellen, dat reeds vrij wat talrijker troepen tevergeefs getracht hebben mij te vangen of vast te houden.”

“Maar tweehonderd en gij slechts met uw vieren! En er is geen enkel gaatje waardoor gij ontsnappen kunt.”

“Dan zullen wij zulk een gaatje maken.”

“Daarbij wordt gij immers gedood!”

“Misschien ja. Maar hoeveel krijgslieden van u zullen daarbij het leven inschieten? Ieder van mijn metgezellen neemt er minstens twintig voor zijn rekening; en ik voor mij, ik zal er stellig ver over de vijftig het licht uitgeblazen hebben, eer gij mij in handen krijgt.”

Hij zei dit op zulk een toon van vaste overtuiging, dat de Roodhuid hem vol verbazing aankeek, maar dadelijk daarop in een akeligen schaterlach uitbarstte; en een minachtende beweging met zijn hand makende, zei hij: “Nu loopen uw gedachten te spelen, geloof ik. Gij zijt een knap jager, maar hoe zoudt gij vijftig man kunnen doodschieten?”

“O, zeer gemakkelijk! Hebt gij nooit gehoord welk wapen ik heb?”

“Ze zeggen dat gij een geweer hebt, waarmee gij kunt schieten in het oneindige zonder dat gij ooit behoeft te laden; maar daar geloof ik niets van; want dat is een onmogelijkheid.”

“Wil ik u dat eens laten zien?

“Ja, laat mij dat eens zien!” riep de hoofdman, als geëlectriseerd door de gedachte, dat hij dat geheimzinnige wonder-geweer, waarover zooveel fabelachtige praatjes in omloop waren, eens zou kunnen zien. [253]

Hij stond op, om zijn karabijn te halen. Zooals de zaken stonden, moest hij allereerst trachten, den Indianen, in weerwil van hun groote overmacht, vrees aan te jagen; en daartoe was die karabijn het beste middel. Hij wist welke en hoeveel legenden over dat wapen onder de Roodhuiden in omloop waren. Zij hielden het voor een toover-geweer, dat de groote Manitou aan den jager gegeven had, om hem onverwinnelijk te maken.

“Hier is het geweer; bekijk het nu maar eens goed!”

De Indiaan stak er gretig zijn hand naar uit; maar hij trok die terstond weer achteruit, en vroeg: “Mag ook iemand anders dan gij het aanraken? Als het werkelijk het toover-geweer is, moet het ieder, aan wien het niet toebehoort, zoodra hij het aanraakt gevaar brengen.”

Van die hem zeer welkome zienswijze moest Old Shatterhand partij trekken. Indien hij en zijn metgezellen zich aan de Roodhuiden over moesten geven, zou hij evenals zij gedwongen zijn, alle wapentuig uit te leveren. In dat geval was het van het hoogste belang, als hij ten minste dit eene geweer behouden kon. Een rechtstreeksche leugen wilde Old Shatterhand niet bezigen, maar hij antwoordde: “De geheimen van dat geweer mag ik aan niemand openbaren. Maar hier is het; probeer het zelf maar eens.”

Hij had de karabijn in zijn rechterhand, en bracht, terwijl hij dat zeide, zijn duim aan den patroonbal, om dien door een kleine, onmerkbare beweging zoo naar voren te draaien, dat het schot bij de minste aanraking af moest gaan. Zijn scherpziend oog zag een groep van verscheiden Roodhuiden, die uit nieuwsgierigheid hun gedekte stellingen hadden verlaten, en nu aan den zoom van de vlakte bij elkander stonden. Die groep bood zulk een goed mikpunt aan, dat een schot, al ware het nòg zoo onbeholpen gemikt, bezwaarlijk missen kon, maar stellig den een of den ander moest raken.

Nu kwam het er op aan of de hoofdman het geweer in zijn hand zou nemen of niet. Hij was wel minder bijgeloovig dan de andere Roodhuiden; maar hij vertrouwde de zaak toch niet al te best. “Zou ik het wagen, of zou ik het niet doen?” Die vraag stond in zijn begeerig op het geweer gerichte oogen te lezen. Old Shatterhand nam het nu in zijn beide handen, kwam er wat dichter mee bij hem staan, en hield het ongemerkt zoo, dat de loop precies op gindsche groep Roodhuiden gericht was. De nieuwsgierigheid van den hoofdman was sterker dan zijn vrees; hij greep toe, en Old Shatterhand speelde hem het geweer zóó in de hand, dat hij onvermijdelijk den patroonbal moest aanraken. Paf! knalde het schot; en waar de Indianen stonden, werd een luide gil gegeven. De Groote Wolf liet verschrikt de karabijn uit zijn handen vallen, en een der Roodhuiden riep, dat hij gekwetst was.

“Heb ik hem gekwetst?” vroeg de hoofdman ontsteld.

“Wie anders?” antwoordde Old Shatterhand. “Dat is nu maar gebeurd, om u een kleine waarschuwing te geven. Als gij het geweer nog eens aanraakt zal het minder goed afloopen. Wat mij betreft, kunt gij gerust uw gang gaan; maar ik moet u wèl op het hart drukken, dat de tweede kogel......”

“Neen, neen!” riep de Roodhuid, terwijl hij met beide handen een afwerende beweging maakte. “Het is werkelijk een toovergeweer, en bestemd voor u alleen. Als een ander het opneemt, gaat het af, en met dat schot raakt hij [254]zijn eigen vrienden, of misschien wel zich zelf. Ik taal er niet meer naar, ik taal er niet meer naar!”

“Dat is zeer verstandig van u,” sprak Old Shatterhand op een ernstigen toon. “Gij moogt van geluk spreken, dat het ditmaal slechts één keer afgegaan is. Het zal louter geweest zijn om u een klein lesje te geven. Een volgenden keer zou het slimmer afloopen. Ik zal u eens laten zien hoe dikwijls het afgaat. Ziet gij dat ahornboompje daarginder bij de beek? Het is maar een paar vingers dik, en ik zal er tien gaatjes in schieten, die juist de breedte van uw duim van elkander af zullen staan.”

Hij nam de karabijn, legde er mee aan, mikte op den ahorn, en trok den haan over; een.... drie... zeven.... tienmaal. Toen zei hij: “Ga nu eens zien, wat er met dat boompje gebeurd is. Ik zou nog ontelbare keeren kunnen schieten, maar dit is voldoende om u te overtuigen, dat ik in één minuut tijds vijftig van uw krijgslieden in het hart zou kunnen raken, als ik dat wilde.”

De hoofdman begaf zich naar het boompje. Old Shatterhand zag, dat hij met zijn duim de afstanden tusschen de schoten mat. Verscheiden Roodhuiden, insgelijks door nieuwsgierigheid gedreven, kwamen uit de schuilhoeken te voorschijn en bij hen staan. Van dat oogenblik maakte de jager gebruik om gauw nieuwe patronen in den zich excentrisch bewegenden bol te schuiven.

“Oef! Oef! Oef!” hoorde hij roepen. Was het voor de Indianen inderdaad reeds een wonder, dat hij zooveel schoten gedaan had zonder te laden, in de hoogste mate stonden zij verbaasd, toen zij zagen, dat niet één zijner kogels gemist had, maar dat zij het dunne boompje geraakt hadden, telkens het eene schot een duim breedte hooger dan het andere. De hoofdman keerde terug, ging weer zitten, en maakte een beweging tegen Old Shatterhand, dien hij daardoor uitnoodigde zijn voorbeeld te volgen. Hij bleef een lange poos voor zich neerstaren zonder iets te zeggen, en sprak toen: “Ik zie dat gij een uitverkorene van den Grooten Geest zijt. Ik had veel van dat geweer gehoord, maar ik heb het nooit kunnen gelooven. Maar nu weet ik, dat alles, wat er van verteld wordt, waarheid is.”

“Wees dan voorzichtig, en weet wel wat gij doet. Gij wilt ons gevangennemen en dooden. Probeer het; ik heb er niets tegen. Als gij dan de krijgslieden telt, die door mijn kogels getroffen zijn, zal in uw dorp het geweeklaag der vrouwen en kinderen van de gevallenen opgaan; maar aan mij zult gij dan de schuld niet kunnen geven.”

“Denkt gij dan, dat wij ons door u zullen laten doodschieten? Gij zult u aan ons moeten overgeven, zonder dat er een schot gelost behoeft te worden. Gij zijt omsingeld, en gij hebt niets te eten. Wij houden u zoo lang belegerd, dat de honger u eindelijk noodzaakt de wapenen neer te leggen.”

“Dan zult gij lang kunnen wachten. Wij hebben water om te drinken, en vleesch genoeg om te eten. Daar staan immers onze viervoeters, vier paarden, waarop wij verscheiden weken zullen kunnen teren. Maar zoo ver zal het nooit komen; wij zullen ons door uw cordons heenslaan. Ik ga voorop met mijn toovergeweer in de hand, zend u den eenen kogel voor en den anderen na, en dat ik goed weet te mikken, hebt gij gezien.” [255]

“Wij zullen achter de boomen staan!”

“Denkt gij dan, dat dàt u voor mijn toovergeweer beschutten zal? Neem u in acht! Gij zult de eerste zijn, op wien ik vuur. Ik ben een vriend van roode mannen, en het zou mij leed doen er zooveel van u te moeten dooden. Gij hebt nu reeds zware verliezen te betreuren, en als de oorlog met de blanke soldaten en de Navajos begint, zullen alweer vele, zeer vele van uwe manschappen vallen. Daarom moest gij niet ons, uwe vrienden, noodzaken, den dood in uw gelederen te zenden.”

Deze ernstige woorden misten hun uitwerking niet. De hoofdman staarde lang voor zich neer op den grond, en zat onbeweeglijk als een steenen beeld. Eindelijk zei hij op een bijna jammerenden toon: “Als wij niet gezworen hadden, dat wij alle bleekgezichten zullen dooden, zouden wij u en uw metgezellen waarschijnlijk loslaten; maar een gezworen eed moet men houden.”

“Neen. Een eed, dien men onbedachtzaam gezworen heeft, kan men terugnemen.”

“Maar niet anders dan met toestemming van den grooten raad.”

“Welnu, vraag dan de toestemming van den grooten raad.”

“Hoe kunt gij nog zoo iets zeggen! Ik ben de eenige hoofdman hier! Met wien zou ik dus te rade kunnen gaan!”

Nu had Old Shatterhand den hoofdman waar hij hem hebben wilde. Toen die van beraadslagen begon, was het grootste gevaar reeds geweken. De jager kende de eigenaardigheden van het karakter der Roodhuiden goed. Hij had nu zijn voorloopig doel bereikt, en begreep, dat nu het verstandigste was, niet verder in die richting aan te dringen. Daarom zweeg hij, en wachtte wat de Groote Wolf nu verder zou zeggen.

Deze liet zijn oogen uitvorschend over de open vlakte gaan. Hij zat stellig bij zich zelf te overpeinzen, of het toch, in weerwil van dat gevaarlijke toovergeweer, niet mogelijk zou zijn, de vier blanken hier in zijn macht te krijgen. Toen die overpeinzing echter wat al te lang duurde, zei Old Shatterhand, terwijl hij deed alsof hij wilde opstaan: “De hoofdman der Utahs heeft nu alles gehoord, wat ik hem zeggen kan; meer valt er niet te bespreken, en ik zal dus naar mijn metgezellen terugkeeren. Hij kan doen, wat hem belieft.”

“Wacht nog even!” antwoordde de Roodhuid schielijk. “Zult gij ons niet voor lafaards houden, wanneer wij besluiten, niet hier met u te gaan vechten?”

“O, neen! Een hoofdman moet niet enkel dapper en moedig zijn, hij behoort ook verstandig en voorzichtig te wezen. Geen aanvoerder mag zijn onderhebbenden noodeloos opofferen. Ik zelf heb altijd den vijand slechts dan aangetast, wanneer ik zeker was van de overwinning. Iedereen weet, dat de Groote Wolf een dapper krijgsman is; maar als gij hier door vier blanken de helft van uw manschappen liet dooden, zou men aan alle bivak-vuren vertellen, dat gij onzinnig hadt gehandeld en niet meer geschikt waart om de krijgslieden der Utahs ten strijde te voeren. Bedenk, dat de blanken en de Navajos reeds tegen u oprukken, en dat gij uw krijgslieden hoognoodig zult hebben, om die vijanden te verslaan. Het zou dus een te groote dwaasheid zijn, hen hier noodeloos dood te laten schieten.” [256]

“Gij hebt gelijk,” antwoordde de hoofdman, met een diepen zucht van leedgevoel, dat hij zich met tweehonderd tegen slechts vier man genoodzaakt zag, om inschikkelijkheid te toonen. “Ik zelf kan mijn eed niet terugnemen; door de vergadering der oudsten moet ik er van ontheven worden. Daarom zult gijlieden als mijn gevangenen met ons meegaan, om te vernemen wat die raadsvergadering over u beslissen zal.”

“En als wij nu eens weigeren dat te doen?”

“Dan zullen wij ons genoodzaakt zien den strijd te beginnen en u met kogels te overstelpen.”

“Van al uw kogels zal er niet één raak zijn. De rotsen hebben holen en gaten genoeg, die ons tot schuilplaats zullen dienen. Maar wij, wij zullen van daarboven in alle richtingen goed kunnen mikken, en elke kogel van ons zal precies zijn man vinden.”

“Dan zullen wij wachten dat het donker is, zoo, dat gijlieden niets zien kunt. Dan sluipen wij naar de rots, om hout aan te dragen, dat wij in brand zullen steken. Vroeg, zoodra de zon opkomt, zullen wij dan zien of gij gestikt, dan wel nog in leven zijt.”

Hij zei dat op een toon van het grootste zelfvertrouwen; maar Old Shatterhand antwoordde met een glimlachje: “Dat is niet zoo gemakkelijk, als gij schijnt te denken. Zoodra het donker geworden is, zullen wij van de rots af naar beneden komen, en daar zoo post vatten, dat elke roode krijgsman, die het hart heeft binnen ons schot te komen, onmiddellijk weggeblazen wordt! Gij ziet dus, wij zijn op alle manieren in ons voordeel; maar juist omdat ik een vriend van roode mannen ben, en niet gaarne een enkele hunner zou dooden, ben ik bereid, om van al die voordeelen afstand te doen. Ik ben uw vriend, en gij moet niet in den moeilijken toestand blijven, waarin gij u op dit oogenblik bevindt. Ik wil met mijn metgezellen spreken. Misschien zijn zij bereid, om met u mee te gaan. De eenige vraag is dan, welke voorwaarden gij ons dan denkt te stellen. Gevangene kan iemand dan alleen zijn, wanneer hij zich heeft laten vangen. Wilt gij probeeren, of gij dat ons kunt doen, ga dan gerust uw gang; ik heb er hoegenaamd niets tegen; maar dan hebben wij natuurlijk juist den strijd, dien gij vermijden wilt.”

“Oef!” riep de hoofdman onwillekeurig. “Uw woorden treffen evengoed als uw kogels. Old Shatterhand is niet alleen een held in den strijd, maar ook een meester in de redekunst.”

“Ik spreek niet louter in mijn eigen belang, maar evenzeer in het uwe. Waarom moeten wij vijanden zijn. Gij hebt de tomahawks tegen de soldaten en de Navajos opgegraven; zou het niet van belang voor u zijn, als Old Shatterhand uw bondgenoot kon worden, in plaats van uw vijand te moeten zijn?”

De hoofdman was verstandig genoeg om in te zien, dat de jager gelijk had. Maar door zijn eed waren zijn handen gebonden. Daarom verklaarde hij: “Ik moet u als vijanden beschouwen, totdat de vergadering gesproken zal hebben. Neemt gij daar geen genoegen mee, dan moeten de wapenen maar beslissen.”

“Ik neem er genoegen mee; ik zal met mijn metgezellen spreken, en ik [257]twijfel niet of ook zij zullen bereid wezen om met u mee te rijden; maar niet als gevangenen, dat nooit!”

“Als wat dan anders?”

“Als begeleiders.”

“Dus, gij zoudt niet uw wapenen willen afgeven, en u ook niet laten binden?”

“Neen, in geen geval!”

“Oef! Dan zal ik u mijn laatste woord laten hooren. Als gij u niet daarmee vereenigt, zullen wij u hier belegeren, in weerwil van uw toovergeweer. Gij zult met ons opbreken naar het dorp; gij behoudt uw wapenen en uw paarden, en gij wordt ook niet geboeid. Wij zullen precies doen alsof wij in vrede met u leefden; maar daartegenover moet gij er op zweren, dat gij u zonder verzet zult onderwerpen aan het besluit der beraadslaging. Ik heb gezegd, Howgh!”

Dat laatste woord was het bewijs, dat hij in geen geval nog meer zou toegeven; maar Old Shatterhand was met den uitslag volkomen tevreden. Als de Roodhuiden hem en de zijnen hier ernstig aangetast hadden zou het volslagen onmogelijk geweest zijn heelhuids uit hun handen te komen. Het was een geluk, dat zij zooveel ontzag voor het toovergeweer hadden; daardoor was thans bereikt, wat er met mogelijkheid bereikt worden kon. En dat ontzag zou stellig ook wel van eenigen invloed moeten zijn op het besluit van de vergadering der oudsten. Daarom antwoordde Old Shatterhand: “De Groote Wolf moet erkennen, dat ik zijn vriend ben. Ik wil niet eens met mijn metgezellen gaan spreken, maar u reeds dadelijk uit hun en mijn naam mijn woord geven. Wij zullen ons zonder verzet in het te vallen besluit schikken.”

“Neem dan uw calumet (= vredespijp), en bezweer dat gijlieden zoo handelen zult.”

Old Shatterhand maakte zijn vredespijp van het koord los, deed wat tabak in den kop, en stak dat aan met behulp van den punks (= prairie-vuurslag). Eerst blies hij den rook uit hemelwaarts, toen naar den grond, en daarop naar de vier hemelstreken, en zei: “Ik beloof, dat wij aan geen verzet zullen denken!”

“Howgh!” knikte de hoofdman. “Nu is het goed!”

“Neen, want ook gij moet uw belofte bezegelen,” verklaarde Old Shatterhand, terwijl hij den Roodhuid de pijp aanbood.

Deze had er misschien heimelijk op gerekend, dat zulks niet van hem gevergd zou worden. In dat geval zou hij zich niet aan zijn belofte gebonden hebben geacht; en zoodra de blanken dan van de rots af beneden waren gekomen, zou hij hebben kunnen handelen zooals hij verkoos. Maar hij schikte zich er in zonder de minste tegenspraak. Hij nam de pijp, blies den rook insgelijks eerst naar het luchtruim, toen naar de aarde, en daarop naar de vier hemelstreken, en zei toen: “Aan de vier blanken zal door ons geen haar gekrenkt worden, voordat de beraadslaging der oudsten beslist zal hebben over hun lot. Howgh!”

Nu gaf hij de pijp aan Old Shatterhand terug, en ging naar Knox en Hilton, die nog precies zoo lagen als zij neergeslagen waren. [258]

“Neen,” antwoordde Old Shatterhand, aan wiens scherpen blik het gedurende zijn gesprek niet ontgaan was, dat beiden even het hoofd hadden opgetild, om rond te kijken. “Zij zijn niet dood; zij zijn niet eens bewusteloos meer; maar zij houden zich alsof zij dood zijn, in de hoop, dat wij hen hier zullen laten liggen.”

“Dan kunnen de honden opstaan, of ik zal hen vertrappen onder mijn voeten!” riep de hoofdman, meteen aan elk hunner een zoo geweldigen schop gevende, dat zoowel Knox als Hilton geen trek voelde om langer den in zwijm liggende te spelen; zij stonden op. Hun angst was zoo groot, dat de gedachte om te vluchten of om tegenweer te bieden niet eens in hen opkwam.

“Gijlieden zijt van morgen aan mijn krijgslieden ontkomen,” zei de hoofdman op zeer strengen toon. “Maar de groote Manitou heeft u nu in mijn handen gegeven; en voor de moorden, die gij gepleegd hebt, zult gij aan den martelpaal huilen en kermen, zoo luid, dat alle bleekgezichten in het gebergte het hooren.”

De twee verstonden ieder woord van den Roodhuid, want hij sprak tamelijk goed Engelsch.

“Moorden?” vroeg Knox, die zich nog hoopte te redden door alles te ontkennen. “Daar weten wij niets van. Wien zouden wij vermoord hebben?”

“Zwijg hond! Wij kennen u; en ook deze bleekgezichten, die door uw toedoen in onze handen zijn gevallen, weten wat gij gedaan hebt.”

Knox was een sluwe kerel. Hij zag Old Shatterhand ongedeerd en ongedwongen naast den Roodhuid staan. De Indianen hadden het niet gewaagd zich aan den beroemden man te vergrijpen. Wie door hem beschermd werd, had stellig evenmin iets van hen te vreezen als hij zelf; vandaar dat de moordenaar op de gedachte kwam, die hij als zijn eenige redmiddel beschouwde. Old Shatterhand was een blanke; hij moest dus meer op de hand van de blanken dan van de Roodhuiden zijn. Zoo althans dacht Knox, en daarom antwoordde hij: “Natuurlijk moeten zij weten wat wij gedaan hebben, want wij zijn met hen mee komen rijden en reeds weken lang bij hen geweest.”

“Lieg niet!”

“Ik zeg de waarheid. Vraag het maar aan Old Shatterhand; die zal u wel bewijzen, dat wij volstrekt niet degenen kunnen zijn, voor wie wij door u aangezien worden.”

“Vlei u niet met die ijdele hoop!” voegde Old Shatterhand hem toe. “Als gij denkt, dat ik leugentaal zal spreken, om u te onttrekken aan de welverdiende straf, moet ik u zeggen, dat het niet in mij kan opkomen, mij op één lijn met u te plaatsen. Gij weet, wat ik van u denk; dat heb ik u duidelijk gezegd, en mijn gedachten over u zijn nog volkomen dezelfde als toen.”

Dit gezegd hebbende, draaide hij hem den rug toe.

“Maar sir!” riep Knox. “Gij zult ons toch niet aan ons lot overlaten: ons leven is er mee gemoeid!”

“Juist, juist zooals er vroeger het leven mee gemoeid was van hen, die door u vermoord zijn. Gij hebt beiden den dood verdiend, en ik heb volstrekt geen reden om mij voor kerels, gelijk gij zijt, in de bres te stellen.” [259]

“Wel... (er volgde een vloek).... denkt gij ons zóó te behandelen, dan weet ik ook wat mij te doen staat. Gij wilt ons niet redden, dan sleepen wij u mee in het verderf.” En zich nu van Old Shatterhand afwendende, richtte hij het woord tot den hoofdman. “Waarom behandelt gij de vier met verschooning?” vroeg hij. “Zij hebben immers evengoed paarden meegestolen als wij! evengoed op de Utahs geschoten als wij, en door hun kogels zijn de meesten der uwen gevallen!”

Dit was een onbeschaamdheid zonder weergade. Old Shatterhand maakte een beweging alsof hij zich op den onverlaat wilde werpen, maar hij bedacht zich, en bleef zwijgend staan. Doch de straf liet niet op zich wachten; en welk een straf! De oogen van den hoofdman schoten eensklaps vuur en vlam, en met een bulderende stem voegde hij Knox toe: “Lafaard! Gij hebt den moed niet, om de straf voor uw schanddaden alleen te dragen, en daarom zoekt gij de schuld op de anderen te schuiven, in vergelijking bij wie gij een stinkende padde zijt. Daarom zal de straf voor u niet pas aan den martelpaal beginnen, maar reeds hier op staanden voet. Ik zal uw scalp nemen, en gij zult leven, om hem aan mijn gordel te zien hangen. Nani wietsj, nani wietsj!”

Die twee Utah-woorden beduiden: “mijn mes, mijn mes!Hij riep dat toe aan de Indianen, die aan den zoom der vlakte stonden.

“Om Godswil neen!” gilde de bedreigde. “Mij levend scalpeeren, neen, neen!”

Hij deed een sprong om te vluchten; maar de hoofdman was even vlug als hij, sprong hem na, en greep hem bij de keel; een druk van zijn stevige vingers, en Knox hing in zijn hand zoo slap als een vaatdoek. Een Indiaan kwam aansnellen, om den hoofdman het mes te brengen. Deze nam het, wierp den halfgewurgde op den grond, knielde op hem neer—drie vlugge sneden, een ruk aan het haar, een allerijselijkst gegil van den onder hem liggende, en hij stond op, met den bloedenden scalp in de linkerhand. Knox verroerde zich niet; hij was weer van zichzelf gevallen; zijn schedel leverde een ontzettenden aanblik op.

“Zoo moet het elken hond gaan, die de roode mannen verdelgt, en dan onschuldigen daarvan beticht!” riep de Groote Wolf, terwijl hij den scalp in zijn gordel stak.

Hilton had met een rilling van afgrijzen gezien wat er met zijn kameraad gebeurd was. De schrik maakte hem als verlamd: hij zeeg langzaam neer naast den gescalpeerde, en bleef zitten zonder geluid te geven.

De hoofdman gaf een sein, waarop de Roodhuiden kwamen aansnellen; weldra wemelde de geheele vlakte van hun aantal. Hilton en Knox werden met riemen geboeid.

Zoodra de Groote Wolf van scalpeeren gesproken had, was Old Shatterhand weer de rots opgeklommen om geen getuige te zijn van het barbaarsche schouwspel, maar aan zijn metgezellen mee te deelen welk resultaat hij bereikt had.

“Dat ziet er niet best uit,” merkte Jemmy aan. “Hebt gij ons niet geheel en al vrij kunnen krijgen?”

“Neen, dat was een onmogelijkheid.” [260]

“Misschien was het beter geweest, als gij het maar tot een gevecht hadt laten komen.”

“Neen, dat zeer stellig niet. Dat zou ons bepaald het leven gekost hebben.”

“Oho! Wij zouden ons toch verweerd hebben. En bij de vrees, die de Roodhuiden voor uw karabijn hebben, behoefden wij, geloof ik, niet te wanhopen. Zij zouden het wel uit hun lijf gelaten hebben, ons te na te komen.”

“Dat geloof ik ook wel; maar zij zouden ons hebben laten doodhongeren. Daarop had ik hem wel gezegd, dat wij vleesch in overvloed hadden aan onze paarden; maar gij begrijpt wel, dat ik liever van honger zou omkomen, dan mijn prachtigen hengst dood te schieten.”

“Dat zoudt gij zelf ook niet hebben behoeven te doen. Want zoodra de vijandelijkheden begonnen, zouden de eerste kogels van de Roodhuiden natuurlijk op onze paarden gemunt geweest zijn.”

“En juist daardoor zouden wij van ons beste middel om te ontkomen, beroofd zijn geweest.”

“De paarden hadden wij best kunnen missen. Wij zouden ons zelf wel gered hebben. Tweehonderd man als cordon rondom deze gansche vlakte! De Roodhuiden staan dus niet dicht aaneengesloten en ook niet achter elkander. Zoodra het donker was, waren wij van de rots afgeslopen, vier personen dicht bij elkander; en wij hadden allicht hier of daar een gaatje gevonden om er doorheen te glippen; maar stellig hadden wij nergens met meer dan een paar Roodhuiden ieder te doen gehad—twee schoten of twee messteken ieder, en wij waren door hen heen geweest.”

“En wat dan? Gij stelt u de zaak geheel anders voor, dan die geworden zou zijn. De Roodhuiden zouden overal rondom de rots vuren aangelegd hebben, zoodat de minste poging van ons, om te ontkomen, dadelijk opgemerkt zou zijn geworden. En zelfs als het ons gelukt was door hen heen te breken, dan hadden wij toch niet ver weg kunnen komen, zonder hen op onze hielen te zien. Dan zouden wij natuurlijk eenigen hunner hebben moeten doodschieten, en zoodoende hadden wij ineens alle kans op eenige verschooning van hun kant verloren.”

“Dat is zeer juist gezien,” merkte Hobble-Frank aan. “Ik begrijp ook niet hoe het in de hersens van zulk een dikken Jemmy Peperkorrel kan opkomen, wijzer te willen zijn dan onze Old Shatterhand. Gij zijt altijd en eeuwig het ei, man! dat wijzer wil zijn dan het hoen. Old Shatterhand heeft alles gedaan wat mogelijk was; ik geef hem daarvoor een bon met een sterretje er achter; en ik geloof zeer stellig, dat Davy er ook zoo over denkt.”

“Dat spreekt vanzelf,” antwoordde deze. “Een gevecht zou onvermijdelijk tot onzen ondergang geleid hebben.”

“Maar waartoe zal het leiden, dat wij met hen meegaan?” vroeg Jemmy. “Het is toch wel te voorzien, dat de vergadering der oudsten ons ook als vijanden behandelen zal.”

“Dat zou ik hun maar niet raden,” dreigde Frank. “Bij die geschiedenis heb ik toch ook nog een woordje mee te spreken. Heel gemakkelijk zal ik mij niet aan zulk een martelpaal laten brengen. Ik zou er mij met hand en tand tegen verzetten.” [261]

“Dat moogt gij immers niet. Er is immers een eed gezworen! Wij zullen alles, wat zij met ons verkiezen aan te vangen, moeten opeten voor zoete koek.”

“Wie heeft u dat verteld? Begrijpt gij dan werkelijk niet, rampzalige zwaartiller! dat zulk een eed eigenlijk een wassen neus is? Men heeft waarlijk geen gastronomischen spiegel-telescoop noodig...”

“Astronomischen wilt gij zeggen,” verbeterde Jemmy.

“Val mij toch niet in de rede met uw onbekookte aanmerkingen,” zei de kleine driftig. “Ik weet wat ik zeg. Er is geen vergrootglas toe noodig, om in te zien, dat onze beroemde Old Shatterhand daarbij nog een allerliefst achterdeurtje opengehouden heeft. Dat wij alles voor zoete koek zullen moeten opeten, wie heeft dat ooit op de viool hooren spelen? Er is gezworen, dat wij aan geen verzet zullen denken. Opperbest, dat zullen wij ook niet. De raad der oudsten kan over ons beslissen, al wat hij wil, verzetten zullen wij ons in geen geval. Maar tusschen verzet en list is een groot onderscheid. List, dat is de ware Jacob. Als de souffleur ons ter dood veroordeelt, verdwijnen wij eensklaps als in een afgrond, maar komen aan den anderen kant van het hof-theater weder op het tooneel met geconcentreerde grandifloria.”

Bij die twee laatste woorden speelde er een ironiek lachje om de lippen van Jemmy, die alweer een kleine terechtwijzing op de tong had. Maar Old Shatterhand wenkte hem, om maar liever te zwegen, en zei toen: “Frank heeft mij goed begrepen. Tot verzet zullen wij onze toevlucht niet nemen, dat mogen wij niet; maar van list zullen wij ons kunnen bedienen, zonder onzen eed te schenden. Ik hoop echter, dat er nog wel iets anders op te vinden zal zijn, wanneer de nood werkelijk aan den man komt. Maar nu hebben wij ons voorloopig bezig te houden met het tegenwoordige oogenblik.”

“En dan is allereerst de vraag,” merkte Davy op, “of wij den Roodhuid kunnen vertrouwen. Zal de Groote Wolf zijn woord houden?”

“Zeer zeker. Nog nooit heeft een hoofdman den eed geschonden, waarbij hij de vredespijp gerookt had. Tot op het oogenblik der beraadslaging kunnen wij ons gerustelijk slapend aan de Utahs toevertrouwen. Laat ons van de rots afklauteren naar beneden en te paard stijgen. De Roodhuiden maken aanstalten om op te breken.”

Knox en Hilton waren door de Indianen op hun paarden vastgebonden. Eerstgenoemde, die nog steeds volslagen bewusteloos was, lag overlangs op het paard, om welks hals men zijn armen had bevestigd. De Utahs verdwenen, de een voor en de andere na op het smalle pad. De hoofdman was de laatste: hij wachtte op de blanken, om zich bij hen aan te sluiten. Dat was een goed teeken; want het was juist het tegenovergestelde van de vijandige behandeling, die men verwacht had. De jagers hadden gedacht, dat zij hen in hun midden nemen en zeer streng bewaken zouden. Nu was echter aan te nemen, dat de Groote Wolf geen wantrouwen koesterde, maar aan de belofte van Old Shatterhand ten volle geloof hechtte.

Toen hij met hen het smalle Indianen-pad afgelegd had en aan den zoom van het bosch kwam, hadden de Roodhuiden hun paarden reeds onder de [262]boomen vandaan gehaald, en stegen in den zadel. De stoet zette zich in beweging. De vier blanken bleven met den hoofdman achteraan.

[Inhoud]

TWAALFDE HOOFDSTUK.

OP DOOD EN LEVEN

De Roodhuiden schenen grooten spoed te maken; zij reden meestal in vollen draf. Tegen den avond bereikte men de eerste uitloopers der bergen. De Roodhuiden sloegen een langwerpig smal zijdal in, aan beide kanten begrensd door bosch. Daarna ging het door verscheiden zulke zijdalen, aanhoudend berg-op; en in weerwil van de ingevallen duisternis vonden de Indianen hun weg zoo gemakkelijk, als ware het klaarlichte dag.

Later kwam de maan op, en verlichtte met haar matte schijnsel de dicht met boschgroei bedekte rotshellingen, tusschen welke de ruiters zich stil en statig voortbewogen. Eerst tegen middernacht scheen men in de nabijheid te komen van de plaats van bestemming; want de hoofdman gaf aan eenigen der zijnen bevel, om vooruit te rijden en de aankomst der krijgslieden aan te kondigen. Zwijgend gehoorzaamden die boodschappers aan dat bevel, en reden weg.

Vervolgens kwam men aan een stroomend water van tamelijke breedte, welks hooge oevers, die men volgde, aanhoudend breeder van elkander afweken, totdat men den oever aan de overzijde, in weerwil van het thans helder geworden maanlicht, bijna niet meer kon herkennen. Het bosch, dat aanvankelijk aan beide zijden bijna tot aan het water reikte, week later terug en opende een grazige savanne, op welke men in de verte de vuren zag branden.

“Oef!” liet de hoofdman nu voor het eerst gedurende den rit zijn stem hooren. “Daar liggen de tenten van mijn stam, en daar zal uw lot beslist worden.”

“Vandaag nog?” vroeg Old Shatterhand.

“Neen. Mijn krijgslieden hebben rust noodig; en uw doodsstrijd zal langer duren en ons meer vermaak verschaffen, als gij eerst uit den slaap nieuwe krachten geput hebt.”

“Dat klonk niet onakelig!” zei de dikke Jemmy in het Duitsch, om niet door de Roodhuiden verstaan te worden. “Onze doodsstrijd! Hij schijnt dus van idee, dat wij den martelpaal niet ontgaan kunnen. Wat zegt gij daarvan, oude Frank?”

“Vooreerst nog niemendal,” antwoordde de kleine Saks. “Spreken zal ik eerst later, als de congressieve tijd daartoe gekomen is. Er sterft geen mensch vóór zijn tijd, en ik heb warendig geen trek, om een uitzondering op dien wereld-historischen regel te maken. Alleen wil ik daarbij voegen, dat ik op dit oogenblik nog volstrekt geen aanleg voel om te sterven. Wij dienen de zaak dus af te wachten. Maar als zij zich verbeelden, dat ik mij door brutaal geweld zoo ontijdig bij mijn voorvaderen zal laten verzamelen, dan ben ik [263]van plan toch ook een woordje mee te spreken; en ik weet vooruit reeds zeker, dat er dan later op mijn grafgesteente een eindeloos geween en gejammer zal zijn van al de weduwen en weezen van hen, die ik voor mij uit naar de Elize geëxpediëerd heb.

“Bedoelt gij naar het Elyzee?” vroeg de dikke.

“Praat toch zoo onverstandig niet. Wij spreken immers Duitsch nu, en Elize is echt Germaansch. Ik ben een goed Christen, en met een heidensche Elyzee van de oude Romeinen wil ik niets te maken hebben. Het is toch wonderlijk, dat juist die menschen, die het minste verstand hebben, altijd doen als hadden zij de wijsheid in pacht! Maar het is altijd zoo geweest, en zal wel altijd zoo blijven; de leege vaten klinken het hardst.”

Hij zou aan zijn ergernis over de ontvangen terechtwijzing waarschijnlijk nog verder lucht gegeven hebben, indien hij den tijd daartoe gehad had. Maar die tijd ontbrak hem, want het oogenblik van de ontvangst was daar. De bewoners van het dorp hadden zich opgemaakt, om de terugkeerende krijgslieden te begroeten. Zij kwamen hen in dichte drommen te gemoet; voorop de mannen en de jongens, daarachter de vrouwen en de meisjes, allen schreeuwende en brullende om het hardst, zoodat het klonk, alsof de gansche menigte uit louter wilde beesten bestond.

Old Shatterhand had verwacht een gewoon tentendorp te zullen vinden, maar moest erkennen, dat hij zich daarin deerlijk vergist had. Het groote aantal der vuren bewees hem, dat er vele, zeer vele krijgslieden meer aanwezig waren, dan de tenten konden herbergen. De bewoners van vele andere Utah-dorpen waren hier bijeengekomen, om over den wrekenden krijgstocht tegen de blanken te beraadslagen. De vooruitgezonden boodschappers hadden verteld, dat de hoofdman zes bleekgezichten meebracht, en de Roodhuiden gaven aan hun blijdschap daarover lucht op een wijze, waartoe slechts wilde volken in staat zijn. Zij zwaaiden met hun wapenen en schreeuwden zich letterlijk heesch, waarbij zij de verschrikkelijkste bedreigingen uitbraakten.

Toen men in de legerplaats aankwam, zag Old Shatterhand dat die bestond uit tenten van buffelhuiden, en uit inderhaast van boomtakken vervaardigde hutten—tenten en hutten een grooten cirkel vormende, in welks midden de stoet halt maakte. Hier werden de twee geboeiden van de paarden losgebonden en op den grond gesmeten. Het akelige gekerm van den gescalpeerden Knox ging geheel verloren in het jubelend gehuil der Roodhuiden. Toen werden ook de andere vier bij deze twee gebracht. De krijgslieden vormden een wijden kring om hen heen, en toen kwamen de vrouwen en meisjes in den kring, om met een oorverscheurend gezang om de blanken heen te dansen.

Dat was een der grootste beleedigingen, die men zich denken kan. Het is voor de gevangenen een verklaring, dat zij allen moed en alle eergevoel hebben verloren, wanneer de vrouwen een rondedans om hen heen komen doen. Wie zich dat laat welgevallen zonder verzet, wordt voor nog minder dan een hond gehouden. Men had de vier jagers tot nu toe in het bezit van hun wapenen gelaten. Old Shatterhand riep zijn metgezellen eenige woorden [264]toe, waarop zij neerknielden en hun geweren aanlegden. Hij zelf schoot zijn berendooder af, waarvan de knal boven het gehuil uit klonk, en legde terstond daarop de karabijn aan zijn wang. Oogenblikkelijk werd alles doodstil.

“Wat is dat?” riep hij zoo luid, dat allen het hoorden. “Zijn wij gedwongen geweest, om met u mee te komen, of hebben wij dat vrijwillig gedaan? Hoe kunnen de roode mannen ons als gevangenen behandelen? Ik heb met den Grooten Wolf de pijp der beraadslaging gerookt, en ben met hem overeengekomen, dat de krijgslieden der Utahs met elkander beraadslagen zouden, of wij als vijanden, dan wel als vrienden behandeld moeten worden. Zelfs indien de Utahs ons als vijanden wilden beschouwen, zijn wij toch nog hun gevangenen niet. En zelfs indien wij gevangen waren, zouden wij nog niet dulden, dat men de vrouwen en de meisjes om ons heen liet dansen als om coyoten. Wij zijn slechts met ons vieren, en de mannen der Utahs zijn te tellen bij honderden; en toch vraag ik: wie uwer heeft het hart Old Shatterhand te beleedigen? Dat hij opkome om met mij te vechten, of ik zal hem voor een lafaard moeten houden. Neemt u in acht! Gij hebt mijn geweer gezien, en gij weet hoe het schiet. Zoodra de vrouwen het hart hebben, den dans der beleediging nog eens te beginnen, zullen wij onze geweren laten spreken, en deze plaats zal geverfd worden met het bloed van hen die trouweloos genoeg zijn, om de pijp der beraadslaging, die voor alle dappere roode krijgslieden heilig is, ten spot te maken!”

De indruk, dien deze woorden maakten, was groot. Dat de beroemde jager den moed had, tegenover zulk een overmacht met bedreigingen op te treden, daarin vonden de Roodhuiden niets onzinnigs; het imponeerde hen. Zij wisten, dat zijn woorden geen holle klanken waren, maar dat hij de man was om te doen wat hij dreigde. De vrouwen en meisjes trokken zich terug, zonder een bevel daartoe af te wachten. De mannen fluisterden elkander half hardop hun gedachten toe, waarbij de woorden “Old Shatterhand” en “Geweer des doods” duidelijk gehoord werden. Er traden eenige met veeren getooide krijgslieden op den Grooten Wolf aan, en spraken met hem, waarop hij naar de vier jagers kwam, die zich nog altijd in den cirkel bevonden; en in de taal der Utahs, waarvan ook Old Shatterhand zich bediend had, sprak hij: “De hoofdman der Yampa-Utahs is niet trouweloos; hij houdt den calumet der beraadslaging in eere, en weet wat hij beloofd heeft. Morgen, als het dag geworden is, zal over het lot der vier bleekgezichten beslist worden, en tot zoolang zullen zij in de tent blijven, die ik hun nu zal aanwijzen. De twee anderen echter zijn moordenaars, en hebben met mijn belofte niets te maken; zij zullen sterven, zooals zij geleefd hebben, druipende van bloed, Howgh! Is Old Shatterhand met mijn woorden tevreden?”

“Ja,” antwoordde deze. “Maar ik verlang, dat onze paarden in de nabijheid van onze tent zullen blijven.”

“Ook dat wil ik toestaan, ofschoon ik niet begrijp met welk inzicht Old Shatterhand dat verlangt. Denkt hij misschien, dat hij nog kans heeft om te ontkomen? Ik zeg hem, dat zijn tent omringd zal zijn door een drie-, vier-dubbel cordon van krijgslieden, zoodat hij onmogelijk ontkomen kan.”

Na verloop van eenige minuten trad een jonge vrouw binnen.

Na verloop van eenige minuten trad een jonge vrouw binnen.

Blz. 265.

[265]

“Ik heb beloofd, dat ik den uitslag van uw beraadslaging zal afwachten; gij behoeft dus geen bewakers op post te zetten. Maar wilt gij dat toch doen, dan heb ik er niets tegen.”

“Komt dan maar mee.”

Toen het viertal nu den hoofdman volgde, schaarden de Indianen zich aan twee rijen; en toen Old Shatterhand daar tusschendoor liep, keken zij hem met een soort van eerbiedige schuchterheid aan. De tent, die aan de blanken werd aangewezen, was een der grootste. Verscheiden lansen staken aan weerszijden van den ingang in den grond, en de drie adelaarsveeren, waarmede het bovengedeelte prijkte, deden vermoeden, dat het eigenlijk de woning van den Grooten Wolf was.

De deur bestond uit een breede mat, die op dit oogenblik openhing. Hoogstens vijf schreden van daar brandde een vuur, waardoor het inwendige van de tent verlicht werd. De jagers traden binnen, legden hun geweren af, en gingen zitten. De hoofdman verwijderde zich; doch reeds spoedig kwamen verscheiden Roodhuiden, die zich op een betamelijken afstand zoo om de tent neervlijden, dat die van alle kanten ten scherpste bewaakt werd.

Na verloop van eenige minuten trad een jonge vrouw binnen, die twee voorwerpen voor de blanken neerzette, en zich toen, zonder een woord te zeggen, weer verwijderde. Het eene voorwerp was een oude pot met water, en het andere een groote ijzeren pan waarin verscheiden stukken vleesch lagen.

“Oho!” zei Hobble-Frank lachende. “Dat is vast ons avondeten. Een pot vol met water, dat is nobel. De kerels halen uit van avond. Wij moeten verbaasd staan over hun civilisatorische keuken-benoodigdheden. En buffelvleesch, minstens acht pond! Zij zullen het toch niet ingewreven hebben met rattenkruit?”

“Rattenkruit?” lachte de dikke. “Waar zouden de Utahs zulk spul vandaan halen? Overigens is het vleesch van een eland, en niet van een buffel.”

“Weet gij het alweer beter dan ik? Ik kan toch maar doen of zeggen wat ik wil, gij hebt er altijd het een of het ander op aan te merken. Daar schijnt maar geen beterschap op. Doch ik wil vandaag niet met u redetwisten, maar u louter een geëxtemporeerden blik toewerpen, waaruit gij ontwaren kunt, hoe oneindig ik mijn persoonlijkheid verheven acht boven uw pigment-gestalte.”

“Pygmeën-gestalte,” verbeterde Jemmy.

“Wilt gij nu wel eens handig uw mond houden!” gebood de kleine. “Breng mijn gal niet in pneumatische beweging, maar bewijs mij de hoogachting, waarop ik door mijn buitengewonen levensloop met het volste recht aanspraak kan maken! Want enkel op die voorwaarde kan ik mij zoo populair maken; aan dat vleesch den zegen van mijn onbetwistbare kookkunstvaardigheid ten goede te laten komen.”

“Ja, braad maar!” knikte Old Shatterhand, om aan de ergernis van den kleine een afleiding te geven.

“Dat is heel gemakkelijk gezeid. Maar hoe kom ik aan uien en aan laurierbladeren? Overigens weet ik nog niet, of ik met de pan wel de tent uit mag om aan het vuur te komen.”

“Dat zult gij dienen te probeeren!” [266]

“Ja, probeeren! Als de kerels het niet hebben willen, en ze zenden mij een kogel in de maagstreek, dan is het mij precies hetzelfde of dat vleesch van een eland of van een buffel gegroeid is. Maar bang ben ik niet zoolang mij de echte kloekmoedigheid maar bijblijft; feni, fidi, fidzji—ik ga er uit!”

Hij droeg de pan met het vleesch naar het vuur, en begon daar voor kok te spelen, zonder dat hij door de bewakers daarin verhinderd werd. De andere drie bleven in de tent zitten, en sloegen door de open deur de drukke bedrijvigheid van de Indianen gade.

De maan scheen nu zoo helder, alsof het daglicht was. Haar volle schijnsel viel op de steile plek van een nabij zijnden, met donkeren boschgroei bedekten berg, van welken een breede, glinsterende zilverstreep naar beneden kronkelde, een riviertje, of juister gezegd een snelstroomende beek, die zich beneden in een vrij groot, bijna een meer gelijkend waterbekken ontlastte. De uitwatering van dat bekken vormde een waterloop, langs welks oever men in de legerplaats gekomen was. Boschgroei of geboomte scheen daar in de nabijheid niet te zijn; de omtrek van dat meer was vlak en effen.

Aan ieder vuur zaten Indianen, die naar hun met het vleeschbraden bezige vrouwen keken. Nu en dan stond er eens een van hen op, om langzaam voorbij de tent te loopen en meteen een schuinschen blik op de blanken te werpen. Van Knox en Hilton was niets te zien, en evenmin iets te hooren; maar toch kon men veronderstellen, dat hun toestand niet zoo bevredigend was als op dit oogenblik die van Old Shatterhand en zijn metgezellen.

Na verloop van een uur kwam Hobble-Frank met de heet wasemende pan in de tent terug; hij zette die voor zijn lotgenooten neer, en zei op een toon van groote zelfvoldoening: “Hier is de lekkernij! Ik ben benieuwd naar de groote oogen, die gij allen zult opzetten. Ik had wel niets om het vleesch geurig gekruid te maken, maar mijn aangeboren talent heeft mij in staat gesteld, om in dat gemis behoorlijk te voorzien.”

“Op welke manier?” vroeg Jemmy, terwijl hij zijn kleine neusje even boven de pan hield. Het vleesch snerkte niet slechts, maar het rookte, en niet zuinig ook; in den tijd van eenige seconden was het in de tent bijna niet uit te houden van de scherpe brandlucht.

“Op een manier zoo eenvoudig, dat het resultaat in waarheid een wonder genoemd mag worden,” antwoordde de kleine. “Ik heb eens gelezen, dat houtskool niet alleen het zout kan remplaceeren—en dat mankeert ons hier—maar dat het zelfs aan vleesch, waaraan reeds een erg luchtje is, dien hookoe-reuk geheel ontneemt. Ons vleesch nu riekte reeds allesbehalve versch, en daarom heb ik dat middeltje te baat genomen en het laten smoren in de heete asch van dat houtvuur. Dat de vlam daarbij een keer of drie in de pan geslagen is, kan volstrekt geen kwaad. Mijn geniaal keukenverstand zegt mij, dat het vleesch juist daardoor meer lekkere bruine korstjes zal hebben, waarover ieder, die eenig fijn gevoel en goeden smaak bezit, in de wolken zal zijn als hij het proeft.”

“O wee! Elandsvleesch in heete houtskool-asch gebraden! Zijt gij dan van uw verstand beroofd!” [267]

“Maak toch zulk een spektakel niet. Ik heb mijn volle verstand nog; en dat weet ik altijd te gebruiken ook. Mij dunkt, dat gij daarvan toch al lang overtuigd moest wezen. De asch is een chemisch product, dat alle alchimistische onreinigheden vernietigt. Gebruik dus ons elandvleesch, met uw gezonde menschenverstand; dan zal het u zeer goed bekomen en aan uw constitutie naar lichaam en geest die krachten schenken zonder welke de mensch door het snoode onorganismus geheel ten onder gebracht zou worden.”

“Maar,” hernam Jemmy hoofdschuddende, “gij zegt zelf, dat de vlam eenige keeren in de pan geslagen is. Dus is het vleesch verbrand of aangebrand, met andere woorden oneetbaar geworden.”

“Praat niet, maar kauw!” viel Frank uit. “Het is zeer ongezond, onder het eten te zingen of te praten, want daardoor gaat de klep van het verkeerde keelgat open, en komt het eten, in plaats van in de maag in de milt terecht.”

“Ja, kauwen! Wie kan zulk een spul kauwen! Kijk zelf, is dat nog vleesch?”

Meteen stak hij een stuk aan zijn mes, en hield dat den kleine onder zijn neus. Het vleesch was zwart gebrand en rondom bedekt met een donkere, vettige laag asch.

“Natuurlijk is het vleesch. Wat zou het anders wezen?” antwoordde Frank.

“Maar het is zoo zwart, zoo zwart als roet.”

“Hap er maar eens in! Dan zult gij verwonderd zijn over hetgeen gij proeft.”

“Dat geloof ik graag; dan zal ik asch proeven.”

“Neen, die wordt er eerst afgeveegd.”

“Doe mij dat dan eens voor.”

“Met koninklijk gemak!”

Hij nam een stuk uit de pan, en wreef dat zoolang tegen den leeren wand van de tent aan, totdat al de asch daaraan gekleefd zat.

“Dat doet men zoo!” sprak hij triomfantelijk. “Het mankeert u altijd aan de noodige vingervaardigheid en tegenwoordigheid van geest. En nu zult gij zien hoe delicaat dat smaakt, als ik er een stukje van afbijt en dat tusschen tong en verhemelte fijnmaak. Dat....”

Eensklaps zweeg hij. Hij had in het vleesch gebeten, sperde zijn twee rijen tanden ver van elkander af, en, met zijn mond wijd open, keek hij ontsteld een voor een zijn drie metgezellen aan.

“Nu,” lachte Jemmy, “bijt maar toe!”

“Bijt maar toe....hoe? Dat mag de drommel weten. Het kraakt en knarst als..... als..... als een gebraden schoenschuier. Mijn verstand staat er stil bij.”

“Dat was toch licht te voorzien. Ik houd het er voor, dat die oude pan nog eer klein te bijten zou zijn, dan dat vleesch. Nu kunt gij die schepping van uw keukentalent zelf oppeuzelen.”

“Oho! Er moet niet van mij gezegd kunnen worden, dat mijn vrienden door mijn toedoen honger moeten lijden. Zouden wij het niet wat malscher kunnen kloppen?” [268]

“Probeer dat maar eens!” zei Old Shatterhand lachende. “Maar ik, ik zal liever eerst eens kijken of alles bedorven is.”

“Ja, misschien is er nog wel een stuk bij, dat niet tot zooveel vastheid van karakter gekomen is. Ik zal wel eens zoeken, en het afvegen.”

Gelukkig waren er eenige stukken, die nog niet volslagen oneetbaar waren geworden, en waaraan zij met hun vieren genoeg hadden. Maar Frank was veel minder spraakzaam geworden; hij ging in een donker hoekje zitten, en hield zich alsof hij sliep. Hij hoorde echter alles wat er gesproken werd, en zag ook wat daarbuiten in de legerplaats voorviel.

Morgen zouden Knox en Hilton aan den martelpaal sterven, en de andere blanken misschien hetzelfde lot ondergaan. Dat was voor de Roodhuiden een groot feest, waartoe zij vroegtijdig gereed moesten zijn. Daarom begaven zij zich, na zoo laat hun avondeten genuttigd te hebben, dadelijk ter ruste. De vuren gingen uit op twee na, namelijk, dat voor de tent, waar Old Shatterhand met zijn metgezellen verblijf hield, en dat, waar Knox en Hilton met hun bewakers lagen. Rondom eerstgenoemd vuur lag een drievoudig cordon van Roodhuiden, en buiten, vóór het dorp, waren talrijke wachtposten uitgezet. Aan ontkomen uit hun feitelijke gevangenschap behoefden de vier dus niet te denken; zoo niet totaal onmogelijk, zou elke poging daartoe een allergevaarlijkst waagstuk geweest zijn.

Maar de gedachte om te willen ontsnappen kwam ook niet in hen op.

Om niet den ganschen nacht de oogen der Roodhuiden op zich gevestigd te hebben, had Old Shatterhand de mat, die als deur diende, neergelaten. Nu lagen de vier blanken in het donker, en deden vergeefsch alle mogelijke moeite om in slaap te komen.

“Hoe zal het morgen om dezen tijd met ons gesteld zijn!” sprak Davy. “Misschien hebben de Roodhuiden ons dan reeds over doen springen op de eeuwige jachtgronden.”

“Ten minste een of twee of drie van ons.” antwoordde Jemmy.

“Hoe dat zoo?” vroeg Old Shatterhand.

“Ik denk niet, dat zij het hart zullen hebben zich aan u te vergrijpen.”

“Dus enkel aan u? Hum! Wat denkt gij dan van mij? Wij behooren immers bij elkander; en niemand mag er aan denken, zich aan het lot, dat den anderen treft, te onttrekken. Als gijlieden bestemd wordt om te sterven, zal het niet in mij opkomen, voor mij zelf lijfsgenade van hen aan te nemen. In dat geval zouden wij vechten, totdat de laatste van ons vieren viel.”

“Maar gij hebt immers beloofd, dat gij u niet verzetten zult.”

“Natuurlijk. En die belofte zal ik letterlijk nakomen. Maar ik heb niet beloofd, dat ik niet zal vluchten. Dat zouden wij ten minste probeeren; en wie ons bij die poging in den weg trad, zou het aan zich zelf te wijten hebben als hij uit den weg werd geruimd. Overigens ben ik bang voor heel iets anders; ik vrees, dat de Roodhuiden niet dadelijk tot onzen dood zullen besluiten.”

“Dus, dat zij ons op vrije voeten zullen stellen?”

“Ook dat niet. Hun verbittering tegen de blanken is zoo groot, en ik moet erkennen zoo gerechtvaardigd, dat zij aan geen gevangengenomen bleekgezicht zoo maar zoetsappig zijn vrijheid terug zullen geven. Maar onze [269]namen hebben een goeden klank bij hen, en daarbij zijn zij bevreesd voor mijn karabijn: daar zijn zij zoo bang voor, dat zij die niet eens durven aanraken. Ik houd het dus niet alleen voor mogelijk, maar zelfs voor hoogst waarschijnlijk, dat zij met ons een uitzondering zullen maken. Dat wil zeggen, zij zullen ons niet leven en vrijheid schenken, maar zij zullen ons er om laten vechten.”

“Wel verduiveld! Dat zou wat moois wezen. Dat zou precies hetzelfde zijn als vermoordden zij ons op staanden voet, want zij zouden de voorwaarden zóó stellen, dat wij er het hachje bij moesten inschieten.”

“Dat is zoo. Maar daarom behoeven wij den moed nog niet op te geven. De blanken hebben veel van de Roodhuiden geleerd. Wij bezitten evenveel list en vlugheid als zij, en wat taaiheid om lang veel te verduren betreft, zijn wij hen de baas. Dat weten wij allen bij ondervinding, en het zal ditmaal niet falen. Alles wel beschouwd, kom ik tot de slotsom, dat in een open gevecht drie blanken opwegen tegen vier Indianen, mits de wapenen en de lichaamskrachten gelijkstaan. Maar de krijgsmanstrots der Roodhuiden zal hun wel beletten een te groot aantal kampioenen tegenover ons te stellen. Mochten zij dat echter doen, dan zouden wij hen door spotternij dwingen om de kansen meer gelijk te maken.”

“Maar,” zei Hobble-Frank, die tot nu toe gezwegen had, “het vooruitzicht dat gij ons daar voorspiegelt, is allesbehalve bemoedigend. De kerels zullen ons de zaak natuurlijk zoo zuur maken als zij maar kunnen. Gij, met uw reuzenkracht en olifantssterkte, gij hebt goed praten; gij stoot u door alles heen; maar wij andere drie ongelukkige slampampers, wij zullen vandaag voor het laatst de genietingen van ons aardsche aanzijn genoten hebben.”

“Genietingen? Bedoelt gij in de gedaante van gebraden Elandsvleesch?” vroeg Jemmy.

“Begint gij weer. Mij dunkt, dat onze toestand van dien aard is, dat gij wel mocht nalaten uw besten vriend en krijgsmakker het leven te verzuren zoo kort vóór zijn laatste hemelvaart. Versplinter toch mijn denkvermogen niet! Ik heb nu al mijn gedachten te scherpen op middelen, om ons te redden. Of denkt gij, dat het zeer edelmoedig en ook heldhaftig is, een aan het hippollogische gezicht gewijde mensch vier uur vóór zijn competenten dood met flauwe spotternijen het land op te jagen?”

“Hippocratisch gezicht bedoelt ge; hippologisch is heel wat anders,” merkte Jemmy aan.

Maar nu werd de kleine zoo boos, dat hij uitriep: “Nu wordt het al te erg, nu loopt het de spuigaten uit. Uit vriendschap heb ik veel van u verdragen, maar nu is het met onze vriendschap gedaan! Uw koude temperament zal nooit meer gekoesterd worden door de warme zonnestralen van mijn geest. Addio, Jemmy, addio voor eeuwig. Op dit oogenblik verdwijnt uw planeet in den duisteren nacht der eeuwen. Requiriescat in pänem!”

Hij vlijde zich neer, en deed zijn oogen dicht. Uit een ander hoekje van de tent hoorde men een half onderdrukt gegichel: maar hij sloeg er geen acht op. Ook de andere twee zetten hun gesprek niet voort, en nu heerschte er een diepe stilte, die niet anders gestoord werd dan nu en dan door het geknapper van het vuur. [270]

Langzamerhand ontfermde zich de slaap over de vermoeide oogleden die zich niet weer openden, dan toen zich daarbuiten een luid geroep deed hooren, en de deurmat van de tent opengemaakt werd. Een Roodhuid keek naar binnen, en zei: “De bleekgezichten kunnen opstaan en met mij medegaan.”

Zij stonden op, namen hun wapenen, en volgden hem.

Voor en tusschen de hutten en tenten stonden of bewogen zich roode gestalten, die zich in vollen krijgstooi gedost hadden, om het feestelijk ter dood brengen bij te wonen van de twee moordenaars. Zij traden wellevend ter zijde, toen de vier blanken voorbijgeleid werden, wier gestalten zij opnamen met oogen, waaruit eer nieuwsgierigheid sprak, dan bepaald vijandige gezindheid.

“Wat scheelt dat volkje?” vroeg Frank. “Zij staan mij aan te gapen, zooals men een paard bekijkt dat men koopen wil.”

“Zij nemen onzen lichaamsbouw eens op,” antwoordde Old Shatterhand. “Dat is mij een teeken, dat mijn vermoeden juist is geweest. Wat waarschijnlijk ons lot zal wezen, is hun reeds bekend. Wij zullen om ons leven moeten wedstrijden.”

“Goed! Het mijne zullen zij niet heel goedkoop krijgen. Hoe denkt gij er over, Jemmy? Zijt gij bang?”

Zijn verbolgenheid op den dikke was reeds geheel over. Aan zijn vraag kon men duidelijk hooren, dat hij meer aan zijn vriend dan aan zich zelf dacht.

“Bang ben ik niet, maar wel een beetje ongerust, zooals heel natuurlijk is. Bangheid zou ons niet anders dan kwaad kunnen doen. Het is nu zaak voor ons, kalm en bedaard te blijven.”

Buiten de legerplaats waren twee palen in den grond geheid; dicht daarbij stonden vijf met vederen getooide krijgslieden; een hunner was de Groote Wolf. Hij kwam eenige schreden naar de blanken toe, en zei: “Ik heb de bleekgezichten laten halen, om hun eens te laten zien hoe de roode krijgslieden hun vijanden straffen. Men zal dadelijk de moordenaars hier brengen, om hen aan den paal te doen sterven.”

“Wij zouden dat liever niet willen zien,” antwoordde Old Shatterhand.

“Zijt gijlieden dan lafhartigen, die bang zijn om het stroomende bloed te zien? In dat geval moeten wij u als zoodanig behandelen, en behoeven wij ons niet aan mijn belofte te houden.”

“Wij zijn christenen. Wij dooden onze vijanden, als wij daartoe genoodzaakt zijn; maar wij martelen hen niet.”

“Gij zijt nu bij ons, en hebt u naar onze gebruiken te voegen. Wilt gij dat niet doen, dan beleedigt gij ons, en wordt daarvoor met den dood gestraft.”

Old Shatterhand wist, dat de hoofdman in vollen ernst sprak, en dat hij zich zelf en de drie anderen aan het grootste gevaar zou blootstellen, indien hij weigerde de terdoodbrenging bij te wonen. Daarom verklaarde hij met tegenzin: “Welnu, wij zullen blijven.”

“Zet u dan bij ons neder! Als gij u naar onze gebruiken schikt, zal u een eervolle dood beschoren zijn.” [271]

Hij nam plaats in het gras, met zijn gezicht naar de palen gekeerd. De andere hoofdmannen deden insgelijks, en de blanken waren gedwongen hun voorbeeld te volgen. Toen liet de Groote Wolf een heinde en verre weergalmenden roep hooren, die met een algemeen triomfgehuil beantwoord werd. Dat was het sein, dat het walgingwekkende schouwspel zou aanvangen.

De krijgslieden kwamen dichterbij, en vormden een halven cirkel om de palen heen, waarin de hoofdmannen met de blanken zaten. Toen kwamen ook de vrouwen en de kinderen; en die schaarden zich in den vorm van een boog tegenover de mannen, zoodat de cirkel gesloten was.

Nu bracht men Knox en Hilton, die zoo zwaar geboeid waren, dat zij niet loopen konden, maar telkens een eindje weegs gedragen moesten worden. De riemen sneden zoo diep in hun vleesch, dat Hilton er van kermde. Knox was stil; hij lag in een zware wondkoorts, en had pas zooeven opgehouden te ijlen. Hij zag er letterlijk schrikwekkend uit. Beiden werden recht overeind aan de palen vastgebonden, en wel met natte riemen, die, als zij droog werden, zoo moesten krimpen, dat de slachtoffers van een wreede gerechtigheid alleen daardoor reeds de gruwzaamste pijnen zouden lijden.

De oogen van Knox waren dicht, en zijn hoofd hing zwaar op zijn borst neer; hij had zijn bewustzijn verloren, en wist niet wat er met hem voorviel. Hilton liet zijn angstige oogen rondgaan. Toen hij de vier jagers gewaarwerd, riep hij hun toe: “Redt mij, messieurs! redt mij! Gij zijt immers geen Heidenen. Gij kunt toch niet hier gekomen zijn, om ons zulk een verschrikkelijken dood te zien sterven, en u te vergasten aan de folteringen, die ze ons zullen aandoen?”

“Neen,” antwoordde Old Shatterhand; “wij zijn zelf gedwongen hier, en kunnen niets voor u doen!”

“Ja, ja, dat kunt gij wel, dat kunt gij wel, als gij maar wilt. De Roodhuiden zullen wel naar u luisteren.”

“Neen. Al wat gij te lijden hebt is uw eigen schuld. Wie den moed heeft euveldaden te doen, moet ook den moed hebben om de straf er voor te dragen.”

“Ik ben onschuldig. Ik heb geen Indiaan doodgeschoten. Dat heeft Knox gedaan!”

“Lieg niet! Het is een schaamtelooze lafhartigheid, de schuld op hem alleen te willen schuiven. Voel liever berouw over alles, wat gij misdreven hebt, opdat het u vergeven moge worden in de wereld hiernamaals!”

“Maar ik wil niet sterven; ik kan niet sterven! Help, help, help!”

Hij brulde zoo hard, dat het weergalmde over de gansche vlakte, en wrong daarbij zoo geweldig in zijn boeien, dat het bloed uit zijn vleesch spoot. Toen stond de Groote Wolf op, en gaf met de hand een teeken, dat hij spreken wilde. Aller oogen waren dadelijk op hem gevestigd. Hij verhaalde op de korte, krachtige en toch hoogdravende manier van een Indiaanschen improvisator, wat er gebeurd was, en schilderde het verraderlijke gedrag der bleekgezichten, met wie men in vrede had geleefd, en die men door niets had beleedigd; hij deed dat met zooveel vuur en in bewoordingen, die een zoo diepen indruk op de Roodhuiden maakten, dat zij met hun wapenen begonnen [272]te rammelen en kletteren. Daarop verklaarde hij, dat de twee moordenaars veroordeeld waren om aan den martelpaal te sterven, en dat de terechtstelling een aanvang zou nemen. Toen hij geëindigd en weer plaats genomen had, verhief Hilton andermaal zijn stem, ten einde Old Shatterhand te bewegen een goed woord voor hem te doen.

“Nu, ik zal het probeeren,” zei deze. “Van den dood zal ik u niet kunnen redden; maar misschien verkrijg ik wel, dat zij de marteling wat spoediger ten einde brengen.”

Hij wendde zich tot den hoofdman, doch eer hij nog den mond geopend had om te spreken, snauwde de Groote Wolf hem op een toon van verbolgenheid toe: “Gij weet, dat ik de taal der bleekgezichten spreek, en dat ik dus heb kunnen verstaan wat gij dien hond daar beloofd hebt. Is het niet genoeg, dat ik voor u zulk een gunstige uitzondering gemaakt heb? Wilt gij tegen ons vonnis spreken, en onze krijgslieden daardoor zoo in toorn doen ontsteken, dat ik u niet meer beveiligen kan voor hun woede? Zwijg dus, en spreek geen woord! Mij dunkt, dat gij genoeg over u zelf te denken hebt, en dat gij u waarlijk niet over anderen behoeft te bekommeren. Als gij partij voor die twee moordenaars trekt, stelt gij u met hen gelijk, en zult gij hetzelfde lot als zij ondergaan.”

“Mijn godsdienst gebiedt mij een goed woord voor hen te doen.” Dit was de eenige verontschuldiging, die de blanke zich durfde veroorloven.

“Naar welken godsdienst hebben wij ons hier te regelen, naar den uwen of den onzen? Heeft uw godsdienst aan die honden geboden, ons in diepen vrede te overvallen, onze paarden te rooven en onze krijgslieden te dooden? Neen! Dus moet uw godsdienst ook geen invloed uitoefenen op de straf, die de daders ondergaan zullen.”

Hij keerde zich om, en gaf een teeken met de hand, waarop wel een dozijn krijgslieden te voorschijn traden. Daarop wendde hij zich nog eens tot Old Shatterhand, en zei: “Dit zijn de bloedverwanten van hen, die door de bleekgezichten vermoord zijn. Aan hen komt het recht toe, de strafoefening te beginnen.”

“Waarin bestaat die?” vroeg de jager.

“In verschillende martelingen. Het eerst wordt er met messen naar hen geworpen.”

Als bij de Roodhuiden een vijand aan den martelpaal moet sterven, zoeken zij de folteringen zoo lang mogelijk te rekken. De verwondingen, die hem toegebracht worden, zijn aanvankelijk niet zeer erg, maar worden van lieverlede zwaarder. Gewoonlijk begint men met het messenwerpen, waarbij zoo te werk wordt gegaan, dat achtereenvolgend de verschillende ledematen en lichaamsdeelen worden genoemd, die geraakt moeten worden of waarin de messen moeten blijven zitten. Men regelt die opsomming zoo, dat er niet veel bloed vergoten wordt, opdat de gemartelde niet ontijdig aan bloedverlies zou bezwijken.

“Den rechterduim!” gebood de Groote Wolf.

De armen der gevangenen waren zoo gebonden, dat de handen vrij hingen. De voor het front getreden Roodhuiden splitsten zich in twee groepjes, het [273]eene was voor Hilton, het andere voor Knox. Zij namen een afstand van twaalf passen, en stonden achter elkander. De voorste nam zijn mes in de opgeheven rechterhand, tusschen de eerste drie vingers, mikte, wierp, en raakte den duim. Hilton stiet een gil van pijn uit. Knox werd ook geraakt, doch verkeerde in zulk een staat van bewusteloosheid, dat hij er niet eens door bijkwam.

“Den wijsvinger!” gebood de hoofdman.

Op die manier ging hij voort, telkens den vinger noemende die geraakt moest worden. Had Hilton den eersten keer een enkelen gil gegeven, nu brulde hij zonder ophouden door. Knox kwam pas tot bewustzijn, toen zijn linkerhand tot mikpunt werd gekozen. Hij staarde als wezenloos om zich heen, deed toen zijn met bloed onderloopen oogen weer dicht, en hief toen een niets naar het geluid van een mensch gelijkend gehuil aan. Hij had gezien wat men met hem voorhad; de koorts greep hem weer aan, en koortsijling en doods-angst beide deden hem geluiden voortbrengen, waartoe voorzeker niemand de menschelijke stem in staat zou achten.

Onder het onafgebroken gebrul van die twee werd de straf-oefening voortgezet. De messen troffen het bovengedeelte der handen, de handgewrichten, de spieren van den onder-arm, en dezelfde volgorde werd ook bij de beenen gevolgd. Dat alles duurde ongeveer een kwartier, en was het spelende begin van de marteling, die urenlang achtereen duren zou. Old Shatterhand en zijn drie metgezellen hadden het hoofd ter zijde gewend. Het was hen niet mogelijk, dat schouwspel met hun oogen te blijven volgen. Maar het gejammer en gekerm moesten zij blijven aanhooren.

Een Indiaan wordt van zijn prilste jeugd af in het verduren van lichamelijke pijnen geoefend. Daardoor brengt hij het zoo ver, dat hij de ergste pijnen kan uitstaan zonder te verblikken of verblozen. Misschien ook zijn de zenuwen der Roodhuiden minder gevoelig, dan die der blanken. Wanneer de Indiaan gevangen wordt en aan den martelpaal moet sterven, verduurt hij de ijselijkste folteringen met een lachend gezicht, zingt met luider stemme zijn lijkzang, en breekt dien slechts nu en dan af, om hen, die hem pijnigen, uit te schelden en uit te lachen. Een jammerende man aan den martelpaal is bij de Roodhuiden een onmogelijkheid. Wie over pijnen klaagt, wordt veracht, en hoe luider het klagen wordt, des te grooter wordt de verachting. Het is zelfs gebeurd, dat gemarteld wordende blanken, die sterven moesten, op vrije voeten gesteld werden, omdat zij door hun onmannelijk jammeren en weeklagen bewezen, dat zij lafhartige ellendelingen waren, die men niet behoefde te vreezen, zoodat het voor den overwinnaar een schande geweest zou zijn hen te dooden.

Men kan zich dus verbeelden welk een indruk het gelamenteer van Knox en Hilton maakte. De Roodhuiden wendden het hoofd af, en lieten uitroepen van ergernis en verachting hooren. Toen de bloedverwanten van de vermoorde Utahs hun hart aan de moordenaars opgehaald hadden, werden andere krijgers opgeroepen, om het werk der wrake met nieuwe pijnigingen voort te zetten; doch er was er niet één, die zich daartoe aanbood. Aan zulke honden, coyoten en padden wilde niemand zijn handen vuilmaken. Toen stond een der hoofdmannen [274]op, en sprak: “Die twee ellendelingen zijn niet waard, dat een dapper krijgsman de hand tegen hen opheft; dat beseffen al mijn broeders. Wij zullen hen dus overlaten aan de vrouwen. Wie door de hand van een vrouw sterft, diens ziel neemt in de eeuwige jachtgronden de gedaante van een vrouw aan, en moet werken in alle eeuwigheid. Ik heb gezegd.”

Dit voorstel werd na een korte beraadslaging aangenomen. De vrouwen en moeders der vermoorden werden opgeroepen; zij kregen messen, om er de ten doode gedoemden kleine sneetjes mede te geven, ook weer in de volgorde, die de Groote Wolf zou afroepen.

Een beschaafd Europeaan zal moeite hebben om te gelooven, dat een vrouw zich tot dergelijke wreedheden verlagen kan. Maar de Roodhuiden zijn eerstens nog niet beschaafd, en ten andere verbande de dorst naar wraak over de gepleegde moorden elke zachte gewaarwording. De vrouwen, voor verreweg het meerendeel bejaarde, begonnen het tweede gedeelte van de straf-oefening, en het gekerm en gebrul van de twee blanken begon van voren af aan en wel zoo dat het zelfs voor de ooren der Roodhuiden onuitstaanbaar werd. De Groote Wolf gebood stilte, en sprak: “Deze lafaards zijn niet eens waard, na hun dood vrouwen te zijn. Geen Roodhuid zal durven aanraden, hen op vrije voeten te stellen, want hun schuld is veel te groot; zij moeten sterven maar zij zullen de eeuwige jachtgronden betreden als coyoten, rusteloos nagejaagd en vervolgd. Ik stel voor hen over te geven aan de honden. Ik heb gezegd!”

Nu volgde er een beraadslaging, waarvan de uitslag door Old Shatterhand voorzien en met afgrijzen verwacht werd. Hij waagde het, een goed woord voor de twee gemartelden te doen, doch werd op zulk een krasse manier afgewezen, dat hij blijde mocht zijn er zóó van af te komen. Het besluit dat viel, was geheel in overeenstemming met het voorstel van den Grooten Wolf. Eenige Roodhuiden verwijderden zich, om de honden te halen. De hoofdman wendde zich tot de vier blanken, en zei: “De honden der Utahs zijn op de bleekgezichten gedresseerd; zij doen hen niets; alleen dan, wanneer zij er toe aangehitst worden, werpen zij zich op hen; maar dan verscheuren zij ook iederen blanke, die zich in de nabijheid bevindt. Ik zal u daarom wegbrengen, en in een tent laten bewaken, totdat de dieren weer vastgebonden zijn.”

Op zijn bevel werden de vier naar een tent in de nabijheid gebracht, en daar door verscheiden Roodhuiden bewaakt. Het was hun alsof zij zelf bestemd waren om het lot te ondergaan, dat den beiden moordenaars wachtte. Den dood hadden die verdiend; maar bij levenden lijve door honden verscheurd te worden, dat was een ijzingwekkend uiteinde.

Daarbuiten heerschte wel tien minuten lang een stilte, welke slechts nu en dan werd afgebroken door het gejammer van Hilton, die zijn lot nog niet kende. Toen hoorde men een even hard, als verwoed geblaf, dat terstond in een bloeddorstig gehuil overging; twee luid-gillende menschenstemmen, die den vier blanken door merg en been gingen; en toen werd alles weer stil.

“Luister!” zei Jemmy. “Ik hoor beenderen kraken. Ik geloof, dat zij die twee door de honden laten opvreten.”

“Het is mogelijk, maar ik geloof het niet,” antwoordde Old Shatterhand. “Dat gij beenderen hoort kraken, is een spel van uw overspannen verbeelding. [275]Ook de mijne is in een zeer opgewonden toestand. Wij mogen van geluk spreken, dat zij ons niet gedwongen hebben het barbaarsche schouwspel mee aan te zien.”

Nu werden zij weer uit de tent gelaten, om naar de plaats der terechtstelling teruggebracht te worden. Een eind verder in de legerplaats zag men vier of vijf Roodhuiden loopen, die de honden aan stevige riemen hadden. Of die dieren het spoor der blanken rooken.... een der honden was bijna niet voort te krijgen; hij keek om, en kreeg de vier jagers in het oog; met een geweldigen ruk trok hij zich los, en holde op het viertal aan. Een algemeen gegil van schrik en ontzetting weerklonk. Die hond was zoo groot en sterk, dat geen mensch het voor mogelijk hield het dier in zijn bloeddorstige woede te stuiten. En toch wilde geen der Indianen er op schieten, omdat het een colossus was van zeer hooge waarde. Jemmy legde zijn geweer aan, en mikte.

“Niet schieten!” gebood Old Shatterhand. “De Roodhuiden zouden het ons zeer kwalijk nemen, als wij dien prachtigen hond doodschoten, en ik wil hun meteen eens laten zien wat de vuist van een blanken jager vermag.”

Die woorden werden gejaagd uitgesproken. Overigens geschiedde alles veel sneller, dan het beschreven kan worden, want de hond had den ganschen afstand, met echte panter-sprongen, in tien à twaalf seconden afgelegd. Old Shatterhand trad hem met een vlugge beweging in den weg, zijn handen naar omlaag houdende.

“Gij zijt verloren!” riep de Groote Wolf hem toe.

“Wacht het af!” antwoordde de jager.

Nu was de hond daar. Hij had den met groote tanden gewapenden bek wijd opengesperd, en wierp zich met roofdierachtig gesnuif op zijn tegenstander. Deze hield zijn oogen strak op die van het dier gericht, en toen het een zetje nam om den beslissenden sprong te doen, en zich reeds in de lucht bevond, sprong hij met snel uitgespreide armen het beest te gemoet—een botsing van hond en mensch.—Old Shatterhand sloeg zijn armen om den nek van het dier, dat hem naar de keel was gesprongen, en drukte den kop van den hond zoo vast tegen zich aan, dat die niet bijten kon. Een nog steviger druk, en de hond kon geen adem meer halen; zijn spartelende achterbeenen vielen slap naar beneden. Met een vlugge beweging zijner linkerhand trok de jager den kop van zich af, gaf hem met zijn rechtervuist een slag op zijn snoet, en smeet hem toen op den grond.

“Daar ligt hij!” riep hij, zich omkeerende, den hoofdman toe. “Laat hem vastbinden opdat hij, als hij weer bijkomt, geen kwaad meer kan doen.”

“Oef, oegh, oegh, oef!” klonk het van de lippen der verbaasde Roodhuiden. Dat zou niemand van hen gewaagd hebben; dat hadden zij bepaald voor onmogelijk gehouden. De Groote Wolf gaf bevel, om het dier weg te brengen, kwam naar Old Shatterhand toe, en zei op bewonderenden toon: “Mijn blanke broeder is een held! In plaats van zich door den bloedhond te laten omverwerpen en verscheuren, heeft hij het dier gegrepen en op den grond gesmeten. Geen Roodhuid had zoo vast op zijn beenen kunnen staan, en de borst van geen mensch ware tegen zulk een schok bestand geweest; van ieder ander waren de ribben ingedrukt. Maar waarom liet Old Shatterhand niet schieten?”

“Omdat ik u dat prachtige dier niet wilde laten verliezen.” [276]

“Welk een onvoorzichtigheid! Als het u nu eens verscheurd had.”

Pshaw! Old Shatterhand laat zich niet verscheuren door een hond. Wat denken de krijgslieden der Utahs nu te doen?”

“Zij gaan nu over u beraadslagen, want de tijd daartoe is gekomen. Willen de bleekgezichten niet om medelijden verzoeken?”

“Medelijden? Zijt gij krankzinnig? Gij moest mij liever vragen of ik genegen ben om met u medelijden te hebben.”

De hoofdman bracht hem, met een blik, die evenzeer verbazing als bewondering uitdrukte, ter zijde, waar de vier blanken buiten den kring der Roodhuiden konden gaan zitten, zonder dat zij er iets van de beraadslaging konden afluisteren.

Nu begon de beslissende vergadering, die geheel op Indiaansche manier gehouden werd. De eerste spreker was de Groote Wolf, die een lange rede hield; op hem volgden de hoofdmannen een voor een; de Groote Wolf nam andermaal het woord, na hem de andere vorige sprekers insgelijks; de gewone krijgslieden mochten het woord niet voeren, zij stonden eerbiedig luisterend in den kring. De Indiaan is van nature weinig spraakzaam: maar bij beraadslagingen spreekt hij gaarne en veel. Er zijn Roodhuiden, die als redenaar een groote vermaardheid verworven hebben.

De beraadslaging duurde ruim twee uur: een langen tijd voor hen, wier lot afhing van het daarin te nemen besluit. Eindelijk kondigde een algemeen met luider stemme geroepen “howgh” het einde van de vergadering aan. De blanken werden gehaald; zij werden midden in den kring geleid, om daar te vernemen wat over hen besloten was. De Groote Wolf stond van den grond op, om het hun aan te kondigen. “De vier bleekgezichten,” sprak hij, “hebben reeds gehoord waarom wij de strijdbijlen hebben opgegraven; dat behoef ik dus niet te herhalen. Wij hebben gezworen dat wij alle blanken, die in onze handen vallen, zullen vermoorden en ik mocht met u lieden geen uitzondering maken. Gij zijt met mij herwaarts gekomen, opdat er over uw lot beslist zou worden, en gij hebt mij beloofd dat gij u tegen ons besluit niet zult verzetten. Wij weten dat gijlieden vrienden der roode mannen zijt, en daarom zult gij niet het lot deelen van de andere bleekgezichten, die wij gevangennemen. Die komen terstond aan den martelpaal maar gij zult om uw leven mogen kampen.”

Hier maakte hij even een pauze, waarvan Old Shatterhand partij trok, om de vraag tot hem te richten: “Met wie? Wij met ons vieren tegen u allen? Goed, het is mij wel. Mijn Geweer van den Dood zal een zoodanige opruiming onder u houden, dat de eeuwige jachtgronden nog nooit door zulk een toevlucht van nieuwelingen tegelijk zijn bestormd.”

Dit zeggende hief hij zijn karabijn omhoog. De hoofdman was niet in staat zijn angst te verbergen; hij maakte een snelle beweging met de hand, en antwoordde: “Old Shatterhand vergist zich: ieder uwer zal slechts één tegenstander hebben, met wien hij den kampstrijd voert, en de overwinnaar zal het recht hebben om den overwonnene te dooden.”

“Dat is billijk en rechtvaardig. Maar wie zal het recht hebben om onze tegenstanders te kiezen, wij of gij?” [277]

“Wij natuurlijk. Ik zal een oproeping doen, dan kunnen er zich vrijwilligers voor aanmelden.”

“En hoe of met welke wapenen zal er gekampt worden?”

“Dat zal de kampioen, die zich aanmeldt, zelf bepalen.”

“O zoo! Dus wij zullen volstrekt geen keus hebben?”

“Neen.”

“Dat is onbillijk.”

“Volstrekt niet. Het is zoo billijk als het maar behoeft. Gij moet in aanmerking nemen, dat wij het voordeel aan onze zijde hebben, en dat wij dus ook een voordeel verlangen kunnen.”

“Het voordeel aan uw zijde? Hoe bedoelt gij dat?”

“Wel, zoo velen tegen vier!”

Pshaw! Wat beteekenen al uw wapenen tegen mijn Geweer des Doods? Alleen hij, die bang is, verlangt dat zijn tegenstander hem iets zal voorgeven.”

“Die bang is?” vroeg de Groote Wolf met vlammen-schietende oogen. “Wilt gij mij beleedigen? Wilt gij bijgeval te kennen geven, dat wij bang zijn?”

“Wat ik zeg, doelt niet op u; ik spreek in het algemeen. Als een slecht looper moet harddraven tegen een goed looper, krijgt hij gemeenlijk een zekeren afstand voor. Daar gij ons in het nadeel stelt, geeft gij mij daardoor het recht om het er voor te houden, dat gij ons voor betere krijgslieden houdt dan gij zelf zijt. En zoo iets zou ik, als ik hoofdman van de Utahs was, niet doen.”

De Groote Wolf keek een heele poos voor zich op den grond. Hij kon den jager geen ongelijk geven, maar gelijk geven wilde hij hem ook niet. Daarom zei hij eindelijk: “Wij hebben reeds zooveel inschikkelijkheid met u gebruikt, dat gij niet nog meer van ons verlangen kunt. Of wij bang voor u zijn zult gij bij den wedkamp wel gewaarworden.”

“Goed! Maar ik verlang eerlijke voorwaarden.”

“Hoe bedoelt gij dat?”

“Gij zegt dat de overwinnaar het recht zal hebben, den overwonnene te dooden. Gesteld nu, dat ik een van uw krijgslieden overwin en dood, kan ik dan vrij en veilig deze plaats verlaten?”

“Ja.”

“Dus zal niemand mij dan iets doen?”

“Neen; maar gij zult niet overwinnen. Niemand van uw vieren zal overwinnen!”

“Ik begrijp u. Gij zult uw keus onder de uwen zóó doen, en den aard van den kampstrijd zóó bepalen, dat wij het onderspit moeten delven. Maar reken daar niet al te vast op. Het is best mogelijk, dat het anders uitvalt dan gij denkt.”

“Hoe het uit zal vallen weet ik zóó precies, dat ik zelfs nog een voorwaarde zal stellen, namelijk deze: dat de overwinnaar eigenaar zal worden van alles, wat de overwonnene bezeten heeft.”

“Die voorwaarde is hoognoodig; want zonder dat zou waarschijnlijk niemand der uwen trek hebben, om den strijd met ons aan te binden.”

“Word niet te stekelig, pas op!” snauwde de hoofdman hem driftig toe. “Gij [278]hebt eenvoudig te zeggen of gij mijn voorwaarden aanneemt, ja of neen.”

“En als wij dat nu eens niet doen?”

“Dan schendt gij uw belofte; want gij hebt gezegd, dat gij er niet aan denken zult u te verzetten.”

“Mijn belofte zal ik houden; maar ik wil uw woord hebben, dat elk onzer, die als overwinnaar uit den strijd komt, door u beschouwd en behandeld zal worden als vriend.”

“Dat beloof ik u!”

“Laat ons dan de vredespijp daarop rooken!”

“Gelooft gij mij dan niet?” riep de Groote Wolf.

Old Shatterhand begreep, dat hij zijn streng niet al te strak moest houden, als hij geen gevaar wilde loopen, de reeds verkregen gunstige bepalingen weer te verliezen. Daarom verklaarde hij: “Kom aan, ik geloof u op uw woord. Roep nu de vrijwilligers voor den kampstrijd maar op!”

Nu ontstond er een groote beweging onder de Indianen; zij liepen en drongen vragende en schreeuwende door elkander. Old Shatterhand zei tegen zijn metgezellen: “Ik heb mijn streng, tot mijn leedwezen, niet al te strak durven houden; want ik was bang dat die zou breken. Ik ben met de bedongen voorwaarden allesbehalve in mijn schik.”

“Wij moeten er tevreden mee zijn, aangezien er geen betere te bedingen waren,” zei de lange Davy.

“Wat mij zelf aangaat, maak ik mij volstrekt niet ongerust. De Roodhuiden zijn zoo bang voor mij, dat ik benieuwd ben of er wel één zal opkomen om met mij aan te binden.”

“O, zeer zeker.”

“Wie dan?”

“De Groote Wolf zelf. Daar zich geen ander zal aanmelden, dient hij de eer van zijn stam op te houden. Hij is een reusachtige kerel, een echte olifant.”

“Bah! Ik ben niet bang voor hem. Maar voor u zal hij de gevaarlijkste tegenstanders kiezen, en voor ieder onzer den aard van den kampstrijd zóó bepalen, dat hij vooruit bijna zeker is van onze minderheid. Zoo zal hij zich, bij voorbeeld, wel wachten, met mij een vuistgevecht te kiezen.”

“Wij zullen het maar afwachten,” zei Jemmy. “Al maken wij ons nòg zoo ongerust, dat helpt ons niet. Wij zullen de spieren maar stevig en de oogen maar open houden.”

“En het hoofd op de rechte plaats,” voegde Hobble-Frank er bij. “Wat mij aangaat, ik ben zoo kalm als een mijlpaal aan een straatweg. Ik weet zelf niet hoe het komt, maar het is wezenlijk de waarheid, ik voel mij niets bang, hoegenaamd niets. Die Utahs zullen vandaag een Saksischen Moritzburger leeren kennen. Ik zal mij zóó weren, dat de vonken heel tot Groenland spatten.”

Nu begon de orde zich onder de Roodhuiden te herstellen. De kring werd weer gevormd, en de Groote Wolf liet drie krijgslieden voor het front komen, die hij voorstelde als de zich aangeboden hebbende vrijwilligers.

“Wijs nu dan de paren maar aan,” verzocht Old Shatterhand.

De hoofdman schoof den eerste naar langen Davy toe, en zei: “Hier staat [279]Pagoe-angara (= de roode visch), die met dit bleekgezicht om zijn leven wil zwemmen.”

De keus was voor de Roodhuiden goed getroffen. Men kon het den langen, skeletachtig uitgedroogden Davy aanzien, dat het water volstrekt zijn element niet was. De Roodhuid daarentegen was een kerel met ronde heupen, een breede, goed in het vleesch zittende borst, en forsch gespierde armen en beenen. Hij was stellig de beste zwemmer van den ganschen stam. Had men dat niet reeds kunnen raden door den naam, dien hij droeg, dan zou men het hebben kunnen begrijpen uit den blik vol minachting, die hij op Davy wierp.

Toen nam de hoofdman een langen kerel, breed van schouders en wiens spieren als dunne worstjes zichtbaar op zijn armen en beenen waren, plaatste hem voor den kleinen, dikken, Jemmy, en zei: “Dit hier is Namboh-awaat (= de groote voet), die zal met dit dikke bleekgezicht worstelen. Zij zullen rug aan rug worden gebonden. Ieder krijgt een mes in de rechterhand, en wie den ander het eerst op den grond krijgt, mag hem doodsteken.”

De Groote Voet droeg zijn naam met het volste recht. Hij had ontzaglijk groote en breede voeten, waarop hij stellig zóó vast stond, dat er aan hem geen verwikken of verwegen zou zijn, zoodat de kleine dikke Jemmy geen heel plezierig vooruitzicht had.

Nu stond daar de derde nog, een beenderige kerel, bijna vier el lang, ijl en smal maar met een hooggewelfde borst en eeuwig lange armen en beenen. Dezen plaatste de hoofdman voor Hobble-Frank, en zei: “Hier is To-ok-tey (= het springende hert), die bereid is, om met dit bleekgezicht om het leven te harddraven.”

Arme Hobble-Frank! Als dat Springende Hert met zijn zevenmijlsbeenen twee voetstappen deed, moest de kleine er minstens tien doen! Ja, de Roodhuiden waren wel bedacht geweest op hun voordeel!

“En wie is mijn tegenstander?” vroeg Old Shatterhand.

“Ik!” antwoordde de Groote Wolf op hooghartigen toon, terwijl hij zijn giganten-gestalte met fierheid oprichtte. “Gij hebt zeker gedacht, dat wij bang voor u waren; ik zal u laten zien, dat gij u daarin vergist hebt.”

“Dat doet mij genoegen,” antwoordde de blanke vriendelijk. “Ik heb tot nu toe altijd mijn tegenstanders onder de hoofdmannen gezocht.”

“Gij zult het onderspit delven.”

“Old Shatterhand wordt nooit overwonnen.”

“En Owoets-awaat ook niet! Geen mensch ter wereld kan vertellen, dat hij mij overwonnen heeft!”

“Dat zal ik vandaag reeds vertellen.”

“En zal ik meester van uw leven zijn.”

“Laat ons niet langer vechten met woorden, maar met het geweer!”

Old Shatterhand zei dit op ietwat spottenden toon. Hij wist zeer goed, dat de hoofdman daar geen ooren naar hebben zou. En werkelijk antwoordde deze schielijk: “Ik heb niets met uw Geweer van den Dood te maken. Tusschen ons zal het mes en de tomahawk beslissen.”

“Ook dat vind ik goed.” [280]

“Dan zult gij zeer spoedig een lijk zijn, en dan wordt al wat van u is dus ook uw paard, mijn eigendom.”

“Ik geloof, dat mijn paard u de keel afbijt; maar het toovergeweer heeft nog veel grootere waarde. Wat zult gij daarmee aanvangen?”

“Dat wil ik niet hebben, en een ander heeft er ook geen begeerte naar. Het is te gevaarlijk; want wie het aanraakt, schiet er zijn beste vrienden mee dood. Wij zullen het in den grond begraven, dan kan het daar verroesten en verrotten.”

“Dan mag hij, die het begraven moet, wel zeer voorzichtig zijn, want anders zal hij ramp en rouw over den ganschen stam der Yampa-Utahs brengen. Maar nu moest gij mij eens zeggen in welke volgorde de verschillende wedkampen zullen plaats hebben.”

“Het eerst zal er gezwommen worden. Maar ik weet, dat de christenen gaarne vóór hun dood geheimzinnige gebruiken volgen. Ik zal ulieden daartoe een tijdruimte geven, die de bleekgezichten een uur noemen.”

De Roodhuiden hadden den kring om de blanken heen weer gesloten, om allen goed te kunnen zien hoe verschrikt de bleekgezichten zouden kijken, als zij hoorden met welke tegenstanders zij te doen zouden krijgen. Maar van schrik en ontsteltenis hadden zij hoegenaamd niets bespeurd, en daarom gingen zij nu weer uit elkander. Zij schenen zich nu volstrekt niet meer om de jagers te bekommeren; maar toch wisten dezen zeer goed, dat er scherp het oog op hen gehouden werd. Zij zaten bij elkander en spraken over de kansen, die hun voor de deur stonden. Voor langen Davy was het gevaar het dichtst ophanden, daar hij de eerste was, die den kampstrijd beginnen moest. Hij zette wel geen radeloos, maar toch een zeer ernstig gezicht.

“De Roode Visch!” mompelde hij. “Dien naam hebben ze natuurlijk aan den schobbejak gegeven, omdat hij een baas in het zwemmen is.”

“En gij?” vroeg Old Shatterhand. “Ik heb u wel eens zien zwemmen, maar niet anders dan bij het baden of bij het oversteken van een rivier. Hoe is het met uw knapheid gesteld?”

“Niet al te best.”

“O wee!”

“Ja, o wee! Het is mijn schuld niet, dat mijn lichaam slechts uit zware bonken en schonken bestaat. Ik geloof, dat mijn beenderen veel zwaarder zijn dan die van een gewoon menschenkind.”

“Dus, wat de snelheid betreft, is het mis. Maar hoe is het met den duur van uw weerstandsvermogen? Kunt gij lang vermoeienissen uithouden?”

“Uithouden? Dat is mij niets waard, dat kan ik zoolang als gij maar wilt. Aan krachten mankeert het mij niet; maar aan het vooruitkomen hapert het. Ik zal er mijn scalp wel bij inschieten.”

“Dat is nog zoo zeker niet te zeggen. Ik geef de hoop nog niet op. Hebt gij wel eens op uw rug gezwommen?”

“Ja; en dan schijnt het iets beter te gaan.”

“Juist! Men heeft de ervaring opgedaan, dat magere en ongeoefende menschen op den rug beter zwemmen dan op den buik. Ga dus op uw rug liggen, met uw hoofd goed laag en met de beenen hoog; slaat zeer regelmatig [281]en druk met de voeten; en als gij adem moet halen, houd dan de handen onder den rug.”

Well! Maar het zal mij niet helpen; die Roode Visch zal mij het loodje wel laten leggen.”

“Misschien ook niet, als ten minste mijn list mij gelukt.”

“Welke list?”

“Gij moet met den stroom meezwemmen en hij tegen den stroom in.”

“Ja, als dàt kon! Maar is er dan een strooming?”

“Ik denk ja. Als dat het geval niet is, zijt gij bepaald verloren.”

“Wij weten niet eens waar gezwommen moet worden.”

“Natuurlijk daarboven in het meer, dat eigenlijk slechts een vijver is. Hij is langwerpig rond, vijfhonderd passen lang en driehonderd passen breed, naar ik gis, hier vandaan begroot. Het bergwater stort zich met een groot verval er in, en wel, naar het schijnt, op den linker-oever aan. Dat geeft dus een strooming, die langs dien oever loopt, drie vierden der lengte van het meer tot aan de uitwatering. Laat mij maar eens begaan. Als het eenigszins mogelijk is, zal ik het daarheen leiden, dat gij met die strooming uw tegenstander slaat.”

“Dat zou een uitkomst zijn, sir! En gesteld eens, dat het mij gelukt, moet ik dan den kerel overhoopsteken?”

“Hebt gij daar trek in?”

“Hij zou mij stellig niet sparen, al ware het louter om het luttele beetje goed, dat ik bezit.”

“Dat stem ik u toe. Maar behalve de overweging dat wij Christenen zijn, is het bepaald in ons eigen belang als wij zachtmoedigheid betrachten.”

“Goed! Maar wat zult gij doen, als hij mij overwint, en met zijn mes op mij afkomt? Ik mag immers geen tegenstand bieden?”

“In dat geval zal ik trachten te bewerken, dat er met dooden gewacht wordt, totdat alle vier de kampstrijden gestreden zijn.”

Well, dat is ten minste een troost zelfs in het allerergste geval, en nu ben ik gerust. Maar hoe staat het met Jemmy?”

“Niets beter,” antwoordde de dikke. “Mijn tegenstander heet Groote Voet. Weet gij wat dat te beduiden heeft?”

“Nu?”

“Dat hij zoo vast op zijn voeten staat, dat geen mensch hem ten onderste boven kan krijgen. En dat moet ik nu probeeren, ik, die twee hoofden kleiner ben dan hij. En spieren heeft de kerel als een nijlpaard. Wat is mijn beetje vet, daarbij vergeleken.”

“Laat u maar niet bang maken, beste Jemmy!” troostte Old Shatterhand. “Ik heb hetzelfde tegen mij als gij. De hoofdman is vrij wat langer en breeder dan ik ben; maar het zal hem denkelijk wel haperen aan vlugheid; en ik zou haast durven wedden, dat ik meer spierkracht heb, dan hij.”

“Ja, uw spierkracht is verbazend. Maar ik tegen den Grooten Voet! Ik zal mij natuurlijk verweren zoolang als ik kan, maar het eindje is toch dat ik bezwijken zal. Had ik ook maar zulk een strooming! Wist ik ook maar zulk een list te bedenken.”

“Dat behoeft niet!” viel Hobble-Frank hem in de rede. “Die list ligt voor [282]de hand. Als ik het met dien platvoeter moest uitvechten, zou ik mij volstrekt niet ongerust maken.”

“Gij? En gij hebt minder kracht dan ik!”

“Naar het lichaam, ja, maar niet naar den geest. En met den geest moet men overwinnen. Vat ge mij?”

“Wat kan de geest mij helpen tegen zulk een Herkules?”

“Ziet gij wel, zoo zijt gij! Alles weet gij altijd beter dan ik; maar nu het leven er mee gemoeid is, en als een extraatje nog scalpeeren daarbij komt, nu zit gij daar als een vlieg in een melkkan. Gij spartelt met handen en voeten, maar gij komt er niet uit.”

“Welnu, kom er mee op de proppen als gij een goeden inval hebt.”

“Inval! Wat is dat nu weer voor mallepraat! Ik heb geen inval noodig; ik ben zonder invallen geestig genoeg. Denk u nu eens goed uw toestand in! Gij gaat beiden tegen elkander staan, rug aan rug, en men bindt u over den buik aan elkander vast, juist als het mooie sterrenbeeld van de Siameesche Tweelingen in den Melkweg. Ieder krijgt een mes in de hand, en dan gaat het ruitergevecht aan den gang. Wie zijn tegenstander onder de knie krijgt, is overwinnaar. Maar hoe kan men in zulk een toestand de tegenpartij onder de knie krijgen? Alleenlijk door te maken dat zijn voeten geen steunpunt meer hebben, en dat doel kan men bereiken door hem van achteren tegen zijn kuiten te schoppen, of een been om het zijne te slaan, en dat weg te trekken. Heb ik gelijk of niet?”

“Ja. Maar verder.”

“Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet, en er is ook volstrekt geen haast bij. Gelukt het experiment, dan tuimelt de tegenstander op zijn neus en men komt op hem te liggen, maar jammer genoeg met den rug op zijn rug, waarbij men het Europeesche evenwicht zeer licht zelf kan verliezen. Eigenlijk moesten de twee zoo aan elkander gebonden worden, dat ze elkaar in het gezicht konden kijken. Of de Roodhuiden, door de tegenovergestelde staatkundige richting te volgen, een list in hun schild voeren, heb ik nog niet kunnen doorzien; maar zooveel weet ik zeker, dat hun list, indien er een achter schuilt, niet anders kan strekken dan tot uw voordeel.”

“Hoe zoo dan? Maak het kort!” drong Jemmy.

“Hemeltje-lief! hoe kan een mensch zoo onverstandig iets zeggen; ik spreek immers pas een half uur! Maar luister nu! De Roodhuid zal u van achteren schoppen, om een beentje te lichten en u uw evenwicht te doen verliezen. Dat deert u volstrekt niet; want bij de confessable dikte van uw kuiten, voelt gij zijn schoppen pas veertien maanden later. Nu wacht gij een oogenblik af, dat hij weer schopt, en dus op slechts één been staat. Dan bukt gij met kracht en macht naar omlaag, tilt hem zoodoende op uw rug, snijdt gezwind het touw of den riem door, waarmee gij aan hem vastgebonden zijt, en met een snelle beweging van uw beide handen smijt gij hem over uw hoofd heen op den grond. Maar dan oogenblikkelijk boven op hem, hem bij de keel gepakt, en hem het mes op het hart gezet. Hebt gij mij begrepen, oude sneeuwzifter?”

Old Shatterhand gaf den kleine de hand, en zei: “Frank! gij zijt geen [283]kwade kerel. Ik zou het waarlijk niet beter hebben kunnen uitdenken. Uw raad is uitstekend bedacht, en moet zonder mankeeren tot een goed einde leiden.”

Over Frank’s eerlijke gezicht gleed een glans van zelfvoldoening toen hij de hem aangeboden hand drukte, en daarbij zei: “Genoeg, genoeg, beste bovenmeester! Op iets, dat zoo eenvoudig als vanzelf spreekt, kan ik mij niet veel laten voorstaan. Mijn merieten en asters bloeien geheel ergens anders. Maar het is alweer een bewijs, dat een diamant door onverstandige menschen dikwijls voor een tegelsteen gehouden wordt. Daarom....”

“Kiezelsteen, niet tegelsteen!” viel Jemmy hem in de rede. “Lieve hemel! wat zou dat voor een diamant zijn, die de grootte van een tegelsteen had!”

“Wilt gij nu wel eens gauw stilzwijgen, oude, onverbeterlijke kibbelaar! Door de grootere scherpzinnigheid van mijn helder verstand, red ik u het leven; en uit dankbaarheid smijt gij mij uw ongeslepen tegelsteen naar het hoofd! Een knappe kerel, die zulke nukken heeft! Hebt gij wel eens een diamant gevonden?”

“Neen.”

“Praat dan niet over dingen, waarvan gij geen verstand hebt.”

“Hebt gij er dan een gevonden?”

“Ja. De glazenmaker in Moritzburg had den zijnen verloren, en ik vond hem op straat liggen en raapte hem op. Ik was destijds nog jong, en kreeg voor mijn eerlijkheid een geschenk, dat een groote waarde in mijn oogen had. De glazenmaker, namelijk, deed tevens een winkel van zoowat allerlei, en gaf mij een aarden pijpje van twee cent en een half pakje krultabak van drie. Dat is mij altijd onvergetelijk bijgebleven, en gij ziet dus, dat ik het recht heb om over diamanten mee te praten. Als gij niet ophoudt mij altijd en eeuwig te hakketeeren, zal het er warendig nog toe komen, dat ik u de vriendschap opzeg, en dan zult gij ondervinden hoe gij zonder mij door de wereld komt. Het is hier noch de plaats noch de tijd, om aanhoudend met elkander te haspelen; wij staan allen voor ons laatste levenslicht, en op ons rust de heilige verplichting om elkander met raad en daad bij te staan, in plaats van elkander den voet dwars te zetten. Als wij, eer wij een uur verder zijn, afgemaakt moeten worden, waarom zullen wij dan nu onze kostelijke gezondheid gaan benadeelen, en elkander door grofheden het leven vergallen. Mij dunkt, dat het nu eindelijk tijd wordt om ons verstand te gebruiken.”

“Dat is zeer juist gedacht,” merkte Old Shatterhand aan. “Wij hebben nu te denken aan de kampstrijden die ons te wachten staan. Jemmy zal er zich wel doorheen werken; ik zie aan zijn gezicht, dat zijn hart wel honderd pond lichter is geworden. Maar wat zult gij beginnen, beste Frank?”

“Beste Frank!” herhaalde de kleine. “Wat een heerlijke acoustiek ligt er in die woorden. Het is toch werkelijk heel iets anders dan ordinair, als men met echt beschaafde menschen omgaat. Wat ik beginnen zal? Wel, harddraven! Wat zou ik anders doen?”

“Dat weet ik wel; maar gij zult achterblijven.”

“Dat weet ik wel.” [284]

“Gij zult minstens drie voetstappen moeten doen, tegen dat hij er één doet.”

“Dat is jammer genoeg.”

“De groote vraag is maar, welken afstand gij te loopen zult hebben, en of gij het zult kunnen uithouden. Hoe is het met de ademhaling?”

“O, opperbest! Ik heb longen als een hommelbij. Ik gons en brom den ganschen dag, zonder dat het mij aan lucht ontbreekt. En loopen kan ik ook. Daar heb ik als koninklijk Saksisch onderkoddebeier bewijzen genoeg van gegeven.”

“Maar tegen dien Indiaan met zijn lange beenen zult gij niet opgewassen zijn.”

“Hum! Dat zullen wij zien.”

“Ze noemen hem het Springende Hert; dus snelheid in het loopen, vlugheid ter been is zijn voornaamste eigenschap.”

“Hoe ze hem noemen, daar lach ik om, als ik maar eer dan hij aan het eind van den rit kom.”

“Ja maar, dat is juist wat gij niet zult kunnen.”

“Oho! Waarom niet?”

“Dat zeg ik immers al, en gij hebt het beaamd. Kijk uw beenen eens bij de zijne!”

“O zoo, de beenen! Gij verbeeldt u dus, dat het op de beenen aankomt?”

“Natuurlijk! Waar zou het anders op aankomen bij een wedloop, waarbij het om dood en leven gaat?”

“Op de beenen ook een beetje, ja; maar die zijn toch op verre na de hoofdzaak niet. Verreweg het meest komt het op het hoofd aan.”

“Daar loopt men toch niet mee!”

“Wel zeker loopt men er mee. Of denkt gij, dat ik mijn beenen alleen zal laten springen, en de rest van mijn corpus laat wachten tot zij terugkomen? Dat zou een gevaarlijke geschiedenis wezen. Als ze mij niet terugvonden, kon ik blijven zitten tot mij nieuwe gegroeid waren, en dat voorrecht hebben alleen de kreeften. Neen, neen, het hoofd moet mee, want daar hangt het voornamelijk van af.”

“Ik begrijp u niet,” zei Old Shatterhand, verwonderd over de bedaardheid van den kleine.

“Ik ook niet, ten minste nu nog niet. Op dit oogenblik weet ik slechts, dat één goede gedachte beter is, dan een honderdtal voetstappen of sprongen, die het doel voorbijstreven.”

“Hebt gij dan zulk een gedachte?”

“Nog niet. Maar nadat ik aan Jemmy een goeden raad heb kunnen geven, verbeeld ik mij, dat ik toch mij zelf niet in den steek zal laten. Ik weet nu nog niet eens wáár geloopen zal moeten worden. Zoodra dat bepaald is, zal ik wel weten hoe de vork eigenlijk in den steel zit. Maak u over mij volstrekt maar niet ongerust! Een inwendige tenor-stem zegt mij, dat ik aan deze wereld vooreerst nog niet den rug zal toedraaien. Ik ben nog tot groote dingen geboren; en wereldhistorische persoonlijkheden sterven nooit, voordat zij hun taak volbracht en van de zachte genietingen der civilisatie hun bescheiden deel gehad hebben.”

Nu kwam de Groote Wolf met de andere hoofdmannen de blanken roepen, [285]om zich met hem naar het meer te begeven. Daar wemelde het reeds van menschen van allerlei leeftijd en van beiderlei geslacht, want daar zou de zwemwedstrijd plaats hebben.

Toen zij den oever bereikten, zag Old Shatterhand, dat zijn vermoeden juist was geweest; er ging een vrij sterke strooming. Het meer had de gedaante van een ellips. Boven, aan de eene smalle zijde stortte zich het bergwater in het meer, en stroomde eerst langs de linker lange zijde, en vervolgens langs de onderste smalle zijde op de uitwatering aan, welke zich op de rechter lange zijde en niet heel ver van de invloeiing af bevond. Die strooming volgde dus bijna drie vierden van den oeverzoom. Als Davy daar gebruik van kon maken, was hij misschien gered.

De vrouwen, meisjes en jongens verspreidden zich ver langs den oever. De krijgslieden hielden halt aan de onderste smalle zijde, want daar zou de kampstrijd beginnen. Aller oogen waren op de twee hoofdpersonen gevestigd. De Roode Visch keek trots en vol zelfgenoegzaamheid over het water als iemand, die volkomen zeker is van zijn zaak. Ook Davy scheen bedaard, maar hij slikte dikwijls; zijn strottenhoofd was aanhoudend in beweging. Zij, die hem kenden, was dat een teeken van heftige inwendige gemoedsbeweging.

Eindelijk wendde de Groote Wolf zich tot Old Shatterhand met de vraag: “Denkt gij, dat wij kunnen beginnen?”

“O ja,” antwoordde de gevraagde; “maar wij kennen de nadere bepalingen nog niet.”

“Die zult gij hooren. Hier vlak voor mij gaan de twee kampioenen te water. Zoodra ik daartoe het sein geef door in mijn handen te klappen, steken zij van wal. Zij zwemmen één keer het gansche meer rond, waarbij zij altijd zorg dragen precies een manslengte van den oever af te blijven. Wie binnenwaarts houdt om den afstand te bekorten, is overwonnen. Hij, die het eerst hier aankomt, steekt den andere overhoop.”

“Goed. Maar naar welken kant zwemmen zij af? Naar rechts of naar links?”

“Naar links. Dan keeren zij van rechts hier terug.”

“Moeten zij naast elkander zwemmen?”

“Natuurlijk.

“Dus mijn kameraad aan de rechter- en de Roode Visch aan de linkerhand?”

“Neen, omgekeerd.”

“Waarom?”

“Omdat hij die links zwemt het dichtst bij den oever is en dus den versten afstand af te leggen heeft.”

“Het is verkeerd en onbillijk, hen beiden in dezelfde richting te laten zwemmen. Gij zijt een vijand van bedrog, en zult moeten toestemmen, dat het veel rechtvaardiger is, hen in verschillende richting van wal te laten steken. De een zwemt van hier af langs den rechteroever en de andere langs den linkeroever; boven ontmoeten zij elkander, en dan keert ieder langs den tegenover liggenden oever terug.”

“Gij hebt gelijk,” verklaarde de hoofdman. “Maar wie moet rechts en wie moet links?” [286]

“Om ook hierin rechtvaardig te zijn, zullen wij het lot laten beslissen. Ziehier! Ik neem twee grashalmen, en de twee zwemmers trekken er elk een. Wie den langsten halm trekt zwemt naar links, wie den kortsten trekt naar rechts.”

“Goed, zoo zal het zijn. Howgh!”

Dat laatste woord werd tot Davy’s geluk gesproken, want het bewees dat er aan dat besluit niets meer te veranderen viel. Old Shatterhand had twee grashalmen geplukt, maar zoo, dat ze precies even groot waren. Hij kwam eerst bij den Rooden Visch, en liet hem kiezen, toen gaf hij aan Davy het tweede halmpje, maar kneep er ongemerkt een stukje af. De halmen werden vergeleken; Davy had den kortsten en moest dus naar rechts. Zijn tegenstander toonde zich daarover zeer gebelgd; bij scheen nog geen vermoeden te hebben van het nadeel, waarin hij thans verkeerde. Maar des te opgeklaarder was het gezicht van Davy geworden. Hij overzag de watervlakte, en zei fluisterend tegen Old Shatterhand: “Hoe ik aan dien kleinen halm gekomen ben, weet ik niet; maar hij redt mij; ik heb nu hoop, dat ik de eerste zal zijn die aankomt. Er gaat een sterke strooming; hij zal heel wat moeite hebben om er tegen op te komen.”

Hij ontdeed zich van zijn kleeren, en ging in het zeer ondiepe water staan. De Roode Visch deed insgelijks. Nu klapte de hoofdman in zijn handen—een sprong, beiden bevonden zich op een diepere plaats, en zwommen van elkander af, de Roodhuid naar links, en de blanke langs den oever naar rechts.

“Houd u goed, Davy!” riep Hobble-Frank zijn vriend achterna.

Aanvankelijk was er een groot verschil tusschen de twee zwemmers te bespeuren. De Indiaan sloeg langzaam, maar ver en krachtig uit, als iemand, die zich in het water volkomen thuis gevoelt. Hij keek recht voor zich uit, en wachtte zich wel naar den blanke om te zien, daar hij anders, al was het slechts een oogenblik, tijd zou verliezen. Davy zwom onrustiger, onregelmatiger. Hij was geen geoefend zwemmer, en moest eerst den juisten, afgemeten slag weten te vatten. Toen dat niet spoedig gelukken wilde, ging hij op zijn rug liggen, en zoo ging het beter. De strooming was hier niet sterk meer, maar hielp hem toch zooveel, dat hij den Roodhuid nog altijd bijhield. Zij bevonden zich nu beiden op de lange zijde van het meer.

Nu echter begon de Indiaan te begrijpen, dat hem de moeilijkste taak ten deel was gevallen. Hij had de geheele zijde van het meer af te zwemmen tot voorbij de van den berg daarin uitloopende beek, en bij elken zet, dien hij voorwaarts deed, voelde hij dat de strooming sterker werd. Nog altijd zwom hij dood op zijn gemak; doch nu begon men spoedig op te merken, dat hij niet anders meer vooruitkwam, dan met de grootste krachtsinspanning. Hij sloeg uit met zooveel kracht, dat zijn bovenlijf bij elken slag tot over zijn borst boven water uitstak.

Aan de overzijde bij Davy werd de strooming hoe langer hoe zwakker, maar liep daar in een voor den zwemmer gunstige richting. Daarbij kwam, dat hij zich meer en meer thuis begon te voelen in de noodige regelmaat der bewegingen. Hij werkte thans veel geregelder en veel bedachtzamer. Hij sloeg de uitwerking gade van elken zet, en leerde daardoor al zeer spoedig elke verkeerde beweging vermijden. Daardoor verdubbelde zijn snelheid, en [287]weldra was hij den Rooden Visch vooruit, hetgeen dezen aanspoorde om nòg meer van zijn krachten te vergen, in plaats van die te bewaren voor de grootere moeilijkheden, die hij later te boven zou moeten zien te komen.

Nu naderde Davy de uitwatering. De strooming werd sterker, en dreigde ieder oogenblik hem te grijpen en mee te sleuren buiten de zwembaan, en het meer uit. Hij kampte met groote moeite, en geraakte bij den Roodhuid weer ten achter. Dat was het oogenblik, waarvan alles afhing.

Zijn kameraden stonden in de grootste spanning op den oever hem gade te slaan.

“De Roodhuid haalt hem weer in,” zei Jemmy op angstigen toon. “Hij zal verliezen!”

“Als hij zich nog maar drie el verder werkt,” antwoordde Old Shatterhand, “dan heeft hij den fellen stroom der uitwatering overwonnen, en dan is hij behouden.

“Ja, ja,” merkte Frank aan; “hij schijnt dat zelf ook te beseffen. Zie eens hoe hij stoot en stampt! Bravo, goed zoo; hij komt vooruit; hij is er overheen. Hoera, hoera!”

Het was den lange gelukt de belemmering te overwinnen, en nu kwam hij in rustig water. Weldra had hij de rechter lange zijde achter zich, terwijl de Roodhuid de linkerzijde nog niet afgelegd had, en sloeg nu de smalle zijde in, op de invloeiing van de beek aan.

De Roodhuid zag dat, en weerde zich als een razende, om zijn leven te redden; maar elke nieuwe zet, de krachtigste niet uitgezonderd, bracht hem hoogstens een el vooruit, terwijl Davy op zijn gemak het dubbele van dien afstand voorwaarts kwam. De laatste bereikte nu de plaats, waar de beek zich in het meer stortte. Het beekwater greep hem, en sleepte hem mee. Hij had nog slechts het derde gedeelte van de baan af te leggen, en de Indiaan had nog geen derde achter den rug. De twee zwemmers schoten elkaar voorbij.

“Hoera!” riep Davy, niet in staat om dien vreugdekreet te bedwingen. De Roodhuid beantwoordde dien jubelkreet met een ver in het woud hoorbaar woedend gebrul.

Nu was het zwemmen voor Davy geen inspanning meer, maar een aangename uitspanning. Hij behoefde slechts een weinig met de handen te roeien om in de voorgeschreven richting te blijven. Langzamerhand, hoe zwakker de strooming werd, moest hij weer meer kracht aanwenden; maar het ging zoo gemakkelijk, dat het hem te moede werd, alsof hij zijn gansche leven lang in het water had rondgezwommen. Zoo bereikte hij de bepaalde plaats aan den oever, en stapte aan wal. Toen hij zich omdraaide, zag hij, dat de Roodhuid pas de uitwatering bereikt had, en daar opnieuw aan het worstelen was tegen de strooming.

Een kort, maar door merg en door been snijdend gehuil der Roodhuiden weerklonk. Zij zeiden daarmee, dat de Roode Visch verloren had en ten doode gedoemd was. Davy echter trok gauw zijn kleederen weer aan, en spoedde zich toen naar zijn kameraden, om hen, als een uit de dooden verrezene, te begroeten. [288]

“Wie had dat gedacht!” zei hij, terwijl hij Old Shatterhand de handen drukte. “Ik heb den knapsten zwemmer der Utahs overwonnen!”

“Door een grashalm!” antwoordde de jager met een glimlachje.

“Hoe hebt gij dat toch bewerkt?”

“Daarover later. Het is een kleine handbehendigheid geweest, die echter geen bedrog genoemd kan worden, daar het de redding van uw leven gold, zonder dat de Roodhuiden er in het minst of geringst door benadeeld werden.”

“Zoo is het!” zeide Frank, die zich onuitsprekelijk gelukkig voelde over de door zijn vriend behaalde overwinning. “Uw leven heeft niet aan een stroohalm, maar aan een grashalm gehangen. Zoo is het ook bij het wedloopen. De beenen alleen doen het ’m niet, dat gelijkt er niet naar. Wie weet welk halmpje mij redding zal aanbrengen. Ja, de beenen heeft men er ook wel bij noodig, maar toch, op het hoofd komt het ’t meest aan. Kijkt, daar komt de Ongeluks-visch aanschuiven!”

De Indiaan bereikte van rechtsaf de bepaalde plaats, ruim vijf minuten na den blanke. Hij stapte aan wal, en ging daar zitten, met zijn gelaat naar het water gekeerd. Niemand van de Roodhuiden keek naar hem, niemand verroerde zich, allen wachtten, dat Davy den overwonnene den doodsteek zou geven.

Daar naderde een squaw, met een kind aan elke hand. Zij ging naar den overwonnene. Hij nam het eene kind rechts, het andere links, drukte beiden aan zijn hart, en schoof hen toen zachtkens weer van zich af, gaf aan zijn vrouw de hand, en wenkte haar, dat zij zich verwijderen moest. Toen zocht hij met zijn oogen naar Davy, en riep hem toe: “Nani wietsj, ne pokai (= uw mes, dood mij)!”

Den braven lange schoten bij dit tooneel de tranen in de oogen. Hij nam de vrouw en kinderen, en schoof die weer naar den man terug, en zei half Engelsch, half in het Utah, dat hij niet volkomen machtig was: “No wiesj—not pokai!”

Toen keerde hij zich om, en kwam terug bij zijn kameraden. De Utahs hadden dat alles gezien en gehoord. De hoofdman vroeg: “Waarom doodt gij hem niet?”

“Omdat ik een christen ben. Ik schenk hem het leven.”

“Maar als hij overwonnen had, zou hij u stellig doodgestoken hebben.”

“Hij heeft niet overwonnen, en heeft dat dus niet kunnen doen. Hij mag leven.”

“Maar zijn eigendom ontneemt gij hem toch? Zijn wapenen, paarden, vrouw en kinderen?”

“Dat komt niet in mij op! Ik ben geen roover. Hij mag behouden wat hij heeft.”

“Oef, ik begrijp u niet! Hij zou wijzer geweest zijn.”

Ook de andere Roodhuiden schenen het niet te begrijpen. De blikken, die zij op hem richtten, verrieden duidelijk hoe verbaasd zij waren over zijn gedrag. Niet een hunner zou van zijn recht afstand gedaan hebben, al waren er honderd menschenlevens mee gemoeid geweest. De Roode Visch sloop weg. Ook hij kon niet begrijpen, waarom de blanke hem niet doodstak en [289]scalpeerde, hij schaamde zich overwonnen te zijn, en hield het voor het beste zich onzichtbaar te maken.

Maar een dankbetuiging kreeg hij toch. De vrouw kwam naar den lange toe, en gaf hem de hand; zij hief ook de handjes der kinderen tot hem op, en stamelde eenige woorden, die half in haar keel bleven steken. Wat zij zei kon Davy niet verstaan; maar hij begreep het toch.

Nu naderde Namboh-awaat (de Groote Voet) den hoofdman, en vroeg, of hij nu met zijn bleekgezicht beginnen kon. De Groote Wolf knikte toestemmend, en gebood naar de daarvoor bestemde plaats op te breken. Die plaats lag in de nabijheid der twee martelpalen. Daar werd, als gewoonlijk, weer een wijden kring gevormd, in welks midden de hoofdman den Grooten Voet bracht. Old Shatterhand leidde er den dikken Jemmy heen. Hij deed dat om te kunnen toezien, dat er geen listen ten nadeele van den dikke in het spel gebracht konden worden.

De twee kampioenen ontblootten het bovenlijf en gingen toen met den rug tegen elkander staan. De kruin van Jemmy’s hoofd reikte niet eens tot aan den schouder van den Roodhuid. De hoofdman had een lasso in de hand waarmee hij de twee aan elkander vastbond. De riem ging den Roodhuid over de heupen, maar den blanke over de borst. Toevallig en in het voordeel van laatstbedoelde, reikten de einden van de lasso juist zoo ver, dat de hoofdman den strik op de borst van den dikke maken moest.

“Nu behoeft gij den riem niet door te snijden, gij hebt eenvoudig den strik open te trekken,” zei Old Shatterhand in het Duitsch tegen hem.

Nu kreeg ieder zijn mes in de rechterhand, en het schouwspel kon beginnen. Daar de hoofdman terugtrad, volgde Old Shatterhand zijn voorbeeld.

“Sta vast, Jemmy! en laat u niet van de been brengen,” riep Hobble-Frank. “Gij weet het, als hij u doodsteekt, ben ik voor geheel mijn leven een arme wees; en dat verdriet zult gij mij toch niet willen aandoen. Laat hem maar schoppen zooveel als hij wil, en licht hem het beentje, zoodra gij er kans toe ziet.”

Ook de Roodhuid kreeg van verscheiden kanten opwekkende toeroepen te hooren. Hij antwoordde: “Ik ben geen Groote Visch, die zich laat overwinnen. Ik zal dat kleine, breede gedrocht, dat op mijn rug hangt, spoedig dooddrukken en verpletteren.”

Jemmy zei hoegenaamd niets. Hij was stil, en zijn gezicht was ernstig; hij maakte echter op den rug van den Roodhuid een allerkoddigste vertooning. Voorzichtigheidshalve hield hij zijn gelaat ter zijde gewend, om de voetbewegingen van den Roodhuid in het oog te houden. Het lag niet in zijn plan, en was ook niet in zijn belang, den strijd te beginnen; hij liet dat liever aan den Indiaan over.

Deze stond lang stil en onbeweeglijk; hij wilde zijn tegenstander met een plotselingen aanval overrompelen; maar dat gelukte hem niet. Toen hij, naar hij dacht, geheel onverhoeds, zijn voet naar achteren schoof, om Jemmy een beentje te lichten, gaf deze hem zulk een schop tegen zijn andere, vaststaande been, dat de Roodhuid bijna ten onderste boven ging. [290]

Maar nu volgde aanval op aanval. De Roodhuid was sterker, maar de blanke ging meer met omzichtigheid te werk. De eerste werd al spoedig geweldig boos over het niet gelukken van zijn pogingen; maar hoe harder hij raasde en hoe meer hij met zijn voeten achteruittrapte des te bedaarder werd de ander. Het scheen een vertooning van langen adem te zullen worden; de belangstelling van de toeschouwers begon te verflauwen, daar men aanhoudend zag, dat geen der kampioenen het minste of geringste voordeel op zijn tegenstander wist te behalen. Maar het einde zou spoediger komen dan men dacht, namelijk door een afgesproken list van den Indiaan.

Die had tot nu toe slechts beoogd, om zijn tegenstander in den waan te brengen, dat er geen andere aanval volgen kon of zou. Maar nu greep de Indiaan opeens de lasso, trok dat strak aan, zoodat hij van voren ruimte kreeg om zich te keeren, en draaide zich om ...... maar niet geheel.

Ware zijn oogmerk gelukt, dan zou hij den blanke vlak vóór zich gehad hebben, en hij zou hem hebben kunnen dooddrukken. Maar Jemmy was een slimme gast, en zeer op zijn hoede. Ook Hobble-Frank had het verraderlijke oogmerk van den Roodhuid terstond bemerkt, en riep den dikke schielijk toe: “Gooi hem overboord; hij draait zich om!”

“Ik weet het!” antwoordde Jemmy.

Op het oogenblik, waarop hij dit antwoord gaf, en eer de Roodhuid zijn draai half volbracht had en dus niet stevig meer stond, bukte Jemmy snel naar omlaag, bracht daardoor zijn tegenstander in de hoogte, en trok den strik van de lasso los. De lasso gaf mee. De Roodhuid greep met de handen in de lucht, en tuimelde, over Jemmy’s hoofd, zoo lang als hij was op den grond, waar hem zijn mes ontviel. Met de snelheid eener gedachte sprong de dikke boven op hem, greep hem met de linkerhand bij de keel, en zette hem met de rechterhand het mes op de hartstreek.

Misschien had de Groote Voet plan gehad, zich in geen geval gewonnen te geven, maar zich tot het uiterste te verdedigen; doch de onwillekeurige tuimeling had hem zoo verbluft, en de oogen van den dikke fonkelden hem van zoo nabij en dreigend aan, dat hij het voor het best hield bewegingloos te blijven liggen. Toen richtte Jemmy zijn blik op den hoofdman, en vroeg: “Ziet gij, dat hij verloren is?”

“Neen!” antwoordde de gevraagde, naderbij tredende.

“Waarom niet?” vroeg terstond Old Shatterhand, die insgelijks naderbij was gekomen.

“Hij is niet overwonnen.”

“Ik beweer het tegendeel. Hij is wel degelijk overwonnen.”

“Dat is niet waar, want de lasso is losgemaakt.”

“Dat is de schuld van den Grooten Voet, want hij heeft zich omgedraaid, en daarbij den riem losgewrongen.”

“Dat heeft niemand gezien. Laat hem los! Hij is niet overwonnen, en de worsteling moet van voren af aan beginnen.”

“Neen, Jemmy! laat hem niet los!” gebood de jager. “Zoodra hij zich verroert, of zoodra ik het u beveel, steekt gij hem dood!” [291]

Nu richtte de hoofdman fier zijn gestalte op, en vroeg: “Wie heeft hier te bevelen, gij of ik?”

“Gij en ik, wij beiden.”

“Wie zegt dat?”

“Dat zeg ik. Gij zijt de hoofdman der uwen, en ik ben de aanvoerder der mijnen. Gij en ik, wij beiden, hebben een overeenkomst over de voorwaarden van den kampstrijd aangegaan. Wie die voorwaarden niet nakomt, heeft de overeenkomst gebroken, en is een leugenaar en bedrieger.”

“Gij—gij vermeet u zoo tegen mij te spreken, ten aanhoore van al mijn roode krijgslieden?”

“Daar vermeet ik mij niets mee. Ik zeg de waarheid, en verlang eerlijkheid en trouw. Wanneer ik niet meer spreken mag, welnu, dan zal ik het Geweer des Doods laten spreken.”

Hij had de kolf van zijn karabijn op den grond gehad; nu nam hij die op een veelzeggende manier in de hand.

“Maar wat verlangt gij dan eigenlijk?” vroeg de hoofdman op een vrij wat minder hoogen toon.

“Erkent gij, dat die twee moesten kampen rug aan rug gebonden?”

“Ja.”

“Maar de Groote Voet heeft de lasso losgewrongen en zich omgedraaid. Is dat eerlijk? En dat moet gij gezien hebben!”

“Ja, dat is zoo,” antwoordde de hoofdman aarzelend.

“En hij zou moeten sterven, die den ander boven zich zou krijgen op den grond. Herinnert gij u die voorwaarde?”

“Ja, zoo is het.”

“Welnu, wie ligt er nu onder?”

“De Groote Voet.”

“Wie is dus de overwonnene?”

“Hij ......” antwoordde de hoofdman tegen wil en dank, want Old Shatterhand hield de karabijn zoo, dat de loop bijna de borst van den hoofdman aanraakte.

“Hebt gij daar nog iets tegen in te brengen?”

Bij deze woorden schoot uit de oogen van den beroemden jager zulk een machtige, overweldigende blik, dat de hoofdman zich in weerwil van zijn reuzengestalte klein gevoelde, en het verwachte antwoord gaf: “Neen; de overwonnene behoort aan den overwinnaar. Zeg hem, dat hij hem doodsteken kan.”

“Dat behoef ik hem niet eerst te zeggen, want hij weet het al, maar hij zal het niet doen.”

“Wil hij hem misschien óók weer het leven schenken?”

“Daarover zal later beslist worden. Tot zoolang kan de Groote Voet geboeid blijven met dezelfde lasso, waaruit hij zich heeft zoeken los te wringen.”

“Waarom hem te binden? Hij zal u niet ontvluchten.”

“Staat gij mij daar borg voor?”

“Ja.”

“Waarmee?” [292]

“Met alles wat ik bezit.”

“Dat is mij voldoende. Dan kan hij gaan waar hij wil, als hij maar tot zijn overwinnaar terugkeert, zoodra de twee laatste wedstrijden afgeloopen zijn.”

Nu stond Jemmy op, en trok zijn kleeren weer aan. Ook de Groote Voet sprong overeind, en maakte zich ruim baan door den kring der Roodhuiden heen, die niet wisten of zij hem blijken van verachting zouden geven of niet.

Die Utahs hadden het zeer zeker nog nooit beleefd, dat een blanke, die niet eens in het volle bezit van zijn vrijheid was, op zulk een manier als die Old Shatterhand had omgesprongen met hen en met hun hoofdman. Zij hadden hem immers in hun macht, en toch hadden zij het hart niet om te weigeren wat hij verlangde. Dat was de macht van zijn persoonlijkheid en het gevolg van den nimbus, waarmee de geschiedenis en legenden (dat is de waarheid en de verdichting) hem omringd hadden.

De hoofdman was er stellig over uit zijn humeur, dat reeds twee van zijn krijgslieden overwonnen waren, en dat door tegenstanders, die, naar het geschenen had, stellig niet tegen hen opgewassen waren. Nu viel zijn blik op Hobble-Frank, en toen kwam hij in een betere luim. Dat kleine ventje was onmogelijk in staat het Springende Hert bij te houden. Hier was nu ten minste voor de Roodhuiden de overwinning zeker.

Hij wenkte het Springende Hert tot zich, bracht hem naar Old Shatterhand, en zei: “Deze krijgsman heeft de snelheid van den wind, en is nog nooit door een anderen looper overtroffen. Zoudt gij uw kameraad maar niet raden, zich gewonnen te geven zonder wedloop?”

“Neen!”

“Dan stierf hij spoedig, zonder zich eerst schande op den hals gehaald te hebben.”

“Is het niet de allergrootste schande, zich over te geven zonder strijd? Hebt gij den Rooden Visch ook niet voor onoverwinnelijk gehouden? En heeft de Groote Voet niet gezegd, dat hij zijn tegenstander in korten tijd dooddrukken en verpletteren zou? Denkt gij dat het Springende Hert gelukkiger zal wezen dan die twee, die met zooveel ophef begonnen en zoo naar geëindigd zijn?”

“Oef!” riep het Springende Hert. “Ik durf een wedloop aan met een ree.”

Old Shatterhand bekeek hem nu eens met aandacht. Ja, hij had den lichaamsbouw van een goed looper, en zijn beenen waren zeer zeker in staat, om groote afstanden af te leggen zonder moede te worden. Maar de qualiteit van zijn hersens scheen niet geëvenredigd aan de lengte van zijn beenen. Hij had een echt apengezicht, maar zonder dat men er een zweem van de oolijkheid dier diersoort op ontdekken kon.

Hobble-Frank was ook naderbij gekomen, en had ook eens goed het Hert bekeken.

“Wel, wat denkt gij van hem?” vroeg hem Old Shatterhand.

“Het is precies de domme jongen van Meissen, die de oogjes vet op de soep ziet drijven, maar die de soep niet vinden kan,” antwoordde de kleine.

“Denkt gij dat gij het met hem zult kunnen klaren?”

“Hum! Wat zijn beenen betreft is hij mij driemaal de baas; maar wat den kop [293]betreft, hoop ik, zal ik niet voor hem behoeven onder te doen. Wij moeten eerst te weten zien te komen, welken afstand wij te loopen zullen hebben. Misschien loop ik met mijn hoofd beter en gauwer, dan hij met zijn beenen.”

Old Shatterhand wendde zich dus weer tot den hoofdman, en vroeg: “Is er reeds bepaald waar de wedloop om het leven plaats zal hebben?”

“Ja, ga maar eens mee; ik zal het u wijzen.”

Old Shatterhand en Hobble-Frank volgden hem, den kring der Indianen uit; het Springende Hert ging niet met hen mee; hij wist reeds waar het eindpunt van den wedloop was. De hoofdman wees met de hand naar het zuiden, en zei: “Ziet gij dien boom daar, halverwegen tusschen hier en het bosch?”

“Ja.”

“Tot zoo ver moet er geloopen worden. Wie driemaal om den boom heen loopt, en dan het eerst terugkeert is de overwinnaar.”

Hobble-Frank mat den afstand met zijn oogen, en ook het geheele verder zuidwaarts gelegen terrein, en zei toen in het Engelsch, welke taal hij veel beter sprak dan Duitsch: “Maar ik hoop, dat alles eerlijk zal gaan!”

“Wilt gij daarmee zeggen, dat gij onze eerlijkheid wantrouwt?” vroeg de hoofdman schamper.

“Ja.”

“Moet ik u neerslaan?”

“Probeer dat, als gij lust hebt. De kogel uit mijn revolver zou iets gauwer wezen dan uw hand. Heeft de Groote Voet zich óók niet omgedraaid, ofschoon dat verboden was. Noemt gij dat eerlijk te werk gaan?”

“Dat was niet oneerlijk, maar listig.”

“O! En zijn zulke listen geoorloofd?”

De hoofdman bedacht zich een oogenblik. Als hij “ja” zei, was daarmee de handelwijze van den Grooten Voet gerechtvaardigd; en misschien zou het Springende Hert óók wel zijn toevlucht tot list dienen te nemen; want de blanken waren veel knapper, dan men van hen verwacht had. Misschien was dat blanke kleine gedrocht óók een goed harddraver; en daarom vond hij het raadzaam voor zijn rooden kampioen nog een achterdeurtje open te houden. Daarom antwoordde hij: “List is geen bedrog. Waarom zou die dan verboden zijn?”

“Kan list dan ook van het stipte nakomen van de voorwaarden ontslaan?”

“Neen, die moeten stiptelijk nagekomen worden.”

“Dan heb ik er vrede mee, en ben ik bereid den wedloop te beginnen. Waar is honk?”

“Ik zal een lans in den grond steken: Daar zal de wedloop beginnen en ook eindigen.”

Hij verwijderde zich voor een oogenblik, zoodat de blanken alleen stonden.

“Gij zijt reeds op een idee gekomen, geloof ik,” zei Old Shatterhand.

“Ja; kunt gij dat aan mij zien?”

“Natuurlijk, want gij lacht zoo vergenoegd in uw geest.”

“Het is ook inderdaad wel om te lachen. De hoofdman heeft mij met zijn list willen benadeelen, en heeft er mij daarentegen een zeer grooten dienst mee gedaan.” [294]

“Hoe zoo?”

“Dat zal ik u aanstonds zeggen. Wat een soort van boom is dat toch, waar wij driemaal omheen moeten dansen?”

“Een beukeboom.”

“En kijk nu eens een goed eind verder links; daar staat ook nog een boom, maar bijna tweemaal zoo ver. Wat is dat er voor een?”

“Een pijnboom.”

“Mooi. Waar moeten wij dus naar toe loopen?”

“Naar den beuk.”

“Maar ik zal regelrecht koers zetten op den pijnboom aan.”

“Zijt gij dwaas!”

“Neen, nog niet. Met mijn hoofd loop ik ook naar den beuk, maar met mijn beenen naar den pijnboom, ofschoon dat tweemaal zoo ver is.”

“Maar wat beoogt gij daarmee?”

“Dat zult gij wel zien, en gij zult er schik in hebben. Ik geloof niet, dat ik mij in mijn verwachtingen bedrogen zal zien. Als ik dat domme bakkes van het Springende Hert aankijk, kan ik mij met geen mogelijkheid vergissen.”

“Wees voorzichtig, Frank! Bedenk dat uw leven er mee gemoeid is.”

“Nu, als er niets anders dan mijn leven mee gemoeid was, dan zou ik mij waarlijk niet veel moeite behoeven te geven. Al werd ik overwonnen, zou ik toch wel blijven leven. De Groote Voet moet sterven, en den hoofdman zult gij zelf wel in zijn huur helpen; tegen die twee zou ik immers uitgeleverd kunnen worden. Voor mijn leven ben ik dus volstrekt niet bang; maar het geldt hier mijn eer en reputatie. Ze moeten later in de geschiedenis van het laatste kwartaal der negentiende eeuw niet kunnen lezen, dat ik, Hobble-Frank uit Moritzburg, mij door zulk een Indiaansch merino-gezicht heb laten overvleugelen. Die schande zullen ze mij niet kunnen nageven.”

“Maar zeg mij dan ten minste wat uw plan is. Misschien kan ik u nog wel een goeden raad geven.”

“Dank u vriendelijk. Een goeden raad heb ik mij zelf reeds gegeven; en van mijn uitvindingen wil ik de eer voor mij alleen hebben. Zeg mij liever eens, hoe heet pijnboom in de taal der Utahs?”

“Owomb.”

“Owomb? Een gekke naam! En hoe zoudt gij zeggen: Naar gindschen pijnboom?”

“Ientsj owomb? Dat is gemakkelijk genoeg te onthouden.”

“Wat heeft dat ientsj owomb toch te maken met uw plan?”

“Het is de lichtende ster op mijn wedloopspad. Maar stil nu, daar komt de hoofdman aan!”

De Groote Wolf keerde terug. Hij stak een lans in den weeken grasgrond, en verklaarde, dat de wedloop om het leven beginnen zou.

“In welke kleeding?” vroeg Hobble-Frank.

“Naar ieders verkiezing.”

Frank ontdeed zich van al zijn kleeren op de broek na; het Springende Hert had nu niets anders dan een leeren schortje voor. Hij keek op zijn [295]tegenstander neer met een blik, die den superlatief van minachting moest uitdrukken, maar die hem verhief tot een toonbeeld van idiotismus in den hoogsten graad.

“Frank, pas op, hoor!” maande Jemmy hem aan. “Denk er om, dat Davy en ik overwonnen hebben.”

“Huilt maar niet,” troostte de kleine. “Als gij nog niet weet of ik goede beenen heb, zult gij ze nu eens zien protuberanseeren.”

Daar klapte de hoofdman in zijn handen. Een schrille schreeuw uitstootende, vloog het Springende Hert van honk af, en de kleine Frank hem achterna. De bevolking van de gansche legerplaats was weer op de been, om den wedloop aan te zien. Naar hun oordeel was het nu, na verloop van drie of vier seconden, reeds een uitgemaakte zaak wie de overwinnaar zou zijn. Het Hert was zijn tegenstander reeds ver vooruit, en liet hem bij elke schrede nog verder achter zich. De Roodhuiden jubelden. Men zou krankzinnig hebben moeten zijn, om te kunnen denken, dat de blanke den Roodhuid nog zou kunnen inhalen en voorbijstreven.

Het was een lust te zien hoe de kleine met zijn beentjes manoeuvreerde. Men zag ze bijna niet, zoo snel bewogen zij zich; en toch had het althans voor den opmerkzamen toeschouwer, allen schijn, alsof hij, indien hij wilde, nog harder zou hebben kunnen loopen.

De Indianen begonnen rumoerig te worden; zij lieten eenige uitroepen van hoon, van bespotting hooren; zij lachten, en dachten werkelijk, dat zij daartoe alle reden hadden. De oorzaak was het volgende: De beukeboom, uit de legerplaats gezien, stond in een regelrechte richting midden in de prairie, hoogstens op een afstand van drie duizend voet. Links van daar, doch minst genomen nog twee duizend voet verder, stond de reeds uitgeduide pijnboom; en nu, nu de twee loopers zich reeds op een tamelijken afstand van honk bevonden, zag men duidelijk dat de kleine koers zette niet naar den beuk, maar op den pijnboom aan. In die richting draafde hij voort, zoo hard als zijn beentjes maar wilden gaan. Dat was waarlijk zoo belachelijk, dat de vroolijkheid der Indianen zeer verklaarbaar was.

“Uw kameraad schijnt mij verkeerd verstaan te hebben,” riep de hoofdman Old Shatterhand toe.

“Neen!”

“Maar hij loopt immers op den pijnboom aan!”

“Ja, juist.”

“Nu zal het Springende Hert nog zooveel te gauwer overwinnaar zijn.”

“Neen!”

“Niet?” vroeg de Groote Wolf verwonderd.

“Het is een list, en die hebt gij hem zelf vergund.”

“Oef, oef! Ja.” En oef, oef! riepen ook de andere Roodhuiden, toen de hoofdman hun de woorden van Old Shatterhand vertolkte. Hun gelach verstomde, en hun spanning verdubbelde, vertienvoudigde zich.

Zeer spoedig had het Hert den beukeboom bereikt. Hij moest daar driemaal omheen. Reeds bij de eerste ronde werd hij zijn tegenstander gewaar, die in een geheel andere richting, ofschoon slechts een driehonderdtal schreden [296]zijwaarts af, voortdraafde. Hij bleef verschrikt stilstaan, en staarde met verbazing den Moritzburger aan.

Nu zag men uit de legerplaats duidelijk, dat de kleine met zijn hand naar den nog zoo ver verwijderden pijnboom wees; maar men kon niet hooren wat hij daarbij zeide.

“Ientsj owomb, ientsj owomb (= naar gindschen pijnboom, naar gindschen pijnboom)!” riep hij namelijk den Roodhuid toe.

Deze bedacht zich, of hij het wel goed verstaan had. Zijn gedachten hielpen hem niet verder, dan tot de verklaring, dat hij den hoofdman verkeerd verstaan moest hebben, en dat niet de beukeboom, maar de pijnboom, de helft van den af te leggen wedloop was. De kleine was intusschen reeds verder, veel verder gekomen; het was dus geen zaak zich nog lang te bedenken of lang te aarzelen, want.... het leven was er immers mee gemoeid!

De Roodhuid liet den beukeboom den beukeboom en stormde verder op den pijnboom aan. Binnen weinige oogenblikken stoof hij den kleine voorbij, en vloog zonder verder om te kijken op zijn tweede doelwit aan.

Dit veroorzaakte een geweldig rumoer onder de Roodhuiden. Zij huilden en lamenteerden alsof het leven van allen op het spel stond. Des te grooter was de blijdschap der blanken, en vooral van den dikken Jemmy, toen zij de krijgslist van hun kameraad zoo goed zagen gelukken.

Deze maakte rechtsomkeert, zoodra het Springende Hert hem voorbij was gestevend, en snelde op den beukeboom aan. Daar aangekomen, liep hij er drie-, vier-, vijf maal omheen, en nam toen zoo hard als hij maar loopen kon den terugtocht aan. Vier vijfde gedeelten van den afstand legde hij af in gestrekten draf; toen bleef hij even stilstaan, om eens naar den pijnboom te kijken. Daar stond het Springende Hert als aan den grond genageld. Men kon natuurlijk evenmin zijn handen en armen als zijn gezicht onderscheiden; maar zooveel was duidelijk te zien, dat hij daar stond bewegingloos als een zoutpilaar. Hij; wist niet hoe hij het had, en zijn verstand was niet genoeg ontwikkeld om te kunnen raden, hoe glorierijk men hem bij den neus had genomen.

Hobble-Frank voelde zich in de hoogste mate tevreden, en legde het nog overige gedeelte van den weg op zijn gemakje af, als deed hij een wandelingetje. De Indianen ontvingen hem met sombere gezichten, maar daar bekommerde hij zich niet om; hij trad regelrecht op den hoofdman aan, klopte hem op den schouder, en vroeg: “Wel, oude kameraad! wie heeft overwonnen?”

“Hij die de voorwaarden vervuld heeft,” antwoordde de Roodhuid barsch.

“Dat ben ik.”

“Gij?”

“Ja, ik ben immers aan den beukeboom geweest?”

“Dat heb ik gezien.”

“En ik ben immers het eerst weder hier?”

“Dat zie ik.”

“Heb ik niet, in plaats van driemaal, vijfmaal de ronde om den boom heen gedaan?”

“Waarom twee keeren meer?”

Binnen weinige oogenblikken stoof hij hem voorbij.

Binnen weinige oogenblikken stoof hij hem voorbij.

Blz. 296.

“Louter uit genegenheid voor het Springende Hert. Toen hij er eens omheen [297]was geweest, is hij weggeloopen; daarom heb ik het de twee keeren gedaan, die hij in den steek had gelaten, opdat de beuk niet over hem te klagen zou hebben.”

“Waarom is hij van den beuk weggeloopen om naar den pijnboom te gaan?”

“Dat heb ik hem willen vragen; maar hij stoof mij zoo gejaagd voorbij, dat ik er den tijd niet toe had. Als hij komt, zal hij het u misschien zelf wel zeggen.”

“Waarom hebt gij eerst koers gezet op den pijnboom aan?”

“Omdat ik het voor een denneboom hield. Old Shatterhand had het een pijnboom genoemd, en ik wilde weten wie gelijk had, hij of ik.”

“Waarom zijt gij dan omgekeerd, in plaats van er naar toe te gaan?”

“Omdat het Springende Hert er naar toe ging. Van hem kon ik later evengoed te weten komen wie zich vergist heeft, ik of Old Shatterhand.”

Hij zei dat alles zoo bedaard en zoo natuurlijk, dat het bloed van den hoofdman er bij kookte van woede. Zijn woorden kwamen bijna sissend over zijn lippen, toen hij vroeg: “Hebt gij het Springende Hert misschien bedrogen?”

“Bedrogen? Moet ik u neerslaan?” voer de kleine schijnbaar in drift uit, terwijl hij zich van dezelfde woorden bediende, die de hoofdman vroeger zelf gebezigd had.

“Of hebt gij een list gebruikt?”

“Een list? Waartoe zou die hebben kunnen dienen?”

“Om het Hert naar den pijnboom te laten loopen.”

“Dat zou een onnoozele list geweest zijn, waarover ik mij zou moeten schamen. Iemand, die om zijn leven wedloopt, laat zich als hij den eindpaal bereikt heeft, niet nog een eind weegs verder zenden. Als hij dat deed, zou het hem in zijn bol mankeeren; en zij, tot wie hij behoort, zouden zich moeten schamen dat zij hem niet beter gedresseerd hadden. Alleen een gek zou zoo iemand met een blanke laten wedloopen om het leven. Ik kan u en uw vermoedens niet begrijpen, want gij blameert er u mee.”

De hand van den hoofdman greep in zijn gordel en omklemde het heft van zijn mes. Dolgraag had hij den even moedigen als sluwen en voorzichtigen kleine oogenblikkelijk overhoop gestoken; maar op zijn woorden had hij niet genoegzaam vat, om zulk een daad te kunnen rechtvaardigen, en hij moest dus zijn gramschap verduwen.

Hobble-Frank ging naar zijn vrienden, waar hij met stille, maar des te hartelijker vreugde verwelkomd werd.

“’k Heb óók overwonnen; zijt gij over mij tevreden?” vroeg hij aan Jemmy, in antwoord op zijn goedgemeende aanmaning toen de wedloop begon.

“Natuurlijk! Gij hebt het slim overlegd. Het is in waarheid een meesterstuk.”

“Zoo? Houd dan deze pagina goed in uw gedachten, en sla die altijd op, zoodra de alimentatie bij u opkomt, om mijn meerder doorzicht in twijfel te trekken! Ha, daar komt het Springende Hert aan, niet springende, maar alsof hij lood in zijn hielen heeft. Hij schijnt geen goed geweten te hebben, en hij draait op zij, alsof hij bang is dat hij klappen zal krijgen. Kijkt me zijn gezicht eens! En met dien Confusius heb ik mij moeten meten. Ja, ja, de beenen doen het ’m niet, zelfs bij het wedloopen niet; op het hoofd komt het ’t meest aan!” [298]

Het Springende Hert scheen ongemerkt weg te willen sluipen; maar de hoofdman riep hem tot zich, en vroeg hem op barschen toon: “Wie heeft overwonnen?”

“Het bleekgezicht,” luidde bedeesd het antwoord.

“Waarom zijt gij naar den pijnboom geloopen?”

“Het bleekgezicht loog tegen mij. Hij zei, dat de pijnboom de eindpaal was.”

Old Shatterhand vertolkte aan Hobble-Frank, dat hij voor een leugenaar uitgemaakt was. Daarom wendde de sluwe kleine zich terstond tot den hoofdman: “Ik moet gelogen hebben, hoor ik. Ik moet aan het Hert gezegd hebben, dat zijn eindpunt de pijnboom was. Maar dat is onwaar. Ik zag hem aan den beuk staan; hij keek mij verbouwereerd aan, en scheen vol bezorgdheid en angst, wat ik eigenlijk in mijn schild voerde. Toen kreeg ik medelijden met den armen drommel, en riep hem toe: Ientsj owomb! Ik zei hem dus, dat ik naar den pijnboom wilde. Waarom hij er toen in mijn plaats naar toe geloopen is, is mij op dit oogenblik nog een raadsel; misschien weet hij het zelf niet. Ik heb gezegd, Howgh!”

Old Shatterhand moest lachen, dat de kleine ironieke sprinkhaan zich van de Indiaansche spreekwijze bediende. Maar de hoofdman werd daardoor nog toorniger, en hij riep: “Ja, gij hebt gesproken en zijt klaar; maar ik ben nog niet klaar en zal met u spreken, zoodra later mijn tijd gekomen is. Maar mijn woord houden moet ik. Het leven, de scalp en hetgeen aan het Springende Hert toebehoort, behoort thans aan u.”

“Neen, neen!” zei de kleine afwerend. “Ik wil er niets van hebben. Houd hem hier maar bij u, gij kunt hem best gebruiken, vooral wanneer er weer eens een wedloop om het leven met een blanke moet plaats hebben.”

Onder de Roodhuiden ging een zacht, toornig gemompel op, en de hoofdman grauwde hem toe: “Gij kunt nu nog uw gal uitbraken; maar later zult gij jammerend om genade smeeken, zoo luid, dat de hemel uw gekerm terugkaatst. Ieder afzonderlijk gedeelte van uw lichaam zal een afzonderlijken dood sterven, en uw ziel zal slechts aan stukken en brokken van uw lichaam scheiden, al moest uw sterven maandenlang duren.”

“Wat kunt gij mij doen? Ik heb overwonnen en ben vrij.”

“Er is er nog een, die nog niet overwonnen heeft, Old Shatterhand. Wacht eenige oogenblikken, dan zal die voor mij in het stof liggen, en om zijn leven smeeken. Dat zal ik hem schenken in ruil voor het uwe, en dan zijt gij mijn eigendom.”

“Maak maar geen misrekening,” waarschuwde Old Shatterhand ernstig. “Ik lig nog niet voor u. En zoo u gelukte, wat nog nooit aan iemand gelukt is, namelijk mij te overwinnen, dan zou ik mijn leven toch niet voor dat van een ander willen inruilen.”

“Wacht tot later! Op dit oogenblik zijt gij nog ongedeerd; maar onder de pijnen, die u wachten, zal uw trots gefnuikt worden en uw idee wel veranderen, zoodat gij mij duizend levens voor het uwe zoudt bieden, als gij die ter uwer beschikking hadt! Volgt mij allen! De laatste, grootste en alles beslissende strijd zal nu beginnen.” [299]

De Roodhuiden volgden den hoofdman en de blanken kwamen achteraan.

“Heb ik misschien iets te veel gezegd?” vroeg Hobble-Frank op een toon van bezorgdheid.

“Volstrekt niet,” antwoordde Old Shatterhand. “Het is heel goed, dat hun krijgsmanstrots eens buigen moet, zelfs voor zulk een klein kereltje als gij zijt. Er valt niet aan te twijfelen, als het den hoofdman gelukte mij te dooden, waart gij alle drie ook verloren; want zij zouden zich dadelijk als tijgers op u werpen. Maar zelfs in het hoogst waarschijnlijke geval, dat ik overwinnaar blijf, zelfs dan zijn zij niet te vertrouwen. Zonder er bepaald reden toe te hebben, houd ik mij overtuigd, dat de Roodhuiden ons in geen geval vreedzaam zullen laten vertrekken. Zij hebben tot den wedstrijd man tegen man besloten, denkende, dat wij alle vier zouden vallen. Nu hun dat uit hun schreef is gegaan, zullen zij op iets anders peinzen. De hoofdzaak is, dat wij hen imponeeren. Dat heeft hen tot nu toe in toom gehouden, en zal ons ook verder van nut zijn. En daarom doet het mij genoegen, dat gij zoo onbeschroomd tegen den Grooten Wolf gesproken hebt, gij, Klein Duimpje tegen een Goliath. Dat heeft hem wel boos gemaakt; maar hij heeft nu ondervonden, dat zelfs de kleinste der onzen hem aandurft. Het zal er nu op aankomen, hem zelfs in de oogen der zijnen klein te maken. Daartoe zal ik mijn best doen, nu ik mij met hem ga meten. Ik heb zoo het idee, dat zij ons als gijzelaars zullen willen houden, en daartoe dienen wij hun den pas af te snijden, want dan waren wij ons leven geen oogenblik zeker.”

Onder deze verklaringen waren zij aan den kring gekomen, gevormd door de daaromheen staande tenten en hutten. Midden in die ruimte waren zij bezig met de toebereidselen tot den hoog belangwekkenden tweekamp.

Daar was in den grond een dikke paal geslagen, waaraan twee lasso’s bevestigd werden. En rondom het plein stond de gansche bevolking der legerplaats, om getuige te wezen van het zeldzame schouwspel. Het trof Old Shatterhand’s opmerkzaamheid, dat de roode krijgslieden allen volledig gewapend waren, een bijzonderheid, die hem niet geruststelde. Hij besloot, daartegen op te komen, en stapte midden in den kring, waar de hoofdman reeds stond in de houding van iemand, die zich zeker waande van de overwinning. Naar de twee lasso’s wijzende, vroeg deze: “Ziet gij die riemen? Weet gij waartoe die dienen moeten?”

“Neen, maar dat kan ik wel begrijpen,” antwoordde de jager. “Wij moeten, zoolang de kampstrijd duurt, vastgebonden zijn.”

“Juist. Het eene eind van de lasso zit aan den paal, het andere zal om ons lijf gebonden worden.”

“Waarom dat?”

“Opdat wij ons niet anders dan in dien engen kring zouden kunnen bewegen, en dat wij elkander niet kunnen ontvluchten.”

“Wat mij betreft, is die maatregel noodeloos, want het zal niet in mij opkomen voor u op den loop te gaan. Ik begrip de ware reden. Gij verbeeldt u, dat ik vlugger en behendiger ben, dan gij zelf zijt, maar minder sterk; en nu wilt gij mij met die riemen den pas afsnijden, om met mijn goede eigenschappen [300]mijn voordeel te doen. Enfin, het is mij tamelijk onverschillig! Met welke wapenen zullen wij strijden?”

“Ieder krijgt een mes in de rechter- en een tomahawk in de linkerhand. Daarmee wordt gevochten, totdat een van ons beiden dood is.”

Het was duidelijk, dat de hoofdman deze manier van vechten gekozen had, omdat hij dacht, daarin den blanke de baas te zijn. Maar Old Shatterhand antwoordde doodbedaard: “Ik zal er genoegen mee nemen.”

“Er genoegen mee nemen? Met uw dood? Want gij wordt stellig overwonnen.”

“Dat zullen we afwachten.”

“Probeer eerst uw kracht eens, en doe mij dit eens na als gij kunt.”

Dit zeggende nam hij een grooten zwaren steen, en tilde dien op. Hij bezat groote spierkracht, en stellig zou niet een zijner Roodhuiden in staat zijn geweest het hem na te doen. Old Shatterhand bukte, om denzelfden steen op te tillen, maar bracht dien, naar het scheen met de grootste inspanning, niet hooger dan een duim of drie. Er ging een “oef!” van zelfvoldoening in den kring der Indianen op. Maar de kleine Saks, zei tegen den dikken Jemmy: “Hij houdt zich maar zoo, om den hoofdman nog opgeblazener te maken. Ik ben bepaald zeker, dat hij dien steen best boven zijn hoofd kan tillen en hem dan een voet of tien ver van zich afsmijten. Wij moeten het maar afwachten, totdat het tot de perplexie komt. Dan zal de Roodhuid wel gewaarworden waar Abram den mosterd haalt.”

De hoofdman dacht er echter anders over. Hij had met zijn proefje van krachtvertoon den blanke bang willen maken, en hij hield zich overtuigd, dat hem dit gelukt was. Daarom zei hij op een toon van gemoedelijkheid: “Gij ziet wat gij te wachten hebt. De bleekgezichten zijn gewoon te bidden, als zij een wissen dood voor oogen hebben. Ik vergun u, u tot uw Manitou te wenden eer de strijd begint.”

“Dank u, dat is niet noodig,” antwoordde Old Shatterhand kalm. “Ik zal mij tot Hem wenden, zoodra mijn ziel tot Hem gaat. Gij zijt een sterke man, en ik hoop, dat gij u in dezen strijd alleen op u zelf verlaat!”

“Dat zal ik. Wie zou mij helpen?”

“Uw krijgslieden. Naar het schijnt houden zij het toch voor mogelijk dat gij door mij overwonnen wordt. Waarom hebben zij zich gewapend, alsof zij moeten gaan vechten?”

“Zijn uw metgezellen dan ongewapend?”

“Neen. Maar wij zullen al onze wapenen naar onze tent brengen. Dat is bij de bleekgezichten zoo het gebruik. De trots van een dapperen blanken krijgsman gedoogt niet, dat door de een of andere omstandigheid de schijn van argwaan op hem geladen kan worden. Moet ik gelooven, dat ook gij een dapper man zijt?”

“Wilt gij mij beleedigen?” riep de Roodhuid driftig. “Ik heb geen hulp van anderen noodig. Mijn krijgslieden zullen al hun wapenen in de tenten brengen, als de uwen dat ook doen.”

“Goed. Gij zult zien, dat wij het terstond doen. Ik zal enkel mijn mes behouden.” [301]

Hij gaf zijn overige wapentuig aan Hobble-Frank. Jemmy en Davy deden insgelijks. Daarbij zei hij tegen den kleine in het Duitsch: “Gij brengt dit alles in de tent; maar als gij niet bespied wordt, schuift gij het aan de achterzijde weer naar buiten. Gij komt niet hier terug. Men zal uw uitblijven niet eens opmerken, daar aller aandacht gevestigd zal wezen op den kampstrijd hier. Gij kruipt achter uit de tent, en maakt onze paarden, die zich daar bevinden, reisvaardig.”

“Wat hebt gij met dien man te praten?” grauwde de hoofdman hem toe. “En waarom spreekt gij een taal met hem, die wij niet verstaan?”

“Omdat dit de eenige taal is, die hij goed verstaat.”

“Wat hebt gij tegen hem gezegd?”

“Dat hij die voorwerpen in onze tent moet brengen, en daar blijven om ze te bewaken.”

“Waarom bewaken? Denkt gij dat wij u bestelen zullen?”

“Neen; maar ik kan mijn toovergeweer niet alleen laten. Ik zou niet gaarne willen, dat er een ongeluk mee gebeurde. Gij weet dat het afgaat en de roode mannen kwetst, zoodra een ander het aanraakt.”

“Ja, dat heb ik gezien. Gij kunt het dus nu nog laten bewaken. Maar zoodra ik u gedood heb, zal ik het voorzichtig laten begraven of in het meer laten werpen, om het onschadelijk te maken.”

Op het bevel van den hoofdman legden de Indianen hun wapenen af, en gaven die aan de vrouwen, om ze in de tenten te brengen. Ook Hobble-Frank verwijderde zich. De hoofdman ontdeed zich van zijn bovenkleederen, om er niet in zijn bewegingen door belemmerd te worden. Old Shatterhand volgde dat voorbeeld niet. Ingeval hij overwon, zou het weer-aankleeden een tijdverlies hebben veroorzaakt, dat zeer licht noodlottig had kunnen worden. De vrouwen keerden spoedig terug, om toch niets van het schouwspel te verliezen. Aller oogen waren op het middelpunt van den kring gevestigd, en niemand dacht meer om den kleinen Saks.

“Nu hebt gij uw zin gehad,” zei de Groote Wolf. “Willen we nu beginnen?”

“Eerst nog een vraag. Wat zal er met mijn kameraden gebeuren als gij mij doodt?”

“Die zullen onze gevangenen zijn.”

“Maar die hebben zich toch vrijgevochten, en kunnen immers gaan waar zij willen.”

“Dat zullen zij ook. Maar voorloopig houden wij hen vast als gijzelaars.”

“Dat is in strijd met de afspraak; maar ik beschouw het als onnoodig, daarover een woord te verspillen. En wat gebeurt er verder, ingeval dat ik u dood?”

“Dat zal het geval niet worden,” antwoordde de Roodhuid hooghartig.

“Wij moeten dat geval toch onder de mogelijkheden rangschikken.”

“Nu goed. Als gij mij overwint, zijt gij vrij!”

“En zal niemand ons tegenhouden?”

“Geen mensch!”

“Dan ben ik tevreden, en wij kunnen beginnen.”

“Ja, wij willen beginnen. Wij zullen ons eerst laten vastbinden. Hier hebt gij een tomahawk.” [302]

Er waren twee strijdbijlen achtergebleven. De hoofdman, die natuurlijk ook met zijn mes gewapend was, nam een van die bijlen, en overhandigde die aan Old Shatterhand. Deze nam dat wapen aan, bekeek het even, en smeet het toen in een hoogen, wijden boog ver weg buiten den kring.

“Wat doet gij?” vroeg de hoofdman verwonderd.

“Ik werp den tomahawk weg, omdat hij niet deugt. De uwe, zie ik, is van beter maaksel; de andere zou bij den eersten slag aan splinters gevlogen zijn.”

“Denkt gij, dat ik hem aan u gegeven heb om u te bedriegen?”

“Ik denk, dat hij mij meer geschaad dan gebaat zou hebben, anders niets.”

Hij wist natuurlijk zeer goed, dat men hem met opzet zulk een slecht wapen gegeven had. In weerwil van de dikke verflaag, die het aangezicht van den hoofdman bedekte, zag men duidelijk, dat het zich in een spottende plooi vertrok, toen hij antwoordde: “Het stond u vrij de bijl weg te werpen; maar gij krijgt geen andere.”

“Dat behoeft ook niet. Ik zal het wel af kunnen met mijn mes alleen, waarvan ik weet, dat ik er op vertrouwen kan.”

“Oef! Zijt gij van uw verstand beroofd! De eerste slag met mijn tomahawk zal u dooden. En buitendien heb ik mijn mes, en gij zijt niet zoo sterk als ik ben.”

“Dan schijnt gij daarstraks mijn scherts als ernst opgenomen te hebben, merk ik. Ik heb u niet bang willen maken. Maar nu wil ik uzelf laten oordeelen wie de sterkste is, gij of ik.”

Hij bukte naar een steen, die veel zwaarder was dan die, welken de Groote Wolf opgetild had, tilde dien eerst op ter hoogte van zijn gordel, stak hem toen in de hoogte, hield hem een paar minuten boven zijn hoofd, en smeet hem toen weg, een pas of tien verder, waar hij bleef liggen.

“Doe mij dat eens na!” riep hij den Roodhuid toe.

“Oef, oef, oef!” klonk het uit den kring der toeschouwers. De hoofdman antwoordde niet dadelijk. Hij keek van den jager naar den steen, en van den steen weer naar den jager; hij was meer dan verwonderd, en eerst na een vrij lange pauze liet hij zijn stem hooren: “Verbeeldt gij u, dat gij mij bang kunt maken? Denk dat maar niet! Ik zal u dooden en uw scalp nemen, al moest de strijd tot van avond duren!”

“Zoo lang zal het niet duren; het zal wel in eenige minuten afloopen,” antwoordde Old Shatterhand glimlachende. “Dus, gij zoudt graag mijn scalp hebben?”

“Ja, want de schedelhuid van den overwonnene behoort aan den overwinnaar ... Bindt ons maar vast!”

Dit bevel werd gericht tot twee gereedstaande Roodhuiden, die den hoofdman en Old Shatterhand de lasso’s om de heupen bonden, en toen achteruittraden. Op die wijze aan den paal vastgemaakt, konden die twee zich nu slechts in een cirkel bewegen, waarvan de middellijn de lengte van het nog vrije lasso-gedeelte bedroeg. Zij stonden zoo, dat de twee lasso’s een rechte lijn, dus de middellijn, vormden, de een met zijn gelaat naar den rug van den andere gekeerd. De Roodhuid had den tomahawk in zijn linker-, het mes in zijn rechterhand; Old Shatterhand hield zijn mes in de rechtervuist. [303]

De Groote Wolf had zich den strijd zoo voorgesteld, dat de een den ander in den cirkel zou ronddrijven, en zoo dicht bij hem zou trachten te komen, dat er mogelijkheid bestond om een wissen bijlslag of messteek te geven. Hij had wel moeten inzien, dat hij zijn tegenstander niet in kracht overtrof; maar de wapenen waren ongelijk en hij had de stellige overtuiging, dat hij overwinnen zou; te meer daar hij zag, dat de blanke het mes glad verkeerd in de hand hield. Old Shatterhand hield het mes namelijk zoo, dat de punt niet naar omlaag, maar naar omhoog gericht was, zoodat hij onmogelijk een stoot van boven naar beneden er mee kon toebrengen. De Roodhuid lachte in zijn geest daarover, en hield zijn tegenstander scherp in het oog, zoodat de minste van zijn bewegingen hem niet ontgaan kon.

Ook de blanke hield zijn oogen onafgewend op zijn tegenstander gericht. Hij was volstrekt niet van plan zich in den cirkel te laten rondjagen; hij wilde niet aanvallen, maar eenvoudig den aanval afwachten, en die eerste botsing moest ineens het pleit beslechten. Het kwam er maar op aan, op welke wijze de Groote Wolf zich van zijn tomahawk zou bedienen: wilde hij er met vaste hand een slag mee toebrengen, dan was er hoegenaamd niets te vreezen; doch wilde hij zijn bijl als werptuig gebruiken, wilde hij er zoo zijn tegenstander mee verwonden, dan had deze al zijn opmerkzaamheid en de grootst mogelijke voorzichtigheid noodig. De twee stonden zoo dicht bij elkander, dat het uiterst moeilijk zou wezen zulk een worp te ontwijken.

Gelukkig dacht de hoofdman er niet aan, met zijn strijdbijl te werpen. Als hij dat deed en niet zijn tegenstander raakte, dan ware de bijl uit zijn handen en kon hij die niet meer machtig worden.

Zoo stonden zij vijf minuten, tien minuten, en geen van beiden verroerde zich. Reeds begonnen de Indiaansche toeschouwers ongeduldig te worden, en uitroepen van aansporing, ja zelfs van afkeuring, te laten hooren. De Roode Wolf daagde zijn tegenstander spottend uit om te beginnen; hij riep hem beleedigingen toe. Old Shatterhand zei niets; zijn antwoord bestond hierin, dat hij ging zitten, zoo doodbedaard en op zijn gemak, alsof hij zich te midden van een vriendenkring bevond. Maar zijn spieren en zenuwen waren gereed, om in een oogwenk tot vlug en krachtig handelen over te gaan.

De hoofdman beschouwde dit gedrag als een bewijs van kleinachting, dus als een beleediging, en feitelijk was het niets anders dan een krijgslist, om hem tot de een of andere onvoorzichtigheid te verleiden. En dat oogmerk werd volkomen bereikt. Hij dacht het met een zittenden vijand nog gemakkelijker te kunnen klaren, zoodat hij van deze gunstige gelegenheid gebruik wilde maken. Een luide oorlogskreet aanheffende, sprong hij op Old Shatterhand toe, den tomahawk omhooggeheven, om hem den genadeslag te geven. Reeds dachten de Roodhuiden dien slag te zien vallen; reeds openden zich veel lippen tot triomfgejubel, maar eensklaps sprong de blanke zijwaarts overeind—het met opzet verkeerd gehouden mes deed zijn plicht; de tomahawk sloeg mis, en de vuist die hem bestuurd had, greep naar het bliksemsnel omhooggeheven mes, zoodat de strijdbijl op den grond viel; een snelle slag van Old Shatterhand tegen den linkerarm van den Roodhuid, en ook zijn mes vloog hem uit de hand; en nu gaf de blanke zijn tegenstander, zoo [304]snel dat niemand er iets van zag, met het harde heft van zijn bowie-mes zulk een geweldigen stoot tegen de hartstreek, dat de Roodhuid als een zoutzak neerstortte en bleef liggen. Old Shatterhand hield zijn mes omhoog, en riep: “Wie is de overwinnaar?”

Niemand antwoordde. Zelfs zij, die het voor mogelijk hadden gehouden dat hun hoofdman overwonnen werd, hadden niet gedacht, dat het zoo spoedig en op die manier gebeuren kon. De menschen stonden er verslagen van.

“Hij zelf heeft gezegd, dat de schedelhuid van den overwonnene aan den overwinnaar toebehoort,” vervolgde Old Shatterhand. “Zijn scalp is dus mijn eigendom, maar ik wil dien niet hebben. Ik ben een Christen en een vriend van de roode mannen, en ik schenk hem het leven. Misschien heb ik hem een rib kapot geslagen, maar dood is hij niet. Mijn roode broeders kunnen hem tot bewustzijn zien te brengen; maar ik ga naar mijn tent.”

Hij bond zich los en ging. Niemand dacht er aan hem dat te beletten, en niemand verhinderde Davy en Jemmy hem te volgen. Ieder wilde zich eerst vergewissen hoe het met den Grooten Wolf gesteld was, en zij verdrongen elkander om hem heen. Dientengevolge bereikten de jagers hun tent, zonder dat iemand op hen lette. Daarachter lagen hun wapenen, en daar stond ook Hobble-Frank met de paarden.

“Vlug te paard en voort!” gebood Old Shatterhand. “Praten kunnen wij naderhand.”

In een ommezien zaten zij alle vier te paard, en reden weg, eerst langzaam en achter de tenten en hutten heen. Maar toen werden zij door de wachtposten opgemerkt, die ook overdag buiten de legerplaats waren betrokken. Dezen hieven het krijgsgehuil aan en schoten op hen. Daarom gaven de blanken de sporen aan hun paarden en brachten die in galop. Even omkijkende, zagen zij, dat het roepen en alarm maken van de wachtposten de aandacht van al de anderen had getrokken, die nu in geheele zwermen tusschen de tenten uit te voorschijn kwamen en aan de ontkomenen een helsch gehuil achternazonden, dat door de echo der bergen veelvoudig werd teruggekaatst.

De jagers galoppeerden over de vlakte, regelrecht koers zettende naar het punt, waar het bergwater zich in het meer ontlastte. Old Shatterhand kende de landstreek genoeg om te weten, dat het dal van die beek de beste weg was om spoedig uit de voeten te komen. Hij was overtuigd, dat de Utah’s dadelijk zouden opbreken om hen achterna te zetten, en hij moest dus maken dat hij in een streek kwam, waar het voor de Roodhuiden zoo moeilijk mogelijk zou wezen om hun spoor te volgen.

[Inhoud]

DERTIENDE HOOFDSTUK.

GROOTMOEDIGHEID VAN OLD SHATTERHAND.

Dienzelfden morgen bewoog zich een troep ruiters bergopwaarts langs de beek, waarlangs den avond te voren de Utahs met hun gevangenen getrokken waren. Aan het hoofd van dien troep reed Old Firehand met Tante Droll. Achter hen reden Humply-Bill en de Gunstick-Uncle met den Engelschen [305]lord; om kort te gaan het waren al de blanken, die het reeds verhaalde avontuur aan den Eagle-tail als handelende personen hadden bijgewoond, en die toen naar de bergen waren opgebroken, om zich naar het Zilvermeer te begeven. In Denver had Butler de ingenieur met zijn dochtertje Ellen zich bij hen aangesloten. Van de boerderij van zijn broer was hij regelrecht daarheen gereisd, dewijl het natuurlijk niet in hem had kunnen opkomen, zijn kind bloot te stellen aan de gevaren en een nieuwe ontmoeting met de tramps. Het meisje, dat in geen geval van haar vader had willen scheiden, en dat, uit kinderlijke gehechtheid aan hem, mee de wildernis inging, zat in een soort van draagstoel, die tusschen twee kleine, maar tegen veel vermoeienis geharde Indiaansche hitten hing.

Winnetou was thans niet te zien, doordien hij als verspieder, waartoe hij beter dan iemand geschikt was, vooruitreed. Toevallig liep de weg, die door hem en Old Firehand was voorgeschreven, naar het bosch en over de open vlakte, waar Old Shatterhand en zijn metgezellen hun ontmoeting met de Utahs gehad hadden. De twee aanvoerders waren bedreven en scherpzinnig genoeg, om de sporen te kunnen lezen; zij hadden daaruit gezien, dat blanken door de Indianen gevangengenomen waren, en hadden terstond besloten om dat spoor te volgen, ten einde misschien nog hulp te kunnen brengen.

Zij wisten niet, en vermoedden ook niet, dat de Utahs hun strijdbijlen opgegraven hadden. Zoowel Winnetou als Old Firehand, beiden wisten niet beter, of zij leefden met dien stam in vollen vrede; en beiden hielden zich overtuigd, dat zij er vriendelijk ontvangen zouden worden, en dat zij voor de blanke gevangenen een goed woord zouden kunnen doen.

Waar de Roodhuiden hun bivak opgeslagen hadden wisten zij niet met zekerheid; maar zij kenden het meer; en daar de omtrek van dat meer een mooie gelegenheid aanbood om er zich op te legeren, vermoedden zij, dat zij de Utahs daar zouden vinden. In weerwil van de onderstelde vriendschappelijke gezindheid, zou het toch geheel en al in strijd geweest zijn met het in het Westen vaste gebruik, zich aan hen te vertoonen, zonder hen eerst gadegeslagen te hebben. Daarom was Winnetou vooruitgereden, om op verkenning uit te gaan. Juist toen de troep de plaats bereikte, waar de oevers van de beek uiteenliepen om de vlakte te vormen, keerde de Apache terug. Hij kwam in galop aanrijden, en wenkte reeds van verre, dat men halt moest houden. Dat was geen goed teeken, en daarom vroeg Old Firehand, zoodra Winnetou dicht genoeg bij was: “Mijn broeder wil ons waarschuwen. Heeft hij de Utahs gezien?”

“Ja, hen en hun legerplaats.”

“En heeft Winnetou zich niet aan hen durven vertoonen?”

“Neen, want ze hebben hun strijdbijlen opgegraven.”

“Waaraan hebt gij dat ontdekt?”

“Aan de verf, waarmee zij hun gelaat besmeerd hebben, en ook hieraan, dat er zoo verbazend velen bij elkander waren. De roode krijgslieden vereenigen zich tot zulk een grooten zwerm, nooit anders dan in tijd van oorlog of in den tijd der groote jachten. Daar wij ons niet in het jaargetijde der buffeljachten bevinden, kan het niet anders wezen dan de oorlogsbijl, om welke zich zulk een menigte heeft geschaard.” [306]

“Hoe groot is hun aantal wel?”

“Dat heeft Winnetou niet goed kunnen opnemen. Er stonden er op zijn minst een honderd of drie aan het meer, en in de tenten zullen er ook nog wel geweest zijn.”

“Aan het meer? Zoo velen? Wat was daar dan aan de hand? Werd de visch misschien opgejaagd naar één kant?”

“Neen, dat kan het niet zijn. Bij het opjagen van de visch zijn de menschen in dezelfde richting in beweging; maar nu stonden zij stil, en keken allen in het water.”

“Drommels! zou dat een terechtstelling beduiden? Zou men blanken in het water geworpen hebben, om hen te doen verdrinken?”

Dit vermoeden van Old Firehand was niet zoo geheel en al mis; want de Apache had de Utahs bespied op het oogenblik, toen pas de zwemwedstrijd begonnen was. Winnetou antwoordde op zulk een stelligen toon, alsof hij er bij gestaan en alles gezien had: “Neen, zij willen hen niet verdrinken; maar het is een zwemwedstrijd om het leven.”

“Hebt gij reden om dat te vermoeden?”

“Ja, Winnetou kent de gebruiken zijner roode broeders, en Old Firehand is ook genoeg daarmee bekend, om mijn onderstelling te deelen. De Utahs dragen de oorlogskleuren, en beschouwen dus de bij hen zijnde blanken als vijanden. Die moeten gedood worden. Maar de Roodhuid laat zijn vijand niet spoedig sterven, hij martelt hem langzaam dood; hij werpt hem niet in het water om hem spoedig te verdrinken, maar hij geeft hem een tegenstander, die hem in het zwemmen de baas is, en tegen wien hij zwemmen moet om zijn leven. Daar de tegenstander altijd beter zwemt dan de blanke, is het bleekgezicht bepaald verloren. Men laat hem zwemmen, louter om zijn sterven, zijn doodsangst langer te doen duren.”

“Zoo is het,” zei Old Firehand; “ik ben volkomen van uw gevoelen. Wij hebben de sporen van eerst vier en toen twee blanken geteld. Dat zijn er dus zes. Maar men zal die stellig niet allen laten zwemmen; ieder zal op een andere manier om zijn leven moeten wedstrijden. Wij moeten ons haasten, om hen te redden.”

“Als mijn blanke broeder dat doet, zal hij zich slechts haasten om zelf te sterven.”

“Nu, dat moet gewaagd worden. Ik verlaat mij er op, dat ik mij nooit als een vijand van de Utahs heb doen kennen.”

“Daarop moogt gij u volstrekt niet verlaten. Hebben zij eenmaal de strijdbijlen tegen de blanken opgegraven, den behandelen zij hun besten vriend als vijand, wanneer hij een bleekgezicht is; zij zouden ook u niet sparen.”

“Maar de hoofdmannen zouden mij beschermen!”

“Neen. De Utah is niet trouw en oprecht; en niet één hoofdman van dat volk heeft op zijn krijgslieden zooveel overwicht, dat hij u zou kunnen redden. Wij mogen ons niet laten zien.”

“Maar gij, gij kunt dan toch naar hen toe gaan?”

“Neen, ook niet; want ik weet niet, of zij de strijdbijl niet wellicht ook tegen andere roode natiën gescherpt hebben. [307]

“Maar dan zijn die zes blanken tòch reddeloos verloren.”

“Dat kan mijn broeder niet zeggen. Ik heb twee redenen, die mij het tegendeel doen denken.”

“En die redenen zijn?”

“Eerstens heb ik reeds gezegd, dat de gevangenen der Roodhuiden niet anders dan langzaam mogen sterven; maar het is nog vroeg in den ochtend, en wij hebben dus nog tijd om op verkenning uit te gaan. Misschien komen wij iets meer te weten, dan wij op dit oogenblik weten; en dan zullen wij gemakkelijker een besluit kunnen nemen.”

“En ten tweede?”

De Apache zette een alleroolijkst gezicht, toen hij antwoordde: “Onder de bleekgezichten bevindt zich iemand die zich zelf en de zijnen niet zoo gemakkelijk laat doodmaken.”

“Wie is dat?”

“Old Shatterhand.”

“Wat!” riep de jager, van verwondering opspringende. “Old Shatterhand, dien gij boven, aan het Zilvermeer, hoopt te ontmoeten? Zou die werkelijk reeds hier zijn?”

“Old Shatterhand is zoo prompt op zijn tijd als de zon of een ster aan den hemel.”

“Hebt gij hem gezien?”

“Neen.”

“Hoe kunt gij dan zeggen, dat hij zich hier bevindt?”

“Ik wist dat gisteren reeds.”

“Zonder het mij te zeggen?”

“Zwijgen is dikwijls veel beter dan spreken. Als ik gisteren gezegd had wiens geweer op de vlakte gesproken heeft, zoudt gij niet bedaard gebleven zijn, maar veel sneller vooruit gewild hebben.”

“Zijn geweer, heeft dat gesproken? Hoe weet gij dat?”

“Toen wij den zoom van het bosch en het gras der open vlakte afzochten, vond ik een boompje met een aantal gaatjes er in, gemaakt door kogels uit Old Shatterhand’s wondergeweer, dat weet ik bepaald zeker. Hij heeft stellig den rooden mannen vrees willen inboezemen, en zij zullen dan ook nu voor zijn geweer wel ontzag hebben.”

“Het spijt mij, dat gij mij dat boompje niet gewezen hebt! Hum! Als Old Shatterhand zich onder die blanken bevindt, dan behoeven wij ons niet erg ongerust te maken. Ik ken hem; ik weet, wat hij in staat is te doen, en hoeveel ontzag de Indianen voor hem hebben. Wat zullen wij doen? Wat stelt gij ons voor?”

“Mijn vrienden moeten mij nu volgen; zij moeten allen achter elkander rijden, om te zorgen dat de Utahs, als zij ons spoor mochten aantreffen, niet kunnen tellen met hoe velen wij zijn. Howgh!”

Hij liet zijn paard rechts zwenken en reed verder, zonder te vragen of Old Firehand er genoegen meenam, en zonder om te kijken of men hem volgde.

De oevers van de beek waren, zooals reeds gezegd is, van elkander geweken, om aanvankelijk als een lage, en vervolgens als aanhoudend klimmende [308]bergen-rij de vlakte van het meer te omzoomen. De vlakte was geheel zonder boomgroei, maar de hoogten waren dicht bedekt met bosch, tot onder aan den voet der heuvelen, waar het een zoom van kreupelbosch vormde. Achter dit kreupelhout en onder de boomen beschutting en dekking zoekende, volgde Winnetou de hoogten rechts, die de noordzijde der vlakte begrensden, en vervolgens in het westen op den berg stieten, die zijn water ontlastte in het meer.

Op die wijze reden de blanken om de vlakte heen, van het oostelijkste punt, tot aan het westelijkste, waar zij aan de beek kwamen, en zich eenige honderden passen van het meer af onder boomen bevonden, van waar zij, tusschen de boomen door, de legerplaats der Utahs overzien konden. Toen stegen zij van hun paarden af. Maar zij bonden de dieren niet vast, ieder hield het zijne bij den toom, en Winnetou verdween om den omtrek af te zoeken. Maar hij keerde zeer spoedig terug, en meldde, dat hij niets verdachts had gevonden. Er was vandaag geen Utah daar geweest. Nu eerst bond men de paarden vast, en men ging in het zachte mos op zijn gemak zitten. De plaats, waar zij zich bevonden, was als opzettelijk er voor gemaakt, om ongezien het gansche bivak der Utahs te kunnen begluren.

Men zag hen als op elkander gedrongen aan de zuidzijde van de legerplaats staan. Toen zag men de twee personen, die zich van den grooten hoop afzonderden, en als bezetenen zuidwaarts renden. Old Firehand bracht zijn verrekijker voor zijn oogen, en riep dadelijk: “Een wedloop tusschen een Roodhuid en een blanke! De roode is reeds ver vooruit, en zal stellig overwinnen. De blanke is een zeer klein kereltje.”

Hij gaf zijn kijker aan den Apache. Nauwelijks had deze den kleinen blanke voor het glas getrokken, of hij riep uit: “Oef! dat is Hobble-Frank! Die kleine held moet om zijn leven harddraven, en hij kan den Roodhuid onmogelijk inhalen.”

“Hobble-Frank, van wien gij ons verteld hebt?” vroeg Old Firehand. “Dan mogen wij niet met onze handen in den schoot blijven zitten; wij moeten een besluit nemen!”

“Nu nog niet!” zei de Apache. “Er is nu nog geen gevaar. Old Shatterhand is immers bij hen?”

De boomen stonden zoo, dat men niet het geheele terrein van den wedloop overzien kon. De beide harddravers waren rechts verdwenen; men verwachtte hun terugkomst, en hield zich natuurlijk overtuigd, dat de Roodhuid de eerste zou zijn, die weer te voorschijn kwam. Doch hoe groot was aller verbazing, toen zij het eerst den kleine zagen, dood op zijn gemak loopende, alsof hij een wandelingetje deed.

“Frank het eerst!” riep Old Firehand. “Hoe is dat mogelijk!”

“Door list,” antwoordde Winnetou. “Hij heeft overwonnen, en hoe hij dat aangeleid heeft, zullen wij wel vernemen. Hoort de Utahs eens verwoed schreeuwen! Zij verwijderen zich, zij keeren naar de legerplaats terug. En ziet, daar staan vier bleekgezichten, die ik alle vier ken.”

“Ik ook,” riep Droll. “Old Shatterhand, lange Davy, dikke Jemmy en die kleine Hobble-Frank.” [309]

Die namen verwekten algemeen opzien. Eenigen kenden een of meer der genoemden persoonlijk; de anderen hadden genoeg van hen gehoord, om insgelijks in hooge mate belang in hen te stellen. Het werd een kruisvuur van opmerkingen, totdat Winnetou tegen Old Firehand zei: “Ziet mijn broeder nu, dat ik gelijk had? Onze vrienden hebben hun wapenen nog; het gevaar voor hen kan dus niet heel groot zijn.”

“Vooreerst ja; maar hoe spoedig kan dat verkeeren! Ik stel voor, om er ruiterlijk naar toe te rijden.”

“Wil mijn broeder er naar toe, hij ga zijn gang! maar ik blijf hier,” antwoordde de Apache zeer beslist. “Old Shatterhand kent de omstandigheden, en hij weet wat hij doet; maar wij, wij weten van al de bijzonderheden niets; en onze ontijdige tusschenkomst zou wellicht zijn geheele plan van handelen in duigen werpen. Blijf hier! Ik zal zoover doenlijk vooruitdringen, om te weten te komen wat er gebeurt.”

Hij hield den verrekijker in zijn hand, en verdween tusschen de boomen. Er verliep een groot halfuur eer hij terugkeerde met de mededeeling: “Er is midden in de legerplaats een tweegevecht aan den gang. De Utahs staan er zoo opeengepakt rondom, dat ik de twee kampioenen niet heb kunnen zien; maar ik heb Hobble-Frank gezien. Die bracht de paarden heimelijk en omzichtig achter een tent, en gaf hun de dekken. De blanken willen dus maken, dat zij wegkomen.”

“En heimelijk? Dus vluchten?” vroeg Old Firehand. “Dan vatten wij post hier aan den weg, of, wij gaan hen te gemoet.”

“Noch het een, noch het ander,” hernam de Apache hoofdschuddende.

“Mijn zienswijzen schijnen vandaag bij mijn rooden broeder telkens op tegenspraak te stuiten!”

“Old Firehand moet niet boos worden maar nadenken. Wat zullen de Roodhuiden doen, als de blanken vluchten?”

“Dan zullen zij hen achternazetten.”

“Als men vier of zes vluchtenden achternazet, hoeveel krijgslieden heeft men daartoe noodig?”

“Wel twintig—zeg dertig.”

“Goed! Die zullen wij gemakkelijk overwinnen. Maar als wij ons ontijdig aan de Utahs vertoonen, zullen wij met den geheelen stam te doen krijgen, en dan zal er ontzaglijk veel bloed stroomen.”

“Gij hebt gelijk, Winnetou! Maar wij kunnen de Roodhuiden toch niet blind maken. Zij zullen uit ons spoor zeer gauw ontdekken met ons hoe velen wij zijn.”

“Zij zullen het spoor opnemen, dat vóór hen ligt, maar niet het spoor, dat zich achter hen bevindt.”

“O, bedoelt gij, dat wij hen volgen?”

“Juist.”

“Zonder dat wij ons aan Old Shatterhand vertoonen?”

“Wij zullen met hem spreken, maar enkel wij beiden, gij en ik. Luister! Wat is dat?”

Uit de legerplaats ging een allerontzettends gehuil op, en dadelijk daarop [310]zag men vier ruiters in galop er uit komen. Het waren blanken. Zij sloegen de richting in naar het boveneinde van het meer; hun oogmerk was dus klaarblijkelijk om de beek te bereiken, en daarlangs berg-op te rijden.

“Daar komen zij aan,” zei Winnetou. “Old Firehand kan mij volgen. Maar mijn andere blanke broeders moeten gauw met de paarden dieper het bosch in, en daar wachten tot wij terugkomen. Zij kunnen onze paarden meenemen.”

Hij nam Old Firehand bij de hand en trok hem met zich voort, steeds den hoogen oever van de beek langs, onder de boomen door, tot aan een plaats, van waar men de legerplaats der Utahs kon overzien, zonder door hen gezien te worden. Daar bleven zij staan.

Old Shatterhand kwam pijlsnel nader. Hij hield zich met zijn metgezellen dicht langs den waterkant, en reed dus beneden, terwijl de Apache en Old Firehand boven stonden. Toen hij die plaats bereikte, klonk het van boven: “Oef! Mijn blanke broeders kunnen hier een oogenblik halt houden.”

De vier kortten den teugel, en keken naar boven.

“Winnetou, Winnetou!” riepen alle vier tegelijk.

“Ja, het is Winnetou, de hoofdman der Apachen,” antwoordde deze. “En hier staat er nog een, die een vriend van mijn blanke broeders is.”

Hij trok den geweldigen jager van achter een boom te voorschijn.

“Old Firehand!” riep Old Shatterhand. “Gij hier, gij! Ik moet naar boven om u welkom te heeten! Of kom even naar beneden!”

In weerwil van het gevaar, waarin hij zich bevond, maakte hij een beweging om van zijn paard af te springen.

“Blijf zitten, blijf zitten!” riep Old Firehand hem toe. “En naar u toe komen kan ik ook niet!”

“Waarom niet?”

“De Utahs, die u achtervolgen zullen, moeten niet weten dat wij hier zijn.”

“O! Zijt gij alleen?”

“Neen. Wij zijn ruim veertig man, jagers, rafters en andere westmannen. Gij zult goede bekenden onder ons vinden. Maar er is nu geen tijd om te praten. Waar wilt gij naar toe?”

“Naar het Zilvermeer.”

“Wij ook. Rijdt nu maar verder. Zoodra uw vervolgers voorbij zijn, komen wij ook: dan zitten zij tusschen ons in!”

“Heerlijk, heerlijk!” riep Old Shatterhand. “Welk een blijdschap en welk een geluk, u hier te ontmoeten! Maar al hebben wij geen tijd om lang te praten, moet gij toch in korte woorden vernemen wat er gebeurd is. Kunt gij van daarboven de legerplaats zien?”

“Ja.”

“Past dan op, dat wij niet overrompeld worden. Ik zal gauw het noodigste vertellen.”

De blijdschap van die mannen over deze onverwachte ontmoeting was in waarheid groot; maar de omstandigheden veroorloofden niet, daaraan in woorden lucht te geven, en zoodoende tijd te verliezen. Men gaf elkaar met enkele woorden een kort verslag, dat de geoefende scherpzinnigheid van die [311]mannen gemakkelijk zou weten aan te vullen. Toen men daarmee klaar was, nam Winnetou het woord, en vroeg aan Old Shatterhand: “Kent mijn blanke broeder het diepe ravijn, dat door de bleekgezichten Night-Canon genoemd wordt?”

“Ja, ik ben immers verscheiden malen met u daar geweest.”

“Van hier af is dat ravijn in vijf uur tijds te bereiken. In het midden verwijdt het zich tot een ronde ruimte, omringd door rotswanden, die tot aan den hemel schijnen te reiken, en die door niemand te beklimmen zijn. Herinnert Old Shatterhand zich die plaats?”

“Ja, zeer goed.”

“Tot zoo ver kan mijn blanke broeder rijden. Is hij die ronde ruimte over, dan kan hij aan de andere zijde post vatten. Het ravijn is daar zoo smal, dat er geen twee ruiters voor elkander kunnen uitwijken. Hij heeft er niet eens de hulp van zijn metgezellen noodig, en kan, met zijn toovergeweer, alleen verscheiden honderden Utahs tegenhouden. Als zij daar aangekomen zijn, kunnen zij niet voor- of achterwaarts meer, want wij zullen spoedig achter hen zijn. Dan hebben zij niet anders meer dan de keus, om of zich tot den laatsten man te laten doodschieten of zich over te geven.”

“Goed, wij zullen dien raad volgen. Maar zeg mij nu vóór alles nog één ding: waarom rijdt gij met uw zoo velen naar boven, aan het Zilvermeer?”

“Dat zal ik u zeggen,” antwoordde Old Firehand. “Er ligt daarboven een uitermate rijke zilvermijn, maar in een streek, die volslagen gebrek heeft aan water, zoodat de ontginning van die mijn een onmogelijkheid is, als het ons niet gelukt er ons water te verschaffen. Daardoor ben ik op het denkbeeld gekomen, om het water van het Zilvermeer daarheen te leiden. Gelukt ons dat, dan zal die mijn ons millioenen opleveren. Ik heb een ingenieur bij mij, die de technische punten eerst goed te keuren en, als alles goed wil, uit te voeren heeft.”

Over het gelaat van Old Shatterhand gleed een onbeschrijfelijk glimlachje, toen hij zei: “Een mijn? Wie heeft die ontdekt?”

“Ik ben zelf ook daarbij geweest.”

“Hum. Leid dan het water uit het meer naar die mijn: dan kunt gij twee vliegen in één klap slaan.”

“Hoe bedoelt gij dat?”

“Wel, op den bodem van het meer liggen schatten, waarbij uw zilvermijn, in vergelijking, niets is.”

“O, bedoelt gij den Schat in het Zilvermeer?”

“Natuurlijk.”

“Wat weet gij daarvan?”

“Meer dan gij denkt. Dat zal ik u later wel vertellen, als wij wat meer tijd hebben. Maar gij zelf spreekt van een zilvermijn. Van wien zijt gij dat te weten gekomen?”

“Van..... Later! Maakt dat gij wegkomt! Ik zie de Indianen uit de legerplaats komen.”

“Hierheen?”

“Ja, te paard.” [312]

“Hoeveel?”

“Vijf.”

Pshaw! Daar zijn wij niet bang voor. Maar, dat is waar, gij moet u niet door hen laten zien. Het is de voorhoede, die ons niet uit het oog mag verliezen; het gros zal nu stellig wel spoedig volgen. Vooruit dus! Tot weerziens in den Night-Canon!”

Hij gaf zijn paard de sporen, en reed met zijn drie metgezellen weg. Old Firehand en Winnetou doken neer, om de vijf Utahs in het oog te houden. Die kwamen aanrennen, de oogen recht voor zich uit, opmerkzaam op den grond gericht; zij reden voorbij, zonder te vermoeden welke gevaarlijke lieden zich in de nabijheid bevonden.

Nu keerden de twee naar hun mannen terug, die zich in het bosch teruggetrokken hadden en zich thans in de nabijheid bevonden van de plaats, waar de beek zich in het meer ontlastte. Old Firehand wilde hun mededeelen wat hij met Old Shatterhand besproken had. Daar viel zijn oog op verscheiden Utah-vrouwen, die op den oever van het meer aankwamen; zij hadden het noodige in haar handen om naar visch te gaan hengelen. Hij maakte Winnetou opmerkzaam op haar, en zei: “Als men die squaws beluisteren kon, zou men misschien wel iets van de plannen harer krijgslieden te weten komen.”

“Winnetou zal het probeeren, als zij dichtbij genoeg komen,” antwoordde de Apache.

Ja, zij kwamen dichtbij genoeg. Zij wilden niet in het meer, maar in de uitwatering van de beek visschen. Daar gingen zij onder het kreupelhout naast elkander zitten, lieten haar vangtuig in het water neer, en zaten met elkander te praten. Zij schenen niet te weten, of althans er zich niet aan te storen, dat een hengelaar in het geheel niet spreken mag. Winnetou gleed als een slang nader en nader, en bleef achter het struikgewas liggen, waar zij zaten. Het zou de moeite waard geweest zijn, hem en die vrouwen tegelijk te kunnen gadeslaan, zoo lag hij daar een groot kwartier, en keerde toen terug met de mededeeling: “Als die squaws niet beter leeren zwijgen, zullen zij nooit een forel vangen. Zij hebben mij alles laten hooren wat ik wenschte te weten.”

“En wat is dat?” werd er gevraagd.

“Die vijf krijgslieden, die ons voorbijgereden zijn, moeten het spoor van Old Shatterhand duidelijker maken, en zeer spoedig zullen vijftig anderen volgen, aangevoerd door den Grooten Wolf.”

“Dus is die niet gekwetst?”

“Jawel. De slag van Old Shatterhand heeft zijn rechterhand lam geslagen, en zijn ademhaling doen stilstaan. Die heeft hij teruggekregen, en de hand hinderde hem niet, om zelf het commando over den troep op zich te nemen. Old Shatterhand moet doodgeschoten worden, om te zorgen, dat hij van de voornemens der Utahs niets aan de Navajos zal kunnen verraden. Al de Utahs verspreiden zich vandaag over den ganschen omtrek, om te jagen en vleesch te maken, want morgen wordt het kamp opgebroken.”

“Waar gaan zij naar toe?”

“De vrouwen en kinderen gaan het gebergte in naar de ouden, waar zij [313]veilig zullen zijn; maar de krijgslieden volgen den Grooten Wolf achterna, om de verzamelplaats van al de Utah-stammen op te zoeken.”

“Waar is dat?”

“Dat schenen de squaws niet te weten; en meer heb ik niet kunnen hooren: maar voor hetgeen ons te doen staat is het genoeg.”

“Dan kunnen wij niets anders doen, dan wachten totdat de Groote Wolf met zijn troep voorbij is. Dat hij vijf en vijftig man meeneemt, bewijst ons, welk een ontzag hij voor Old Shatterhand heeft. Zulk een overmacht tegen vier blanken!”

“Old Shatterhand is mijn vriend en leerling,” zei Winnetou met fiere zelfvoldoening. “Voor vijf en vijftig man behoeft hij niet bang te zijn.”

Nu ging men op de loer liggen, en het duurde nog wel een uur, eer de Groote Wolf met zijn troep zich vertoonde. Zij reden voorbij, zonder een blik onder de boomen te werpen. Hun uiterlijk was in de hoogste mate strijdlustig. Zij waren allen, niet één uitgezonderd, met geweren gewapend. De hoofdman droeg zijn rechterhand in een draagband. Zijn gelaat was nog dikker met verf besmeerd dan dien ochtend. Van zijn schouders hing de met vederen getooide krijgsmantel op den rug van het paard neer, maar zijn hoofd prijkte niet meer met den adelaarsvederbos. Men had hem overwonnen, en daarom wilde hij dat sieraad niet meer dragen, of eerst moest hij zijn dorst naar wraak bevredigd hebben. Zijn onderhebbenden bereden de beste paarden uit het legerkamp.

Tien minuten later volgde hem de stoutmoedige Winnetou, geheel alleen, en nog tien minuten daarna braken de anderen op.

Van een gebaanden weg was natuurlijk geen sprake. Men reed bestendig berg-op langs de beek. Deze had in het voorjaar, toen het hoog water was, aan de oevers geknabbeld. Losgeraakte steenen en boomen lagen overal, en daardoor kwam men slechts zeer langzaam vooruit, vooral doordat de draagstoel niet dan met veel moeite over dergelijke hindernissen heen was te brengen. Toen men vervolgens deze helling van den berg achter zich had, werd het beter. De grootste stijging was overwonnen, en hoe minder val het water had, des te minder vernieling had het langs de beek aangericht.

Wat het spoor betreft, dat men volgde, dit was zoo duidelijk als men verlangen kon. Daar Old Shatterhand zulke bondgenooten gevonden had, achtte hij het niet meer noodig voor een onleesbaar spoor te zorgen. De hem volgende vijf Utahs hadden opzettelijk zoo gereden, dat de indrukken van de hoeven hunner paarden gemakkelijk te zien waren; en daar de Groote Wolf niet wist, dat hij een vijand achter zich had, was de gedachte aan voorzichtig-zijn niet eens bij hem opgekomen.

De richting naar den Night-canon liep op de smalste plaats der Elk-Mountains dwars over het gebergte. Toen men zich boven bevond werd de beek verlaten; toen ging het midden door oerwoud dat geen kreupelhout had. De wijd uit elkander staande boomen vereenigden hun toppen tot een zoo dicht loofdak, dat slechts op enkele plaatsen hier en daar eens een zonnestraal er doorheen kon dringen. De grond was week en slijkerig, en het spoor dientengevolge zeer diep. [314]

Enkele keeren kwam men zoo dicht in de nabijheid van den Apache, dat men hem te zien kreeg. Zijn houding was de onbezorgdheid zelf. Hij wist, dat de Utahs hun opmerkzaamheid bezwaarlijk achterwaarts zouden aanwenden.

Omstreeks te tien uur was Old Firehand met de zijnen van het meer opgebroken. Tot een uur of een ging het bijna uitsluitend door bosch, en vervolgens over een prairie met kreupelhout, hetgeen voor de blanken zeer aangenaam was. Was het een open prairie geweest, dan zou men veel grootere afstanden hebben moeten bewaren. Het grasland liep herhaalde malen zoo naar de laagte, dat het een klein dal vormde, om aan de andere zijde weer naar boven te gaan; toen kwam er weer bosch, maar niet voor lang, want reeds na verloop van eenige minuten was men er doorheen. Toen hield de Apache halt, en wachtte er zijn metgezellen af. Op hun vraag waarom hij niet verder reed gaf hij geen bescheid met woorden, maar slechts met een handbeweging, die voorwaarts wees.

Een in waarheid verheven schouwtooneel bood zich hier aan de oogen der blanken aan. Achter zich had men het gebied van het Elk-gebergte en vóór zich dat van den Grand-River met zijne canon. Van rechts, van links en van het punt waar de ruiters zich bevonden, liepen drie zwarte, schuine rotsvlakten naar omlaag, als reusachtige platen lei, die beneden uitliepen in één punt. De helling van die platen was zoo sterk en haar oppervlakte zoo glad, dat men onmogelijk te paard kon blijven. Het was bijna ijzingwekkend naar de diepte daar ver in de laagte te kijken, die men intusschen moest trachten te bereiken. Van beide zijden, daar waar de reuzenplaten tegen elkander stieten, stroomde een water neer, maar zonder een boom, een heester of een halmpje zelfs te drenken. Geheel beneden vloeiden die twee waterstroomen ineen, om in een rotsspleet te verdwijnen, die schijnbaar niet breeder was dan een platte lineaal.

“Dat is de Night-canon,” zei Old Firehand, naar die rots-spleet wijzende. “Men heeft er dien naam aan gegeven, omdat hij zoo diep en smal is, dat het licht der zon er nooit in doordringen kan, en het in zijn diepte altijd, zelfs op klaarlichten dag, stikdonkere nacht is. Vandaar de benaming Nacht-canon. Men rijdt daar, omstreeks den middagtijd, in een vrij donker schemerduister. En .... kijkt eens, daarbeneden!”

Hij wees met de hand naar omlaag, waar het water, in de rotsspleet verdween. Daar bewogen zich kleine menschengestalten; het waren ruiters, zoo klein, dat zij nauwelijks tot aan de knieën van een gewoon mensch schenen te reiken. Dat waren de Utahs, die juist in de rotsspleet verdwenen.

Die rotsspleet was een bijna loodrechte berst in een kolossale steen-massa, boven welke een onafzienbare vlakte zich uitstrekte, die ingesloten lag tusschen hemelhooge bergen. Dat was het Book-gebergte. Tante Droll keek naar de laagte, en keek toen Old Firehand aan. “Moeten wij daar naar toe, naar die diepte? Dat zet ik den knapsten leidekker te doen! Dat is immers klinkklaar een levensgevaarlijke nederdaling, als het noodig is! Als gij hier op uw hurken gaat zitten, en ik geef u een duwtje, dan kunt gij sleedje-rijden totdat gij beneden aankomt!”

“En toch moeten wij naar omlaag,” zei Old Firehand. “Stijg uit den [315]zadel, en ieder neemt zijn paard bij den teugel, maar kort. Wij moeten het echter maken juist als bij een sledevaart, wanneer het berg-af gaat. Daar wij geen sleeptuig en geen remtoestellen bij ons hebben, zit er niets anders op dan zigzagsgewijze te dalen.”

Die raad werd gevolgd, en het bleek, dat het beter ging dan men verwacht had. Recht naar beneden was men bezwaarlijk zonder ongelukken gegaan; de daling duurde wel een groot half uur.

Eindelijk was men beneden, en maakte men de noodige aanstalten om den canon binnen te dringen, die hier zoo smal was, dat er langs het water slechts twee ruiters naast elkander konden rijden. Vooraan was natuurlijk weer Winnetou. Vlak achter hem volgde Old Firehand, naast wien nu de lord reed. Dan kwamen de jagers, en achter dezen de rafters, die den ingenieur met zijn dochter in hun midden hadden. De troep was sedert het voorgevallene aan den Eagle-tail aanmerkelijk grooter geworden, doordat de opzichter Watson zich met een aantal baanwerkers daarbij aangesloten had.

Gesproken mocht er niet worden, daar ieder geluid in deze rotsspleet veel verder te hooren was dan in de open lucht. De hoefslag der paarden had hen kunnen verraden; daarom was Winnetou afgestegen en, terwijl zijn paard door een der rafters bij den toom geleid werd, ging hij op zijn zachte mocassins voor zijn metgezellen uit.

Het was als een tocht door de Onderwereld. Voor en achter zich de enge rotsspleet, onder zich den strammen, met steenen bezaaiden rotsbodem en het spookachtig ruischende water, en links en rechts de loodrechte rotswanden, die zoo hoog waren, dat ze niet eens het daglicht lieten doordringen, maar daarboven tegen elkander schenen te stooten. Hoe verder men kwam, des te kouder en zwaarder werd de lucht, en men bewoog zich in een akelig schemerduister.

En lang was de canon, eeuwiglang! Op sommige plaatsen werd hij iets breeder, zoodat er vijf of zes ruiters naast elkander hadden kunnen rijden; maar dan kwamen de wanden weer zoo dicht bij elkander, dat men vreezen moest ieder oogenblik doodgedrukt te zullen worden. Zelfs de paarden waren angstig; zij snoven geweldig en spoedden zich zoogoed mogelijk voorwaarts, verlangend om uit deze engte verlost te worden.

Zoo verliep er een kwartier, en nog een; toen—allen bleven onwillekeurig stilstaan—hoorden zij een knal, alsof er tien kanonnen tegelijk afgeschoten werden.

“Lieve hemel, wat is dat?” vroeg Butler, de ingenieur. “Storten de rotsen in?”

“Het was een geweerschot!” antwoordde Old Firehand. “Het oogenblik is gekomen. Bij elke drie paarden blijft één man achter, de anderen voortreden! Afstijgen!”

In een ommezien stonden ruim dertig man, ieder met zijn geweer in de hand, gereed om hem te volgen. Nauwelijks hadden zij een tiental passen achter zich, of zij zagen Winnetou staan, met den rug naar hen gekeerd, en met zijn geweer in den aanslag.

“De wapenen neer, anders zal mijn toovergeweer spreken!” klonk een forsche stem; men wist niet waar vandaan, van boven naar beneden, of uit den grond naar boven. [316]

“Neer de wapenen!” bulderde het andermaal in de taal der Utahs, zoo, dat in de nauwe rotsspleet die weinige lettergrepen weergalmden als het rollende gerommel van donder.

Toen vielen er snel achter elkander drie schoten. Men hoorde, dat zij uit een en denzelfden geweerloop kwamen. Dat moest de Henry-karabijn van Old Shatterhand wezen, waarvan de knal hier waarlijk de kracht van een kanonschot had. Dadelijk daarop sprak ook het zilver-geweer van Winnetou. De gekwetsten gilden en toen volgde er een gehuil en gebrul, alsof alle duivels uit de hel losgebroken waren.

Old Firehand had den Apache bereikt, en kon nu zien wat en wie hij voor zich had. De rotsspleet werd hier over eenigen afstand wijder, en vormde een ruimte, die men genoeglijk een “ridderzaal in de rots” zou kunnen noemen. Het was een bijna ronde ruimte, zoo groot, dat er naar gissing wel honderd ruiters plaats in konden vinden. Het water stroomde er voort langs den linkerrand; en ofschoon ook hier nog schemerduister heerschte, kon men toch den troep Utahs zien.

De vijf vooruitgezonden krijgslieden hadden een groote fout begaan. Zij hadden hier halt gehouden, om op de hunnen te wachten. Als zij dat niet gedaan hadden, zouden de vier aan de overzijde post gevat hebbende blanken genoodzaakt geweest zijn hen aan te spreken, en dan hadden zij het hazenpad terug kunnen kiezen, om de hunnen te waarschuwen. Doordat zij gewacht hadden tot de anderen zich bij hen hadden gevoegd, waren zij nu allen ingesloten. Aan de overzijde stond Old Shatterhand met zijn opgeheven Henry-karabijn, en naast hem zat Hobble-Frank neergeknield, zoodat Davy en Jemmy over hem heen konden schieten. De Roodhuiden hadden op de aanmaning van Old Shatterhand niet dadelijk de wapenen nedergelegd, en daarom waren de schoten gevallen. Vijf doode Utahs lagen op den grond. De anderen konden bijna niet aan tegenweer denken; zij hadden genoeg te doen om hun paarden in toom te houden, die door het buitengewone weergalmen van de schoten schichtig waren geworden.

“Legt de wapenen neer, of ik schiet weer!” klonk opnieuw de stem van Old Shatterhand.

En van de andere zijde klonk het: “Hier staat Old Firehand! Als gijlieden uw leven wilt redden, geeft u dan over!”

En terstond daarop riep de Apache: “Wie kent Winnetou, den hoofdman der Apachen? Wie tegen hem zijn geweer opheft, verliest zijn scalp. Howgh!”

Waren de Utahs van gedachte geweest, dat zij den vijand enkel vóór zich hadden, zij zagen nu dat hun ook de terugtocht afgesneden was. Daar stond de machtige gestalte van Old Firehand, en de slanke, fiere gestalte van den beroemden hoofdman der Apachen. Naast hem, maar in het water, omdat er anders geen plaats was, stond Tante Droll met aangelegd geweer, en achter die drie zag men nog verscheiden geweerloopen blinken.

Niet een der Utahs waagde het, zijn geweer weer aan te leggen. Zij keken naar voren en naar achteren, en wisten niet wat zij doen zouden. Tegenstand bieden ware zich in het verderf storten; zooveel beseften zij allen; maar toch, zich zoo overgeven, zonder eenige onderhandeling, dat konden zij niet [317]van zich verkrijgen. Hun talmen ziende, sprong Droll uit het water, liep regelrecht op den hoofdman aan, zette hem het geweer op de borst, en commandeerde: “Werp uw geweer neer of ik schiet u overhoop!”

De Groote Wolf keek verbouwereerd die dikke, vreemdsoortige gestalte aan, als zag hij zich door een spook aangetast; de vingers van zijn rechterhand openden zich, en lieten zijn geweer op den grond vallen.

“Ook den tomahawk en het mes!” klonk het gebiedend.

De hoofdman stak de hand in zijn gordel, haalde de twee genoemde wapens er uit, en wierp die op den grond.

“Nu uw lasso!” gebood Droll.

Ook aan dit bevel gehoorzaamde de Groote Wolf. Droll nam de lasso, en bond er de voeten van den hoofdman mee vast onder zijn paard. Toen nam hij dit bij den toom, bracht het ter zijde, en riep aan den Gunstick-Uncle die achter Old Firehand stond: “Kom hier, onkel! en bindt gij nu zijn handen!”

De Uncle trad stijf en statig voorwaarts, en antwoordde:

“Bloed behoeft er niet te vloeien!

’k Heb hem in mijn macht, om vlug

Zijn handen op zijn rug

Met zijn eigen riem te boeien!”

Meteen sprong hij achter den Grooten Wolf op zijn paard, volbracht wat hij gedeclameerd had, en sprong toen weer van het paard af. Het was alsof de hoofdman geen besef had van hetgeen er met hem gebeurde; hij verkeerde als in een droom. Zijn voorbeeld werkte. De zijnen schikten zich nu ook gedwee in hun lot; zij werden insgelijks ontwapend en geboeid; en dat ging met buitengewone snelheid, daar al de blanken zich beijverden om nu slechts het allereerst noodige gedaan te krijgen.

Hobble-Frank zou gaarne Winnetou begroet hebben; Davy en Jemmy waren ook verlangend om dat te doen; maar er was nu geen tijd, om zich dergelijke hartelijkheden te veroorloven; daarmee diende men te wachten tot later. Het allereerst noodige was nu, te maken dat men den canon uitkwam. Nauwelijks had men dan ook den laatsten Roodhuid gebonden, en al de buitgemaakte wapenen bijeengeraapt, of men vervolgde oogenblikkelijk den tocht. Vooraan reden de jagers, achter dezen kwamen de Roodhuiden, en de achterhoede vormden de rafters.

Winnetou en Old Firehand reden met Old Shatterhand voorop. Zij hadden hem stil de hand gedrukt, de eenige begroeting die zij voorloopig noodig vonden. Vlak vóór de gevangenen reden er twee, die elkander veel nader waren, dan beiden vermoedden, namelijk Tante Droll en Hobble-Frank. Zij spraken samen geen woord. Toen zij zoo een eind voortgereden hadden, trok Droll zijn voeten uit de stijgbeugels, klom al rijdende op den rug van zijn paard en ging toen achterste voren in het zadel zitten.

Heavens! Wat heeft dàt te beteekenen?” vroeg Frank. “Wilt gij komedie gaan spelen, sir? Zijt gij bijgeval in een circus als clown werkzaam geweest?”

“Neen, master!” antwoordde de dikke. “Ik heb louter de gewoonte om de feestdagen zoo te vieren als zij vallen.”

“Hoe bedoelt gij dat?” [318]

“Ik ga verkeerd zitten, omdat het ons anders verkeerd zou kunnen gaan. Gij moet niet vergeten, dat wij vlak achter ons vijftig Roodhuiden hebben; en dat er licht iets zou kunnen gebeuren, waarop geen mensch bedacht is geweest. Zooals ik nu zit, houd ik hen in het oog, en ik heb de revolver in mijn hand, om hun, als het noodig is, een pil toe te dienen. Als gij wijs zijt, doet gij precies zooals ik.”

“Hum! Wat gij zegt, is zoo dom niet. Mijn paard zal het mij niet kwalijk nemen: ik keer mij óók om.”

Eenige seconden later zat ook hij verkeerd in het zadel, om op de Roodhuiden het oog te kunnen houden. Het kon nu bijna niet anders, of die twee potsierlijke ruiters moesten elkander dikwijls aankijken; daarbij werden hun blikken van lieverlede vriendelijker; het was klaarblijkelijk dat zij elkander bevielen. Dat duurde zoo een poos, zonder dat er een woord tusschen hen gewisseld werd; doch eindelijk kon Hobble-Frank niet langer het stilzwijgen bewaren. Hij begon: “Neem mij niet kwalijk als ik u naar uw naam vraag. Zooals gij daar naast mij zit, heb ik u reeds vroeger gezien.”

“Waar dan?”

“In mijn verbeelding.”

“Verduiveld! Wie zou dat gedacht hebben, dat ik in uw verbeelding huisde? En hoeveel huishuur heb ik u dan te betalen? En hoe is het met het opzeggen van de huur?”

“Dat laat ik alles aan uw eigen goeddunken over; maar van vandaag af aan, is het met de verbeelding uit, daar ik u nu in eigen persoon mag aanschouwen. Als gij zijt, voor wien ik u houd, heb ik veel grappigs van u gehoord.”

“Zoo? Voor wien houdt gij mij dan?”

“Voor Tante Droll.”

“En waar hebt gij van die tante gehoord?”

“Op verscheiden plaatsen, waar ik met Old Shatterhand en Winnetou geweest ben.”

“Wat? Hebt gij met die twee beroemde mannen gereden?”

“Ja. Wij zijn boven in het gebergte geweest, in het Nationale Park en zaten ook in het Estacato.”

“Sapperdekriek! Zijt gij dan bijgeval Hobble-Frank?”

“Ineens geraden! Kent gij mij?”

“Natuurlijk! De Apache heeft dikwijls over u gesproken, en u vandaag nog toen wij voor het bivak der Utahs lagen, een kleinen held genoemd.”

“Een.... kleinen held!” zei Frank hem na, terwijl er een gelukzalig lachje over zijn gelaat gleed. “Een.... kleinen.... held! Dat moet ik in mijn oor knoopen. Gij hebt goed geraden, wie ik ben; maar nu weet ik nog niet of ik goed geraden heb?”

“Voor wien houdt gij mij dan?”

“Wel, dat heb ik u al gezeid: voor die Tante Droll.”

“Goed geraden! Dat ben ik in hoogst-eigen persoon!”

“Inderdaad? Nu, dat doet mij drommels veel pleizier.”

“Maar hoe zijt gij op het idee gekomen, dat ik die tante was?”

“In de eerste plaats door uw kleeding, en dan door uw gedrag. Ik heb [319]dikwijls hooren vertellen, dat die Tante Droll een zeer courageus vrouwspersoon was; en toen ik u zoo handig met den hoofdman der Utahs zag omspringen, dacht ik dadelijk: Dat is geen mensch anders dan die tante.”

“Zeer vereerend voor mij! Nu zijn wij allebei mannen, die den gek niet met zich laten steken. Maar de hoofdzaak voor mij is, dat ik gehoord heb, dat gij een landsman van Old Shatterhand zijt?”

“Ja, dat is waar.”

“Dus een Duitscher?”

“Ja.”

“Waar vandaan dan?”

“Uit het hartje. Ik ben, namelijk, een Saks.”

“Wel drommels! Wat voor een? Koninkrijk? Altenburg? Koburg-Gotha? Meiningen-Hildburghausen?”

“Koninkrijk, Koninkrijk! Maar gij kent die namen zoo precies: zijt gij bijgeval ook een Duitscher?”

“Natuurlijk.”

“Waar vandaan?” vroeg Frank, nu op zijn beurt verwonderd.

“Ook uit Saksen, namelijk Saksen-Altenburg.”

“Wel, sapperloot!” riep de kleine uit. “Ook een Saks, en ook een Altenburger! Hoe is het mogelijk! Uit de stad Altenburg of van het platteland, he?”

“Niet uit de residentie, maar uit Langenleube.”

“Langen...leube?” vroeg Frank, terwijl zijn mond wijd open bleef staan. “Langenleube-Niederhain?”

“Ja, òf ik dat ken! Ik heb er familie wonen, zeer na in den bloede, bij wie ik als jongen tweemaal op de kermis geweest ben. Als de menschen van kermis praten, dan zijn je dàt kermissen, daar in het Altenburgsche! Veertien dagen lang worden er pannekoeken gebakken. En als zulk een kermis uit is, begint er op een ander dorp weer een. Daarom spreekt men daar ook zoo in het algemeen van den Altenburger plattelandskost.”

“Precies!” zei Droll met een hoofdknikje. “Wat kermishouden is, weten wij daar; en er aan meedoen kunnen wij ook. Maar gij hebt familie bij ons, zegt gij? Hoe heeten die menschen, en waar zijn ze vandaan?”

“Het is zeer na in de familie. Het is namelijk zóó: Mijn vader heeft een peetoom gehad, wiens schoondochter zaliger in Langenleube weder getrouwd was. Later is zij gestorven; maar haar stiefzoon heeft een zwager; en dat is de persoon, dien ik bedoel.”

“Zoo. En wat deed die voor den kost?”

“Die deed zoo wat van alles. Hij was een gladde vogel, dat was hij, een man, die overal op zijn plaats was. Nu eens was hij koffiehuisbediende, dan kelderknecht, dan weer koster, tusschenbeide ook sergeant-majoor bij de burgerwacht; als dat te pas kwam ook bruiloftsnooder, en ook....”

“Stop!” viel Droll hem in de rede, hem meteen bij den arm grijpende. “Hoe was zijn naam?”

“Hoe de voornamen waren, weet ik mij niet meer te herinneren; maar zijn ‘van’ was Pampel. Ik noemde hem altijd maar neef Pampel.” [320]

“Wat? Pampel? Versta ik het wel goed?” riep Droll. “Had hij kinderen?”

“Ja, een zwerm!”

“Weet ge ook hoe die kinderen geheeten hebben?”

“Neen, dat weet ik niet meer. Maar van den oudsten zoon herinner ik mij den naam heel goed. Dat was een ferme jongen; hij heette Bastel.”

“Bastel, dus Sebastiaan.”

“Ja, want Sebastiaan wordt op zijn Altenburgsch Bastel uitgesproken. Ik geloof dat hij er ook nog Melchior bij heette—dien naam hebben in Altenburg van de tien menschen negen.”

“Ja, ja, dat klopt, dat klopt precies: Sebastiaan Melchior Pampel. Weet gij ook wat er van hem geworden is?”

“Tot mijn leedwezen, neen!”

“Kijk mij eens aan! Kijk mij eens goed aan!”

“Waarom?”

“Omdat ik het ben wat er van hem geworden is.”

“Gij.... gij?” vroeg de kleine.

“Ja, ik! Ik was die Bastel; en ik weet nog zeer goed wie bij ons op de kermis geweest is: dat was neef Frank uit Moritzburg, die later knecht bij den boschwachter geworden is.”

“Dat ben ik, ik in eigen persoon. Neef! Dus hier, hier midden in de wildernis ontmoeten wij elkander als stamverwante menschen en koezijns! Wie had zoo iets ooit kunnen denken. Kom hier, broederhart! Ik moet u in mijn armen drukken!”

“Ja, ik ook. Hier hebt gij mij!”

Hij boog zich naar den ander en de ander boog zich naar hem. Daar beiden verkeerd op hun paarden zaten, ging de omarming niet bijzonder gemakkelijk, maar de moeilijkheden werden toch overwonnen.

De somber kijkende Indianen wisten bepaald niet wat zij van de gebaren der beide blanken denken moesten; maar die twee bekreunden zich niet om al die geverfde gezichten; zij reden hand aan hand naast elkander, met hun ruggen naar voren, en praatten over de gelukkige dagen van hun jeugd. En zij zouden waarschijnlijk nog in lang niet uitgepraat geweest zijn, indien er niet een staking in den tocht was gekomen. Men had, namelijk, het einde van de rotsspleet bereikt, die uitliep op een grooteren en veel breederen canon.

Wel was de zon reeds zoo ver aan het ondergaan, dat haar stralen er den bodem niet meer bereikten, maar er was toch nog licht, en daarbij een zuivere atmosfeer. De ruiters haalden ruimer adem, toen zij in de open lucht kwamen, hetgeen zij echter niet deden, zonder eerst behoorlijk rondgezien te hebben of er zich geen vijandige wezens in den omtrek bevonden.

Die canon was misschien tweehonderd passen breed, en over den bodem stroomde een smal riviertje, dat men gemakkelijk doorwaden kon. Langs dit water groeide gras en kreupelhout, en er stonden ook eenige boomen.

De Roodhuiden werden van de paarden afgenomen en, nadat hun voeten weer geboeid waren, op den grond gezet. Nu eerst was het gunstige oogenblik gekomen om elkander hartelijk te begroeten, en daarvan werd dan ook behoorlijk [321]gebruik gemaakt. Zij, die nog niet met elkander bekend waren, maakten thans kennis, en het duurde niet lang of allen waren met elkander op den gemeenzaamsten voet. Daarvan waren Firehand, Shatterhand, Winnetou, de lord en de ingenieur natuurlijk uitgesloten.

De troep van Old Firehand had leeftocht bij zich gehad, en er werd allereerst gegeten. Daarna moest over het lot der Roodhuiden beslist worden. Hierover liepen de meeningen nogal uiteen. Winnetou, Old Firehand en Old Shatterhand waren bereid hen op vrije voeten te stellen; maar de anderen verlangden strenge straf. De lord sprak zijn gevoelen uit als volgt: “Totdat de wedstrijden afgeloopen waren zijn zij, naar mijn oordeel niet strafbaar; maar toen hadden zij u de vrijheid moeten geven. In plaats daarvan hebben zij u vervolgd, om u te vermoorden, en ik twijfel er geen oogenblik aan, dat zij dat ook gedaan zouden hebben, indien zij er slechts gelegenheid toe gehad hadden.”

“Dat ben ik volkomen met u eens,” zei Old Shatterhand; “maar zij hebben er geen gelegenheid toe gevonden, en zij hebben het dus ook niet gedaan.”

Well! Dan is hun oogmerk toch strafbaar: men moet den wil voor de daad nemen.”

“En hoe zoudt gij hun oogmerk dan gestraft willen zien?”

“Ja, dat is moeilijk te beslissen.”

“Toch niet met den dood?”

“Neen.”

“Met gevangenschap, met tuchthuis?”

Pshaw! Ransel hen goed af.”

“Dat zou het onverstandigste zijn van alles wat wij doen konden, want er is voor den Indiaan geen grootere beleediging dan klappen. Zij zouden ons vervolgen tot aan het uiteinde van het vasteland.”

“Leg hun dan een geldboete op.”

“Hebben zij geld?”

“Neen; maar zij hebben paarden en wapenen.”

“Is uw bedoeling, dat wij hun die moeten afnemen? Dat zou wreedaardig zijn. Zonder paarden en wapens zouden zij van honger omkomen of in handen van hun vijanden vallen.”

“Ik begrijp u niet, sir! Hoe inschikkelijker gij met dat volkje zijt, des te ondankbaarder zullen zij worden. Het bevreemdt mij, dat gij zoo zachtmoedig over hen denkt, daar zij zich aan u het ergst vergrepen hebben.”

“En juist omdat zij zich aan mij, Frank, Davy en Jemmy vergrepen hebben, juist daarom zijn wij met ons vieren de eenigen, die over hun lot te beslissen hebben.”

“Doe dan met hen, zooals gij verkiest!” zei de lord, terwijl hij zich gemelijk omdraaide. Maar dadelijk wendde hij zich weer tot Old Shatterhand en vroeg: “Willen wij eens wedden?”

“Waarover?”

“Dat die kerels u met ondank beloonen zullen, als gij hen te zachtmoedig behandelt.”

“Neen. [322]

“Ik wed om tien dollars.”

“Ik niet.”

“Ik zet twintig dollars tegen tien!”

“En ik wed in ’t geheel niet!”

“Nooit?”

“Neen.”

“Dat is jammer! dat is eeuwig jammer! Van Osage-nook af tot hier, op dien ganschen langen rit, heb ik geen enkelen keer gelegenheid gevonden om eens een weddenschap aan te gaan. Na alles wat ik van u gehoord heb, moet ik u voor een echt gentleman houden; en nu antwoordt ook gij mij, dat ge nooit wedt. En ik herhaal dus: Doe dan met hen zooals gij verkiest!”

Hij was werkelijk eenigszins korzelig geworden. In de levenswijze van het verre Westen had hij zich zeer spoedig goed weten te schikken; maar dat hij nooit eens iemand aantrof, die met hem wedden wilde, dat beviel hem niet erg.

De woorden van Old Shatterhand, dat hij, Frank, Jemmy en Davy de eenigen waren, die het recht hadden om over het lot der Roodhuiden te beslissen, waren niet zonder uitwerking gebleven, en na een beraadslaging, die vrij lang geduurd had, was men eindelijk de zaak eens geworden, dat aan de genoemde vier de beslissing zou worden overgelaten, met dien verstande echter, dat men van de Roodhuiden geen verdere vijandelijkheden meer te verwachten zou hebben. Er moest dus nu een degelijke overeenkomst met hen gesloten worden. Daartoe was het niet voldoende, dat die met hun hoofdman alleen werd getroffen; zijn onderhebbenden moesten ook hooren wat hij zei en beloofde. Misschien dat hij zich dan, om in hun oogen een man van eerlijkheid en goede trouw te blijven, nog te meer genoopt zou voelen om zijn gegeven woord gestand te doen.

Er werd dus een ruime kring gevormd, die uit al de blanken en al de Roodhuiden bestond. Twee rafters moesten aan de twee uiteinden van den canon de wacht houden, om dadelijk te kunnen waarschuwen wanneer er soms een vijand in aantocht was. De hoofdman zat vlak voor Winnetou en Old Shatterhand. Hij sloeg de oogen niet naar hen op; maar men kon niet aan hem zien of dat schaamte was, dan wel verstoktheid.

“Wat denkt de Groote Wolf wel, dat wij nu met hem doen zullen?” vroeg Old Shatterhand in de taal der Utahs.

De gevraagde gaf geen antwoord.

“De hoofdman der Utahs is bang; daarom antwoordt hij niet.”

Nu vlamden zijn oogen op; met een kwaadaardigen blik keek hij den jager aan, en zei: “Als het bleekgezicht zegt, dat ik bang ben, is hij een leugenaar.”

“Geef dan antwoord! Overigens moogt gij niet van leugens spreken; want gij zijt het, die zich er van bediend heeft.”

“Dat is niet waar.”

“Het is wel degelijk waar. Toen wij ons nog in uw legerplaats bevonden, heb ik u gevraagd of wij vrij zouden zijn, indien ik u overwon. Wat hebt gij mij daarop geantwoord?”

“Dat gij dan heen kondt gaan.” [323]

“Was dat geen leugen?”

“Neen, wat gij zijt immers gegaan.”

“Maar gij hebt ons vervolgd!”

“Neen!”

“Wilt gij dat ontkennen?”

“Ja, dat ontken ik.”

“Met welk doel hebt gij dan het bivak verlaten?”

“Om naar de verzamelplaats der Utahs te rijden, niet om u te vervolgen.”

“Waarom hebt gij dan vijf man op ons spoor gezonden?”

“Dat heb ik niet gedaan. Wij hebben de strijdbijlen opgegraven, en als dat gebeurt, moeten wij voorzichtig zijn. Toen ik u de vrijheid beloofde, indien ik door u overwonnen werd, wist ik niet eens in welke richting gij u heen begeven zoudt. Wij wilden u in dat geval laten vertrekken, en dat hebben wij gedaan. Wij hebben dus woord gehouden; maar gij, gij hebt ons overvallen, ons alles afgenomen en vijf van onze krijgslieden gedood. Hun lijken liggen nog in de rots-spleet.”

“Gij weet zeer goed wat ik van uw woorden te denken heb. Waarom is er uit uw wachtposten op ons geschoten, toen wij wegreden?”

“Die daar op post stonden wisten niet wat ik u beloofd had.”

“Waarom hebben dan al uw krijgslieden den oorlogskreet aangeheven? Die wisten toch zeer goed wat gij beloofd hadt.”

“Dat geschreeuw gold niet u, maar diende om aan de wachtposten te kennen te geven, dat zij niet meer schieten moesten. Alles wat wij gedaan hebben was goed gemeend, maar wordt door u in ons nadeel uitgelegd.”

“Gij verstaat de kunst om u zeer scherpzinnig te verdedigen; maar het gelukt u niet, mij uw onschuld te bewijzen. Ik wil eens zien of uw krijgslieden den moed hebben, oprechter te wezen dan gij zelf zijt.”

Hij deed aan eenigen der Roodhuiden de vraag, op wie het bij hun laatsten rit gemunt was geweest, en zij antwoordden in overeenstemming met den hoofdman, dat zij niets kwaads tegen de bleekgezichten van zins waren geweest.

“Die menschen willen u niet tot een leugenaar maken,” vervolgde hij, het woord weer tot den hoofdman richtende. “Maar ik heb een onomstootelijk bewijs. Wij zijn tot dicht in de nabijheid van uw bivak geslopen, en hebben uw lieden beluisterd. Wij weten, dat uw plan was ons te dooden.”

“Dat vermoedt gij maar.”

“Neen, wij hebben het gehoord. Wij weten ook, dat het bivak morgen opgebroken wordt, en dat al de krijgslieden u naar de verzamelplaats der Utahs zullen volgen; maar de vrouwen en kinderen gaan naar de ouden in het gebergte. Is dat waar?”

“Ja.”

“Welnu, zoo is al het andere, dat wij afgeluisterd hebben, ook waar. Wij zijn vast overtuigd, dat gij ons naar het leven getracht hebt. Welke straf denkt gij nu wel, dat gij daarvoor krijgen zult?”

De Groote Wolf gaf geen antwoord.

“Wij hadden u niets gedaan, en gij hebt ons meegenomen om ons te dooden. En nu hebt gij ons van het leven willen berooven; gij hebt dus meer [324]verdiend dan eenvoudig den dood. Maar wij zijn christenen. Wij willen u alles vergeven. Gij zult uw vrijheid en wapenen terugontvangen; en daarvoor moet gij ons beloven, dat aan niemand van ons, die hier zitten, ooit door u een haar gekrenkt zal worden.”

“Zegt uw tong dat of uw hart?” vroeg de hoofdman, met een ongeloovig uitvorschenden, doordringenden blik Old Shatterhand aanziende.

“Mijn tong heeft nooit andere woorden dan mijn hart. Zijt gij bereid mij die belofte te geven?”

“Ja.”

“Dat wij allen, zooals wij hier bijeen zijn, roode en blanke mannen, van dit oogenblik af aan broeders zijn?”

“Ja.”

“Die elkander willen en moeten bijstaan in allen nood en gevaar?”

“Ja.”

“En zijt gij bereid dat met de vredespijp te bezweren?”

“Ja, daar ben ik bereid toe.”

Hij antwoordde vlug, zonder zich een oogenblik te bedenken; daaruit was wèl op te maken, dat het hem met zijn belofte ernst was. De uitdrukking van zijn gelaat was niet te zien, door de dikke verfkorst, die er op zat.

“Dan zullen wij de pijp laten rondgaan,” vervolgde Old Shatterhand. “Ik zal u de woorden voorzeggen, die gij daarbij nazeggen moet.”

“Zeg ze, ik zal ze nazeggen.”

Deze bereidwilligheid scheen een goed teeken te zijn, en deed den goedhartigen jager innig genoegen; maar toch kon hij niet nalaten er een waarschuwing bij te voegen: “Ik hoop, dat gij het dezen keer eerlijk meent. Ik ben altijd een vriend van de roode mannen geweest; ik neem in aanmerking, dat de Utahs thans aangevallen zijn. Was dat het geval niet, dan zoudt gij er niet zoo gemakkelijk van afkomen. Als gij echter ook nu weer trouweloos wordt, zoudt gij er voor boeten met uw leven. Dat waarschuw ik u, en ik zal woord houden!”

De hoofdman keek vóór zich op den grond, zonder zijn oogen naar den sprekende op te slaan. Deze nam nu den calumet, die om zijn hals hing, en stopte hem. Nadat hij hem aangestoken had, maakte hij de boeien van den hoofdman los. Deze moest opstaan, den rook naar de bekende zes richtingen blazen, en daarbij zeggen: “Ik ben de Groote Wolf, de hoofdman der Yampa-Utahs; ik spreek voor mij en voor deze mijne krijgslieden, die zich bij mij bevinden. Ik spreek tegen de bleekgezichten, die ik zie, tegen Old Firehand, Old Shatterhand en alle anderen, ook tegen Winnetou, den beroemden hoofdman der Apachen. Al die krijgslieden en blanke mannen zijn onze vrienden en broeders. Zij zullen zijn als wij, en wij zullen zijn als zij. Er zal hun nooit door ons eenig leed geschieden, en wij zullen liever sterven, dan hun reden te geven, om ons voor hun vijanden te houden! Dat is mijn eed. Ik heb gezegd, Howgh!”

Hij ging weer zitten. Nu werden ook de anderen van hun boeien bevrijd, en de pijp ging van mond tot mond, totdat allen gerookt hadden. [325]Zelfs de kleine Ellen Butler moest haar zes haaltjes doen; in haar eigen belang mocht men haar niet daarvan verschoonen.

Daarop ontvingen de Roodhuiden al hun wapenen terug. Dat was niets gewaagds, indien men op hun eed vertrouwen kon. Maar toch waren de blanken volkomen op hun hoede, en ieder hunner hield de hand in de nabijheid van zijn revolver. De hoofdman haalde zijn paard, en vroeg toen aan Old Shatterhand: “Heeft mijn broeder ons de vrijheid volkomen teruggegeven?”

“Ja, volkomen.”

“Dus mogen wij wegrijden?”

“Ja, waarheen gij wilt.”

“Dan zullen wij naar ons bivak terugkeeren.”

“O! Ik dacht, dat u naar de verzamelplaats der Utahs wilde. Nu bewijst gij toch, dat uw rit wel degelijk ons heeft gegolden?”

“Neen. Gij hebt ons den tijd doen verliezen, zoodat wij nu te laat zouden komen. Wij gaan terug.”

“Door de rotsspleet?”

“Ja. Vaarwel!”

Hij gaf hem de hand, en steeg te paard. Toen reed hij de rotsspleet in, zonder verder naar iemand om te zien. De zijnen volgden hem, nadat zij allen, een voor een, vriendelijk gegroet hadden.

“En de kerel is toch een schobberd!” zei de oude Blenter. “Als de verf niet een vinger dik op zijn bakkes lag, zou men de valschheid er uit hebben kunnen proeven. Een kogel door zijn kop was het beste geweest!”

Winnetou hoorde die woorden, en merkte aan: “Mijn broeder kan gelijk hebben, maar het is beter goed te doen dan kwaad. Wij blijven van nacht hier, en ik zal nu de Utahs volgen, om hen te beluisteren.”

Hij verdween in de rotsspleet, niet te paard; want te voet kon hij gemakkelijker volbrengen wat hij te doen had.

Eigenlijk was het nu allen veel beter en vrijer te moede, dan te voren. Wat zou men met de Utahs hebben moeten aanvangen? Hen dooden? Onmogelijk! Hen als gevangenen met zich meesleepen? Even onmogelijk! Nu had men hen in de verplichting gebracht, om vrede en vriendschap te betrachten, en men was hen meteen kwijt. Dat was beter, dan iets anders.

De dag begon ter ruste te neigen, daar het hier in den canon eer donker werd dan daarbuiten. Eenigen der mannen gingen hout zoeken voor een bivakvuur. Old Firehand reed zuidwaarts in den canon naar beneden, en Old Shatterhand noordwaarts naar boven, om te verkennen. Men moest voorzichtig zijn. Beiden legden een goed eind weegs af, en niets bespeurende dat argwaan wekken kon, keerden zij terug.

Er waren hier stellig in langen tijd geen menschen geweest, die een vuur gebrand hadden; want ofschoon er geen sprake kon zijn van een bosch, vond men toch hout om te branden in overvloed. De voorjaarsvloed had veel meegebracht en aangespoeld. Niemand verheugde zich meer over het vuur dan de lord, want dat verschafte hem een heerlijke gelegenheid om met behulp van zijn braadpan zijn talenten als kok in praktijk te brengen. Men had nog een kleinen voorraad vleesch, en bovendien conserven, meel en zooal [326]meer, welk een en ander men uit Denver meegenomen had. Nu kon hij bakken en braden naar hartelust.

Later kwam ook Winnetou terug. Die man had, in weerwil van de stikdonkere duisternis, die in den canon heerschte, met zijn geoefende oogen zonder moeite den weg gevonden. Hij verhaalde, dat de Utahs de lijken meegenomen, en werkelijk hun weg vervolgd hadden. Hij had hen tot buiten de rotsspleet gevolgd en nog duidelijk gezien, dat zij de steile rotshelling opgereden waren, en toen waren zij boven in het bosch verdwenen.

Toch werd er een wacht diep in de rotsspleet uitgezet, ten einde van dien kant elke overrompeling onmogelijk te maken. Twee andere wachten stonden ieder op honderd passen afstands aan de boven- en aan de benedenzijde van het bivak in den hoofdcanon, op die wijze was voor volkomen veiligheid gezorgd.

Men had elkander natuurlijk veel te vertellen, en het was al lang na middernacht toen men zich ter ruste neerlegde. Old Firehand bezocht eerst nog de wachtposten, om zich te vergewissen, dat er goed gewaakt werd; en aan de anderen bracht hij nog eens in herinnering hoe de volgorde was, waarin de aflossing moest plaats hebben. Toen werd het vuur uitgebluscht, en er heerschte stilte en duisternis in den canon.

[Inhoud]

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

GEVANGEN EN BEVRIJD.

Winnetou had goed gezien; de Utahs waren boven in het bosch verdwenen; zij waren er echter niet doorheen gereden, maar hadden er halt gehouden. Het vervoer van de lijken was hun niet zeer moeilijk gevallen, daar zij, bij hun eigen paarden, tevens die der gedooden terugontvangen hadden. Nu liet de hoofdman de lijken van de paarden afnemen. Daarop trad hij terug naar den zoom van het bosch, keek naar de rotsspleet in de laagte, en zei: “Zij zullen ons denkelijk wel in het oog gehouden hebben. Daarbeneden staat stellig zulk een blanke hond, om te zien of wij werkelijk naar ons bivak terugkeeren.”

“Doen wij dat dan niet?” vroeg een zijner onderhebbenden, die zich waarschijnlijk door dapperheid of door eenigerlei andere verdienste zoo onderscheiden had, dat hij die vraag durfde veroorloven.

“Hebt gij even weinig hersens als de jakhalzen der prairie?” voer de Groote Wolf tegen hem uit. “Wraak moeten wij hebben, wraak moeten wij nemen op dat blanke ontuig.”

“En het zijn nu onze vrienden en broeders?”

“Neen.”

“Hebben wij dan de vredespijp niet met hen gerookt?”

“Van wien was die pijp?”

“Van Old Shatterhand.”

“Welnu, dan is de eed verbindend voor hem, maar niet voor ons. Waarom [327]is hij zoo dom geweest, zich niet van mijn pijp te bedienen! Begrijpt gij dat niet?”

“De Groote Wolf heeft altijd gelijk,” antwoordde de man, die het met de spitsvondigheid van den hoofdman volkomen eens was. Zijn uitlegging moest, natuurlijk, iederen krijgsman der Utahs naar den zin zijn.

“Morgenochtend zullen de zielen der bleekgezichten reeds de eeuwige jachtgronden betreden, om ons daar later te bedienen,” vervolgde de hoofdman.

“Wilt gij hen overrompelen?”

“Ja.”

“Dan zijn wij te weinigen in getal; en wij kunnen ook niet door de rotsspleet terug, want die zullen zij wel bewaken.”

“Dan gaan wij een anderen weg, en halen eerst nog zooveel krijgslieden, als wij noodig hebben. Er liggen er immers genoeg daarginds hooger op in het P’a-mow (= Woud van het Water)? loopt er niet verder hooger op dwars door den canon een weg, dien de bleekgezichten niet schijnen te kennen? De lijken en paarden blijven hier, en twee van ulieden er bij als bewakers. Wij overigen rijden noordwaarts.”

Dat besluit werd ten uitvoer gebracht. Het bosch was wel slechts smal, maar vormde een strook van een uur gaans lengte, langs welke de Utahs voortrenden in galop, totdat de hoogte langzamerhand afdaalde naar een ravijn, dat dwars door de rots liep. Door dat ravijn kwam de Groote Wolf in den hoofdcanon, waar de blanken zich bevonden; trouwens, dat ravijn liep er in uit minstens drie Engelsche mijlen hooger op, dan het bivak der blanken. Tegenover het ravijn liep een enge zijcanon in den hoofdcanon uit; doch die was niet zoo smal als de rotsspleet, waar vandaag de ontmoeting tusschen de blanken en de Roodhuiden had plaats gehad. Daarheen richtte zich de Groote Wolf met zijn gevolg. Hij scheen den weg zeer goed te kennen, althans in weerwil van de duisternis vergiste hij zich geen enkelen keer, en mende zijn paard met zooveel zekerheid, als bevond hij zich op een goed onderhouden straatweg.

Deze canon had geen water, en liep bergop. Weldra bereikten de Roodhuiden de kruinhoogte van de uitgestrekte rotsvlakte, in welke het veelvertakte net der canons diep ingesneden is. In galop ging het de vlakte over, en na verloop van een half uur begon de streek langzaam te dalen in de gedaante van een breede, zachte insnijding. Rechts en links bleven de rotsen als beschuttende wanden staan, aanhoudend hooger wordende, hoe lager het terrein daalde, en toen doken vóór de verraderlijke bende de bladerrijke toppen van boomen op, waaronder veel vuren brandden. Het was een bosch, of beter gezegd een woud, midden op of in de door stormen gladgeveegde, en door de zon uitgedroogde en tot steen verschroeide vlakte.

Dit bosch had zijn ontstaan louter te danken aan de depressie van den bodem. De stormen loeiden er overheen, zonder het te beroeren, en de neerslag van het hemelwater kon er zich verzamelen, om een soort van meer te vormen, welks water de aardkorst week en voor de wortels vruchtbaar maakte. Dat was de P’a mow, het Woud van het Water, waarheen de Groote Wolf zich begeven wilde. [328]

Er was volstrekt geen maneschijn noodig geweest om hier den weg te kunnen vinden, zoo talrijk waren de vuren, die hier brandden. Het was er een bedrijvig kampleven, en wel het leven van een kamp in oorlogstijd. Men zag er geen tent, geen hut of barak. De vele roode krijgslieden, die men er zag, lagen bij de vuren hetzij op hun dekken, hetzij op den naakten grond; daartusschen lagen of stonden en graasden even zooveel paarden. Dat was de plaats, waar de scharen der Utahs van alle stammen zich verzamelen moesten voor den aanstaanden krijgstocht.

Toen de Groote Wolf bij het eerste vuur aankwam, hield hij halt, steeg van zijn paard af, wenkte de zijnen, dat zij hier moesten wachten, en riep een der bij het vuur zittenden den naam “Nanap neaw” toe. Die twee woorden beteekenden “oude hoofdman”. Daarmede was stellig de opperbevelhebber van al de Utah-stammen bedoeld. De aangesprokene stond op, en bracht den Grooten Wolf naar het meer, aan welks oever een groot, van de overige afgezonderd, vuur brandde. Aan dat vuur zaten vier Indianen, allen getooid met een adelaarsveer. Vooral een hunner moest inzonderheid de opmerkzaamheid trekken. Hij had zijn gezicht niet geverfd; het was doorploegd door ontelbare diepe rimpels. Zijn lang, sneeuwwit haar hing neer tot op zijn rug. Die man was stellig op zijn minst tachtig jaar oud, en toch zat hij zoo rechtop, krachtvol en fier, als telde hij vijftig levensjaren minder. Hij sloeg een doordringenden blik op de naderenden, maar zonder een woord of een groet te uiten; ook de anderen zwegen. De Groote Wolf ging zitten zonder iets te zeggen, en keek voor zich op den grond. Zoo verliep er een goede poos; toen eindelijk klonk het uit den mond van den oude: “De boom werpt in den herfst zijn bladeren af; maar als hij die vroeger verliest, deugt hij niet meer, en moet omgehakt worden. Drie dagen geleden droeg hij ze nog; waar zijn ze gebleven?”

Deze vraag zinspeelde op de adelaarsveeren, die de Groote Wolf niet meer droeg; er lag voor elken dapperen krijgsman een grievend verwijt in.

“Morgen zal die tooi het hoofd weer sieren, en zullen aan den gordel de scalps van tien of twintig bleekgezichten hangen,” antwoordde de Groote Wolf.

“Is de Groote Wolf door bleekgezichten overwonnen, dat hij de onderscheidingsteekenen van zijn dapperheid en waardigheid niet meer dragen mag?”

“Door slechts één bleekgezicht, maar wiens vuist zwaarder is dan de handen van honderd andere blanke mannen.”

“Dat kan niemand anders wezen dan Old Shatterhand.”

“Die is het!”

“Oef!” ontsnapte het aan de lippen van den oude, en “oef!” klonk het ook uit den mond der anderen. Toen vroeg hij: “Dus heeft de Groote Wolf dien beroemden blanke gezien?”

“Hem, en nog vele anderen: Old Firehand, Winnetou, den langen en den dikken jager, een troep, wel vijfmaal tien hoofden sterk. Ik ben gekomen, om u hun scalpen te kunnen brengen.”

De Indiaan moet zijn gevoelens en gewaarwordingen weten te verbergen; vooral wordt dat van de oudsten en van de hoofdmannen verlangd; maar wat deze vier aanvoerders nu hoorden, gaf zulk een geweldigen schok aan [329]hun zelfbeheersching, dat zij aan hun gemoedsbeweging onwillekeurig lucht gaven in uitroepen van blijdschap, verwondering en verbazing. Het gelaat van den oude nam zulk een uitdrukking van spanning aan, dat er bijna geen rimpel meer op te zien was.

“De Groote Wolf kan vertellen!” zei hij.

Het verhaal was niet in overeenstemming met de waarheid; hij deed zijn best, om zich zelf en zijn handelwijze in een gunstig daglicht te stellen. De anderen zaten bewegingloos, en hoorden het verhaal met de grootste opmerkzaamheid aan. Daarna vroeg de oudste der hoofdmannen: “En wat wil de Groote Wolf nu doen?”

“Gij zult mij nog vijftig krijgslieden geven, waarmee ik die honden overrompelen zal. Hun scalpen moeten aan onze gordels hangen, nog eer de dag van morgen aanbreekt.”

De rimpels van den oude kwamen weer te voorschijn; hij fronste zijn wenkbrauwen, en zijn haviksneus werd nog wel ééns zoo dun en scherp.

“Nog eer de dag van morgen aanbreekt?” vroeg hij. “Zijn dat woorden van een rooden krijgsman? De bleekgezichten hebben ons overvallen en beroofd, en onze mannen gedood. Nu rukken zij met overmacht op ons aan, om ons bloed te vergieten, en roepen ook de scharen der Navajos tegen ons in het veld. Zij hebben het gemunt op onzen ondergang; en nu de Groote Geest de beroemdsten en voornaamsten hunner in onze handen heeft gegeven, zullen zij snel en zonder pijnen sterven gelijk een kind in de armen der moeder. Wat zeggen mijn roode broeders van die woorden van den Grooten Wolf?”

“De blanken moeten aan den martelpaal!” antwoordde een der hoofdmannen.

“Wij moeten hen levend vangen!” sprak de tweede.

“Hoe beroemder zij zijn, des te grooter moeten hun pijnen zijn!” was het oordeel van den derde.

“Mijn broeders hebben goed gesproken,” prees de oude. “Wij zullen die honden levend grijpen.”

“De oude hoofdman moet bedenken, welke mannen er onder hen zijn,” waarschuwde de Groote Wolf. “Old Shatterhand duwt den kop van een buffel op den grond neer, en Old Firehand doet niets voor hem onder. In hun wapenen schuilen alle booze geesten. En Winnetou is een groot krijgsman....”

“Maar een Apache,” viel de oude hem driftig in de rede. “Behooren de Navajos, die tegen ons oprukken, misschien niet tot de Apachen? Hij is onze doodvijand, en moet veel erger gemarteld worden dan de bleekgezichten. Ik weet over welke krachten en bekwaamheden die beroemde bleekgezichten te beschikken hebben; maar wij hebben krijgslieden genoeg om hen dood te drukken. Gij hebt het eerste recht op wraak, en zult dus de aanvoerder zijn. Ik geef u driehonderd krijgslieden mee, en gij moet mij de bleekgezichten levend brengen.”

“Mag ik dan, als zij aan den martelpaal gebonden worden, de scalps nemen van Old Firehand, Old Shatterhand en Winnetou?”

“Die behooren aan u, maar alleen dan, wanneer geen blanke van te voren [330]gedood wordt. Een ontijdige dood van ieder hunner zou ons berooven van het genot hen te zien martelen. Gij hebt reeds vijftig man bij u; dus komen er op iederen blanke zeven Roodhuiden. Als gij hen goed bekruipt, moet het u gelukken hen te omslingeren en te binden, eer zij goed wakker zijn. Neemt vooral genoeg riemen mee! Kom nu; ik zal de manschappen kiezen, die met u meegaan. De anderen, die hier blijven, zullen er jaloersch over wezen; maar om hen schadeloos te stellen, zullen zij de voorsten zijn aan de martelpalen.”

Zij stonden op, en deden een rondgang van het eene vuur naar het andere, om de uitverkorenen aan te wijzen. Men had spoedig de driehonderd man bijeen, en buitendien nog vijftig om op de paarden te passen, die niet tot dicht in de nabijheid der blanken medegenomen konden worden. De Groote Wolf gaf aan die lieden de noodige opheldering wat er gedaan worden moest, beschreef hun nauwkeurig de plaatselijke gesteldheid, en zette hun vervolgens zijn plan van aanval uiteen. Toen stegen de Roodhuiden te paard en aanvaardden hun tocht, die voor de blanken zoo noodlottig moest worden. De namen Old Firehand, Old Shatterhand en Winnetou weerklonken in aller ooren. Welk een roem, zulke helden gevangengenomen en aan den martelpaal gebracht te hebben.

Het ging precies denzelfden weg terug, dien de Groote Wolf gekomen was, maar slechts tot in den hoofdcanon. Daar steeg men af, om de paarden onder bewaking van de vijftig man achter te laten. Bij de overmacht, waarover men te beschikken had, kon de onderneming geacht worden zoogoed als zonder gevaar te zijn. En toch was het welgelukken nog niet eens zeker; de paarden der blanken konden alles nog verijdelen. De Groote Wolf wist maar al te wel, hoe die dieren de gaaf hadden, om de nadering van een Roodhuid reeds van verre te ruiken. Bij de nadering van een troep van driehonderd Indianen was te veronderstellen, dat die paarden zeer onrustig zouden worden en dat ze door hun luid gesnuif alles zouden verraden. Wat was daartegen te doen? De hoofdman uitte zijn twijfel. Een hunner bukte, trok een plant uit, en zei: “Hier is een onfeilbaar middel, om den fijnen neus der paarden te misleiden.”

De hoofdman herkende de plant aan den sterken reuk, dien zij van zich gaf. Het was een wilde salie-plant. Er zijn in het verre Westen streken, verscheiden vierkante mijlen groot, die geheel met salie bedekt zijn. Ook in dezen canon, waar de zon tot op den bodem kon doordringen, groeide die plant in overvloed. De raad was goed, en werd terstond gevolgd. De Roodhuiden wreven hun handen en kleederen met salie in. Dit gaf zulk een sterken reuk, dat men veilig kon aannemen, dat de paarden der blanken er door verschalkt zouden worden. Buitendien merkte de Groote Wolf, dat de onbeduidende luchtstroom, die er was, van beneden naar boven kwam, en derhalve in het voordeel van de Roodhuiden was.

Dezen hadden, hun overgroote meerderheid in aanmerking nemende, hun geweren niet medegenomen, en waren slechts gewapend met messen. De blanken zouden zoo overrompeld en opeengedrongen worden, dat het in het geheel niet tot een gevecht kon komen.

Nu werd de verdere tocht te voet aangevangen, een afstand van drie [331]Engelsche mijlen. Aanvankelijk kon men zonder veiligsheidsmaatregelen voortmarcheeren, doch toen er twee mijlen afgelegd waren, was het raadzaam voorzichtiger te zijn.

Eerst nu kwam de hoofdman op de gedachte, dat de blanken uit voorzichtigheid hun bivak naar elders verlegd konden hebben; en die gedachte vervulde hem met een bijna koortsachtige ongerustheid. Verder ging het aanhoudend verder, zacht en slangachtig. Zeshonderd voeten, en nog hoorde men geen het minste gedruisch, geen steentje werd er van zijne plaats afgebrokkeld, geen twijgje werd er geknakt. Maar....eensklaps bleef de voorop marcheerende Wolf stilstaan. Hij zag het wachtvuur branden. Dat was juist op het oogenblik, toen Old Firehand de posten in oogenschouw nam. De hoofdman had overdag gezien, dat er aan het boven- en aan het benedeneinde zulk een wachtpost geplaatst was. Die schildwachten stonden er stellig nog; en die dienden dus allereerst onschadelijk gemaakt te worden.

Hij gebood fluisterend halt, en gaf aan slechts twee bevel om hem te volgen. Zij gingen op den grond liggen, en kropen voorwaarts. Spoedig bereikten zij den eersten schildwacht; hij keek Old Firehand na, die hem pas verlaten had, en stond dus met zijn rug naar de Roodhuiden. Eensklaps grepen hem twee handen bij de keel, en vier anderen grepen hem bij de armen en beenen. Hij kon geen adem halen; hij verloor zijn bewustzijn, en toen hij weer bijkwam lag hij geboeid, met een prop in den mond, om hem het schreeuwen te beletten. Naast hem zat een Indiaan, die hem de punt van zijn mes op de borst hield. Dat onderscheidde hij, in weerwil dat het maanlicht niet tot op den bodem van den canon doordrong.

Intusschen was het vuur uitgegaan, en de hoofdman had weer aan twee der zijnen bevel gegeven om hem te volgen. Het gold nu den schildwacht aan het benedeneinde. Men moest dus het bivak van de blanken voorbij. Daar dat aan dezen kant van het water lag, was het raadzaam den weg aan de overzijde af te leggen. De drie waadden door het water heen, en kropen aan den anderen kant verder—een niet zeer gevaarlijke tocht. Men kon aannemen, dat de schildwachten op gelijken afstand van het bivak uitgezet waren, en men kon dus te naastenbij berekenen welken afstand men af te leggen had. Het water schemerde phosphoresceerend, en het plassen daarin kon hen zeer licht verraden. Daarom kropen de Roodhuiden nog een eind weegs verder, waadden toen naar de overzij, gingen daar weer op den grond liggen, en schoven toen op handen en voeten naar boven. Het duurde niet lang, of zij kregen den schildwacht in het oog; hij stond een pas of zes van hen af, met zijn gelaat ter zijde gewend. Nog een kleine minuut, een sprong, een kort gespartel met voeten, en ook deze post was vermeesterd. De twee Roodhuiden bleven bij hem; en de Groote Wolf ging alleen weer het water over, om nu den grooten slag te gaan slaan.

De paarden stonden aan twee groepen tusschen het bivak en de twee schildwachten. Zij waren tot nu toe volkomen rustig geweest; maar het was niet te denken, dat dit nu zoo zou blijven. Als de Indianen zeer dicht langs hen kwamen, moesten zij wel lont ruiken in weerwil van den salie-reuk. Daarom hield de Groote Wolf het voor raadzaam, ook zijn manschappen het [332]water te laten oversteken. Dit geschiedde inderdaad meesterlijk, zonder het minste gedruisch. Op de overzijde aangekomen gingen allen op den grond liggen, om den afstand van een honderdtal passen kruipende af te leggen, tot zij zich tegenover het bivak bevonden. De grootste moeilijkheid daarbij was hierin gelegen, dat zich zooveel menschen in een enge ruimte opeengedrongen moesten bewegen, en dat nog wel geheel onhoorbaar. Toen zij nu naast elkander lagen, tegenover de menschen en de paarden, begonnen de laatstgenoemde toch onrustig te worden. Nu kwam het er op aan, snel te handelen. Van onhoorbaar het water over te steken kon nu geen sprake zijn.

“Voorwaarts!” klonk de onderdrukte, maar toch door alle Roodhuiden verstaan wordende stem van den Grooten Wolf.

Het riviertje was men spoedig over. Van de blanken was er nog niet een ontwaakt; zij lagen allen in den eersten slaap. Het tooneel, dat nu volgde, is niet te beschrijven. De bleekgezichten lagen dicht bij elkander, zoodat de Indianen volstrekt geen ruimte hadden om zich behoorlijk te bewegen. Vijf en zes hunner, en somwijlen nog meer, wierpen zich op één blanke, trokken hem overeind, en smeten den slaapdronkene aan de achter hen staanden toe, om oogenblikkelijk een tweede, een derde, een vierde te vatten. Dit alles overviel den slapenden zoo snel, dat zij zich in de macht der Indianen bevonden, eer zij nog goed wakker waren geworden.

En geheel tegen het gebruik der Indianen, om bij elken aanval hun oorlogsgehuil aan te heffen, gingen deze Utahs te werk schier zonder geluid te laten hooren. Eerst toen de blanken luidruchtig werden, hieven zij hun gegil en geschreeuw aan, dat ver door de nachtelijke stilte drong, en door de wanden van den canon veelvoudig teruggekaatst werd.

Daarbij was er een gewoel van lichamen, armen en beenen, die in de duisternis niet van elkander te onderscheiden waren. Slechts drie afzonderlijke groepen waren, in weerwil van de duisternis, eenigszins te herkennen, drie groepen, die, niet ver van elkander verwijderd, zich dicht aan den rotswand bewogen. De middelpunten er van waren Old Firehand, Old Shatterhand en Winnetou, die, ten gevolge van hun groote tegenwoordigheid van geest en vlugheid van handelen, niet gelijk de anderen overrompeld hadden kunnen worden. Zij waren opgesprongen, en hadden met den rug tegen den rotswand dekking gezocht. Nu verdedigden zij zich met de messen en revolvers tegen de overmacht van de vijanden, die zich niet van hun scherp mochten bedienen, daar hun bevel was gegeven om de blanken levend te vangen. De drie moesten echter bezwijken, in weerwil van hun beroemde bekwaamheid, verbazende vlugheid en aan het wonderdadige grenzende spierkracht. Zij werden door de Roodhuiden zoo overstelpt dat het hun ten laatste onmogelijk was hun armen te verroeren. Zij werden ook op den grond getrokken, half gewurgd, en evenals de anderen geboeid. Een door merg en been dringend jubelgehuil der Roodhuiden verkondigde, dat de overrompeling gelukt was.

Nu gebood de Groote Wolf een vuur aan te steken. Toen de vlammen daarvan het tooneel der worsteling verlichtten, bleek, dat door de steken en [333]schoten van het genoemde drietal ruim twintig Roodhuiden gekwetst en eenigen zelfs gedood waren.

“Daar zullen de honden tiendubbele martelingen voor uitstaan!” zei de hoofdman grimmig. “Wij zullen hun vel aan reepen van hun lichaam snijden. Zij zullen allen een ijzingwekkenden dood sterven, en niet een der hunnen zal de sterren van morgenavond aan den hemel aanschouwen! Neemt onze dooden op, en neemt de paarden en de wapenen der bleekgezichten. Wij moeten terugkeeren.”

“Wie moet het wondergeweer van den blanken jager aanraken?” vroeg er een. “Dat gaat vanzelf af, en doodt hem, die het aanraakt, en nog vele anderen bovendien.”

“Wij laten het liggen, en bedekken het met een hoop steenen, opdat geen roode man er een hand zal kunnen aanslaan. Waar is het?”

Men zocht er naar, zonder het te vinden; het was verdwenen. Toen de Groote Wolf er aan Old Shatterhand naar vroeg, gaf die geen antwoord. Toen hij, door het krijgsrumoer wakker geworden, opgesprongen was, had men hem de karabijn uit de hand gerukt en die weggeslingerd. De hoofdman liet brandende stukken hout nemen, om het heldere, doorschijnende water van de beek te verlichten. Dat was zoo ondiep, dat men er de steentjes op den bodem kon zien liggen; maar de karabijn zag men nergens.

De Yampa-Utahs hadden dat geweer overdag nog in handen van Old Shatterhand gezien, en konden de verdwijning niet begrijpen. Misschien lag het in de rotsspleet. Men onderzocht die tot een goed eind weegs er in, natuurlijk met behulp van brandende stukken hout, maar ook tevergeefs. Het gevolg was, dat zelfs die Roodhuiden, die twijfelden of het geweer van Old Shatterhand wel bovennatuurlijke eigenschappen bezat, zich thans volkomen met het gevoelen der anderen vereenigden. Zoolang men hier bleef, kon het toovergeweer zijn onverklaarbare krachten doen gelden: dat was het eenparige oordeel; en daarom gebood de Groote Wolf, die daardoor zelf niet op zijn gemak was: “Bindt de gevangenen aan de paarden vast, en dan van hier opgerukt! Een booze geest heeft het toovergeweer gemaakt. Wij mogen hier niet blijven tot het zijn kogels op ons uitbraakt.”

Aan dit bevel werd oogenblikkelijk gevolg gegeven; en toen de Roodhuiden opbraken, was er sedert het begin van het gevecht nog geen uur verstreken.

“Niet een der hunnen zal de sterren van morgenavond aan den hemel aanschouwen!” had de hoofdman gezegd. Hij dacht, dat al de blanken in zijn handen gevallen waren, en toch was dat niet het geval. Zooals reeds verhaald is, had Old Firehand ook in de rotsspleet een schildwacht op post gezet, om te zorgen, dat de wellicht langs dien weg terugkomende Yampa-Utahs de blanken niet konden overrompelen. Die schildwacht was... Droll, die pas twee uur later afgelost moest worden. Hobble-Frank was uit eigen beweging met hem meegegaan, om met hem nog eens goed over het dierbare geboorteland te kunnen praten. Zij zaten, natuurlijk voorzien van al hun wapenen, in diepe duisternis, en luisterden van tijd tot tijd, of zij wellicht in de rotsspleet iets zouden hooren. Zij waren volstrekt niet vermoeid, en zij hadden [334]elkander zooveel te vertellen, dat het hun vooreerst volstrekt niet ontbrak aan stof.

Daar hoorden zij opeens aan den uitgang van de rotsspleet een gedruisch, dat wel geschikt was om hun opmerkzaamheid gaande te maken.

“Luister!” fluisterde Frank zijn neef (?) toe. “Hebt gij óók iets gehoord?”

“Ja, ik heb óók iets gehoord,” antwoordde de Tante zacht. “Wat kan dat geweest zijn?”

“Ik denk voor het naast, dat eenigen der onzen opgestaan zijn.”

“Neen, dat kan het niet wezen. Er moeten zeer, zeer veel menschen op de been zijn—naar het gescharrel met de voeten te oordeelen, op zijn minst wel een paar honderd....”

Plotseling zweeg hij, want nu werden de overrompelden wakker, en hoorde men hun stemmen.

“Verduiveld, er wordt gevochten!” vervolgde Hobble-Frank. “Ik geloof warendig dat wij overrompeld zijn.”

“Ja, overrompeld zijn wij, dat is zeker,” antwoordde Droll; “dat moeten stellig die roode schobbejakken zijn, als het noodig is.”

Het volgende oogenblik bewees, dat dit vermoeden juist was, want toen weergalmde de oorlogskreet der Indianen.

“God moge ons bijstaan! zij zijn het werkelijk!” riep Frank. “Er op los, er op los! Gauw, gauw!”

Hij greep den arm van Droll, om dien met zich voort te trekken; maar deze door zijn geslepenheid bekende jager hield hem terug, en zei met zulk een bevende stem, dat men hooren kon hoe ook hij ontsteld was:

“Hier blijven! Niet zoo holderdebolder er op los! Als de Indianen nu bij nacht een overrompeling ondernemen, zijn er zoo ontzaglijk velen bijeen, dat wij niet voorzichtig genoeg kunnen wezen. Wij moeten eerst afkijken, hoe het met de zaak geschapen staat. Dan eerst weten wij, wat ons te doen zal staan. Wij moeten op den grond gaan liggen en voorwaarts kruipen.”

Dat deden zij. Op handen en voeten schoven zij vooruit tot aan den uitgang. Toen zagen zij, in weerwil van de duisternis, dat hun metgezellen verloren waren. De overmacht der Roodhuiden was te groot. Links van hen was het gevecht juist begonnen. De schoten van Firehand, Shatterhand en Winnetou knalden, maar niet lang; toen weerklonk het triomfgehuil der Roodhuiden. Vlak vóór den uitgang der rotsspleet was de baan vrij.

“Gauw achter mij en het water over!” fluisterde Droll.

Hij kroop zoo snel en voorzichtig mogelijk over den grond. Frank volgde hem. Opeens voelde de hand van laatstgenoemde een hard lang voorwerp; het was een geweer met een bolvormig slot. “Old Shatterhand’s Henry-karabijn!” Dat was zijn eerste gedachte. En hij nam het geweer mee.

Beiden kwamen gelukkig aan het water, en vervolgens aan de overzijde. Toen nam Droll neef Hobble-Frank bij de hand, en trok hem met zich voort, zijwaarts, in een zuidelijke richting. De vlucht gelukte hun, doordat het zoo donker was, en het gescharrel van hun voeten niet gehoord kon worden door het oorverdoovend spektakel, dat de Indianen maakten. Reeds spoedig echter werd de ruimte tusschen den rotswand en het water zoo smal, dat [335]Droll aanried: “Wij moeten weer het water over naar den linker-oever. Daar zal de baan wel breeder zijn.”

Zij waadden naar den overkant. Tot hun geluk bevonden zij zich reeds ver beneden de plaats, waar de schildwacht gestaan had. Zij liepen, of beter gezegd zij draafden verder, zich telkens tegen den rotswand of tegen op den grond liggende steenen stootende, totdat zij de stemmen van de Indianen niet meer hoorden: toen hield Hobble-Frank zijn metgezel staande, en zei op een toon van verwijt: “Blijf toch eens een oogenblik stilstaan, duizendsapprements-kerel! Waarom zijt gij eindelijk weggehold en hebt gij mij schandelijk meegetroond? Dat strijdt immers tegen allen plicht en kameraadschappelijkheid! Hebt ge dan geen ambitie meer in je lijf?”

“Ambitie?” antwoordde Droll, door zijn zwaarlijvigheid bijna buiten adem van het loopen. “Die heb ik nog genoeg in mijn lijf; maar wie er de ambitie in wil houden, dient vóór alle andere dingen zijn lijf in veiligheid te brengen. Daarom ben ik maar gauw weggekuierd.”

“Maar dat mocht gij toch eigenlijk niet!”

“Ei! Waarom mocht ik dat dan niet doen?”

“Wel, omdat het onze plicht was onze vrienden te redden.”

“Ei, ei! Vertel mij dan eens hoe gij dat reddingswerk aangelegd zoudt hebben.”

“Wel, wij hadden ons op de Roodhuiden moeten werpen, en hen moeten wurgen en doodsteken.”

“Hihihihi! Wurgen en doodsteken,” lachte Droll met zijn onnavolgbaar eigenaardig lachje. “Weet gij wat wij daarmee uitgericht zouden hebben? Niets anders, dan dat ze ons óók gevangengenomen zouden hebben.”

“Gevangengenomen? Verbeeldt gij u dan, dat onze kameraden maar gevangengenomen zijn, en niet doodgeschoten, doodgestoken of doodgeslagen?”

“Neen, omgebracht zijn ze nog niet; dat staat vast bij mij, dat weet ik zeker.”

“Dat zou mij gerust kunnen stellen.”

“Welnu, laat het u dan geruststellen. Gij hebt toch hooren schieten?”

“Ja.”

“En wie hebben dan geschoten? De Indianen?”

“Neen, want wat ik gehoord heb, waren revolverschoten.”

“Dus, de Indianen hebben hun geweren in het geheel niet gebruikt; zij zijn dus van plan geweest om de bleekgezichten bij levenden lijve gevangen te nemen, om hen later des te beter te kunnen martelen. Daarom ben ik op den loop gegaan. Nu zijn wij beiden gered, en kunnen wij voor de onzen meer doen, dan wanneer wij ons óók gevangen hadden laten nemen.”

“Daar hebt gij gelijk in, neef! daar hebt gij gelijk in. Nu is er een zware steen van mijn hart gevallen. Zou er ooit van den wereldberoemden Hobble-Frank gezegd kunnen worden, dat hij het hazenpad heeft gekozen, terwijl zijn kameraden zich in levensgevaar bevonden? Neen, dat nooit! Liever werp ik mij in het heetste strijdgewoel, en hak om mij heen links en rechts als een razende Hoefland. Het is in één woord afschuwelijk! Wie had in zijn stille, vredelievende temperament ooit kunnen denken, dat zoo iets gebeuren zou. Ik ben er letterlijk kapot van!” [336]

“Ik ben er ook van ontsteld, erg ontsteld; maar toch, er dadelijk den kop bij laten hangen, dat doe ik niet. Zulke mannen als Winnetou, Firehand en Shatterhand mag men niet eer verloren geven, of ze moeten eerst werkelijk verloren zijn. En ze zijn toch ook niet geheel alleen, maar er zijn mannen bij hen, die haar op de tanden hebben. Wij moeten het dus maar bedaard afwachten.”

“Dat is gemakkelijk gezegd. Maar welke Indianen kunnen het geweest zijn?”

Utahs natuurlijk. De groote Wolf is niet in zijn bivak teruggekeerd; maar hij heeft vast geweten, dat zich nog andere Utahs in de nabijheid bevonden, en die zal hij er bijgehaald hebben.”

“De schobberd! En kort te voren heeft hij de vredespijp met ons gerookt! Van welken kant kan hij toch gekomen zijn?”

“Ja, als ik dàt wist, zou ik meer weten, dan ik nu weet. Daar hooger-op in het bivak zal hij zich stellig niet ophouden, maar hij zal de gevangenen verder weg laten brengen. Daar wij niet weten welke richting, mogen wij hier niet blijven staan; wij moeten weg, veel verder weg, tot wij een plaats vinden, waar wij ons goed verschuilen kunnen.”

“En dan?”

“Dan? Nu, wij zullen wachten tot het dag geworden is; dan onderzoeken wij de sporen, en loopen zoo lang achter de Indianen, tot wij weten, wat wij voor onze vrienden doen kunnen. Maar nu, opgerukt! Kom!”

Hij nam Frank weer bij den arm, en raakte daarbij de karabijn aan.

“Wat?” vroeg hij. “Hebt gij twee geweren?”

“Ja. Het eene heb ik gevonden, toen wij naar het water kropen: dat is het geweer van Old Shatterhand, zijn Henry-karabijn.”

“O, dat is goed, dat is heerlijk! Dat kan ons van groot nut wezen. Maar kunt gij er wel mee schieten?”

“Natuurlijk kan ik dat. Ik ben al zóó lang bij Old Shatterhand, dat ik het evengoed ken als hij zelf. Maar nu vooruit! Als de Roodhuiden op den inval komen om naar de beneden-rivier te rijden, dan halen zij ons in, en dan zijn wij verloren. Maar ik moet mijn dierbaar leven nog een poosje zien te behouden, om het voor mijn vrienden te kunnen opofferen. Wee den Indianen, en wee het geheele wilde Westen, als er van een van onze vrienden een haar op zijn hoofd gekrenkt wordt! Ik ben een goed mensch; ik ben, om zoo te zeggen, twee zielen en één gedachte; maar als ik boos word, hak ik de gansche formidabele wereldgeschiedenis in de pan. Gij zult mij nog leeren kennen zooals ik ben. Ik ben een Saks, verstaat ge mij! Wij Saksen zijn altijd een strategisch amusant volk geweest, en hebben in alle oorlogen en diatonische twisten de meeste klappen uitgedeeld.”

“Of gekregen,” antwoordde Droll, terwijl hij zijn kameraad voorttrok.

“Zwijg!” zei deze. “Gij Altenburgers zijt maar kaas-Saksen, maar wij aan de Elbe zijn de echte. Zoo lang een menschelijke lip van beschavingsgebeurtenissen spreekt, zijn Moritzburg en Perne altijd de sublieme geweest van alle excentrieke grootheid en fatsoenlijkheid. Bij Leipzig werd Napoleon verslagen; en te Räcknitz bij Dresden verloor Moreau allebei zijn beenen—de twee eenige, die hij had; aan de Weisseritz ligt de bakermat van de stoutmoedigheid, die ik in mijn boezem consumeer, en ik zou dus den Roodhuiden maar [337]aanraden, het bij mij niet tot den climax van mijn verbolgenheid te laten komen. Ik ben geadstringeerd in mijn toorn en incapabel in mijn gramschap. Morgen, morgen spreek ik verder met u, morgen, als de eerste straal der zon dos à dos met het laatste schijnsel van de duisternis neerschiet op het bloedige slagveld!”

Hij balde zijn vuist en schermde er dreigend mee achter zich. Nog nooit van zijn leven was hij zoo opgewonden en verwoed geweest als op dit oogenblik; dat openbaarde zich niet alleen in zijn woorden, maar ook in de manier, waarop hij in weerwil van de duisternis voorwaarts stormde, als gold het den vijand in te halen, die echter achter hem was.

En toch was de richting, die de twee ingeslagen waren, de juiste en voor hen de geschikte om bij de Roodhuiden te komen, zooals hun later, tot hun verrassing, zou blijken. Om niet door de Indianen ingehaald te worden, verhaastten zij hun schreden zooveel als bij de heerschende duisternis mogelijk was. Met het water rechts en den rotswand links, liepen zij altijd zuidwaarts, tot ongeveer een uur later, toen de canon een richting naar het oosten nam. Boven den daardoor gevormden hoek scheen aan hun rechterhand en tot hun verwondering de maan, zoo, dat zij die, toen zij een blik naar omhoog wierpen, helder aan den hemel konden zien staan, doordat hier een zijcanon in den hoofdcanon uitliep. Droll bleef stilstaan, en zei: “Halt! Hier moeten wij overleggen, waarheen wij ons wenden zullen, rechts of links.”

“Daarover behoeven wij ons geen oogenblik te bedenken,” antwoordde Frank. “Wij moeten het zijdal in.”

“Waarom?”

“Omdat wij met absolute consecratie veronderstellen kunnen, dat de Roodhuiden in den hoofdcanon zullen blijven. Als wij ons in den zijcanon verschuilen, trekken zij ons voorbij, en dan kunnen wij hen vroeg met obligatore hypnologie op hun achterste hielen zitten. Vindt ge dat óók niet?”

“Hum! Het idee is niet kwaad, te meer daar de maan vlak boven het zijdal staat, zoodat wij zien kunnen wat wij doen.”

“Ja, Luna straalt mij troost in mijn hart, en kust mij de bruisende stroomen mijner tranen uit het van woede verdroogde gemoed. Wij zullen haar liefelijk schijnsel volgen; misschien brengt het ons naar een plaats, waar wij ons goed verschuilen kunnen, hetgeen in onze imponderabele positie de hoofdzaak is.”

Zij sprongen het water over, en gingen den zij-canon in, waar nu geen water liep; er waren echter kenteekenen genoeg die aanduidden, dat de gansche bodem van het smalle dal in een ander jaargetijde een stroombed vormde. Hun richting was nu regelrecht westwaarts. Zij moesten diep den canon in, om door de Indianen toch niet ontdekt te worden. Wel een half uur lang waren zij in die richting voortgegaan, toen zij, eensklaps alleraangenaamst verrast, stil bleven staan. De rotswand, namelijk aan hun rechterhand, hield plotseling op, om met een van het noorden komenden wand een scherpen hoek te vormen. Daar lag nu vóór hen, niet een open terrein, maar een woud, een echt woud, zooals geen vreemde hier had kunnen vermoeden. Boven slechts weinig kreupelbosch vormden de kruinen der hooge boomen zulk een [338]dicht loofdak, dat het licht der maan er slechts op enkele plaatsen even doorheen kon dringen. Dit was het Woud des Waters, waar de Utahs hun legerkamp hadden opgeslagen.

De dalgrond, dien dit woud vulde, liep regelrecht van het Noorden naar het Zuiden, parallel met den niet veel verder dan een halfuur gaans verwijderden hoofdcanon. Tusschen dien canon en het woud had men twee wegen van gemeenschap, twee zijdalen: een noordelijk, waarvan de Groote Wolf gebruik had gemaakt, en een zuidelijk, door hetwelk Droll en Frank thans waren gekomen. Die twee van het oosten naar het westen loopende zijdalen vormden met den hoofdcanon en het woud een rechthoek, welks binnenvlak uit het hooge, urenlange rotsgevaarte bestond, waarin het water loodrechte en verscheiden honderden voeten diepe wegen had ingevreten.

“Een bosch, een woud, met echte bosschages en boomen, als was het door een koninklijk Saksischen opperhoutvester aangelegd!” zei Frank. “Beter konden wij het nooit treffen, want dat verschaft ons een schuilplaats, zoo mooi als er ooit een in een boek beschreven is. Vindt gij dat óók niet?”

“Neen!” antwoordde Tante Droll. “Dit woud komt mij verdacht voor, of beter gezegd beangstigend. Ik vertrouw het niet.”

“Hoe zoo dat en waarom dat? Denkt gij bijgeval, dat hier beren hun nachtelijk difficiel opgeslagen hebben?”

“Dat niet zoo bijzonder. Voor beren behoeven wij hier niet bang te zijn, geloof ik; maar wel voor andere creaturen, die precies even gevaarlijk zijn.”

“Wat voor creaturen dan?”

“Indianen.”

“Dat is onnoozel; dat is wezenlijk ijselijk onnoozel.”

“Nu, het zal mij plezier doen als ik abuis heb, maar mijn vermoedens zullen wel juist uitkomen, zooals ik denk.”

“Wilt ge dan de vriendelijkheid hebben, mij die vermoedens logisch te expliceeren?”

Zij stonden beiden aan den rotshoek, waar de schaduw viel, en hielden hun oogen scherp gericht op den zoom van het woud, die door de maan werd beschenen. Daarbij vroeg Droll: “Wie zal wel beter weten, dat hier een woud is, wij of de Roodhuiden?”

“De Indianen natuurlijk.”

“Zouden zij niet evengoed weten als wij, dat men zich in het woud het best verschuilen kan?”

“Natuurlijk.”

“Heb ik u niet reeds gezeid, dat hier in de nabijheid Indianen moeten zijn?”

“Ja, want bij hen heeft de Groote Wolf zijn hulptroepen gehaald.”

“Waar zullen die snaken nu zitten? In den naakten, kalen canon, of in het gemakkelijke woud?”

“In het woud natuurlijk.”

“Goed; dan moeten wij hier ook bijzonder op onze hoede wezen. Ik ben overtuigd, dat wij reden hebben om zeer voorzichtig te zijn.”

“Dus, gij zijt van idee, dat wij het woud moeten mijden?”

“Neen; maar wij moeten oppassen. Ziet gij bijgeval iets verdachts?” [339]

“Neen, hoegenaamd niets.”

“Ik ook niet. Wij zullen het dus maar eens probeeren. Gezwind naar de overzij, en dan in het kreupelhout neergedoken, en geluisterd, of er leven in de kist is. Vooruit maar!”

In een wip waren zij de door het maanlicht beschenen kleine open ruimte over. Bij de boomen gekomen, doken zij neer om te luisteren. Zij hoorden niets; geen blaadje bewoog zich; maar Droll zoog de lucht in, en vroeg zacht: “Frank! snuif even de lucht in! Ik ruik rook. En jij niet?”

“Ja, maar de reuk is bijna niet te bespeuren. Het is maar een half zweempje van een kwartspoor van rook.”

“Doordat het niet dichtbij is. Wij moeten de zaak onderzoeken, en er naar toe sluipen.”

Zij namen elkander bij de hand, en gingen langzaam en voorzichtig voorwaarts. Het was donker onder het dichte loofdak, en zij moesten dus meer op het gevoel afgaan dan op het gezicht. Hoe verder zij kwamen, des te merkbaarder werd de rooklucht; zij vorderden trouwens slechts langzaam. Bij Hobble-Frank scheen er intusschen eenige bedenking tegen de gevaarlijke onderneming te rijzen, want hij vroeg fluisterend: “Zou het maar niet beter zijn als wij den rook rook lieten en ons niet totaal nutteloos blootstelden aan een gevaar, dat mij niet comprimeeren kan?”

“Een gevaar is het zeer zeker,” antwoordde Droll; “maar wij moeten het wagen. Misschien kunnen wij onze vrienden redden.”

“Hier?”

“Ja. Als de Groote Wolf niet in ons bivak blijven wil, zal hij regelrecht hierheen komen.”

“Dat zou een buitenkansje wezen!”

“Een buitenkansje? Nu, dat mag wel zoo zijn. Het kan ons ons leven kosten.”

“Dat hindert niet, als wij onze kameraden maar redden. Nu denk ik al niet meer aan terugkeeren.”

“Goed zoo, neef! gij zijt een ferme kerel. Maar list is beter dan geweld. Dus voorzichtig maar, voorzichtig maar!”

Zij slopen verder, totdat zij moesten blijven staan, omdat het schijnsel van een vuur te zien kwam. Ook kon men onbestemde klanken als menschenstemmen uit de verte vernemen. Het woud scheen zich nu meer naar rechts uit te breiden. Zij volgden die richting, en zagen spoedig nog meer vuren.

“Een groot, zeer groot bivak,” fluisterde Droll. “Dat zullen de Utah-krijgslieden zijn, die zich verzamelen voor den veldtocht tegen de Navajos. Er zijn er op zijn minst verscheiden honderden bijeen.”

“Dat hindert niet. Wij moeten dichterbij. Ik wil weten wat er met Old Shatterhand en de anderen gebeuren zal. Ik moet....”

Eensklaps zweeg hij, want daar vóór hen klonk plotseling een gehuil uit honderden kelen—geen gehuil van smart of van woede, maar van gejubel.

“O, nu zijn zij met de gevangenen in aantocht,” sprak Droll. “De Groote Wolf komt van het noorden, en wij komen van het zuiden. Nu moeten wij bepaald weten, wat zij met hen willen aanvangen.” [340]

Tot nu toe hadden zij rechtop geloopen, maar nu moesten zij den vijand gaan besluipen. Zij gingen dus op den grond liggen, en kropen verder. Reeds spoedig bereikten zij den hemelhoog schijnenden rotswand, die de oostelijke grens van het woud vormde. Daarlangs slopen zij verder, vlak naast elkander blijvende. Zij hadden nu de vuren aan hun linkerhand, en zagen zeer spoedig het kleine meer, waarbij het vuur der hoofdmannen brandde.

“Een vijver of een meer,” fluisterde Droll. “Dat heb ik wel gedacht. Waar bosch is, moet ook water zijn. Wij kunnen niet verder voort, want het water loopt tot vlak aan de rots, wij moeten dus weer naar links.”

Zij bevonden zich aan het zuideinde van het meer, waar op den westelijken oever het vuur brandde, en de hoofdmannen gezeten hadden. Zij kropen langs den oever voort, totdat zij een hoogen boom bereikten, waarvan men de onderste takken gemakkelijk met de handen grijpen kon. Juist werd er nieuwe brandstof op het genoemde vuur geworpen; de vlam sloeg hoog, en bescheen de gevangen bleekgezichten, die nu gebracht werden.

“Nu is goed oppassen de boodschap,” zei Droll. “Kunt gij in een boom klimmen, neef?”

“Als een eekhoorn.”

“Dan maar gauw den boom in. Als wij boven zijn, hebben wij een veel vrijer en beter uitzicht, dan hierbeneden.”

Zij klauterden naar boven, en zaten al spoedig daar in het gebladerte, zoodat de scherpste oogen van een Indiaan hen niet konden opmerken.

De gevangenen hadden moeten loopen; aan hun voeten waren zij dus niet geboeid. Zij werden bij het vuur gebracht, waar de hoofdmannen weer plaats genomen hadden. Bij hen was natuurlijk ook de Groote Wolf. Deze Indiaan had de in zijn gordel verborgen adelaarsveeren voor den dag gehaald en er zijn hoofd weer mee getooid. Hij was overwinnaar, en mocht dus de onderscheidingsteekenen van zijn rang weer dragen. Zijn oog rustte met de uitdrukking van een hongerigen panter op de blanken; maar hij zei nog niets, daar de oudste hoofdman het recht had om het eerst het woord te nemen.

De blik van Nanap-neaw, den oude, vloog van den eenen blanke naar den anderen, totdat hij ten laatste aan Winnetou kwam.

“Wie zijt gij?” vroeg hij hem. “Hebt gij een naam, en hoe heet de schurftige hond, dien gij uw vader noemt?”

Hij had stellig verwacht, dat de fiere Apache hem in het geheel niet zou antwoorden; maar Winnetou zei op bedaarden toon: “Wie mij niet kent is een blinde worm, die van vuiligheid leeft. Ik ben Winnetou, de hoofdman der Apachen.”

“Gij zijt geen hoofdman, geen krijgsman, maar het kreng van een doode rat!” voegde de oude hem hoonend toe. “Al deze bleekgezichten zullen een eervollen dood aan den martelpaal sterven; maar u zullen wij hier in het water werpen, als aas voor de kikvorschen en kreeften.”

“Nanap-neaw is een oude man. Hij heeft vele zomers en winters gezien, en zeer veel ondervinding opgedaan; maar toch schijnt hij nog niet te weten, dat Winnetou zich niet ongestraft laat hoonen. De hoofdman der Apachen is bereid, [341]om alle folteringen te ondergaan; maar beleedigen laat hij zich door een Utah niet.”

“Wat wilt gij mij maken?” lachte de oude hardop. “Uw armen zijn geboeid!”

“Nanap-neaw moest bedenken, dat het voor een vrijen, gewapenden man gemakkelijk is, grof tegen een geboeiden gevangene te zijn! Maar waardig is het niet. Een fier krijgsman zou het beneden zich achten zulke woorden te bezigen; en als Nanap-neaw dien wenk niet ter harte wil nemen, zal hij aan zich zelf de gevolgen te wijten hebben.”

“Welke gevolgen? Heeft uw neus ooit den stinkenden jakhals geroken, waarvan zelfs de aasgier een afkeer heeft! Zulk een jakhals zijt gij. De stank, dien gij....”

Verder kwam hij niet. Er ging een kreet van ontzetting op uit de kelen van al de Utahs, die in de nabijheid stonden. Winnetou was met een geweldigen sprong den oude zoo hard tegen zijn lijf aan geloopen, dat hij hem op den grond deed tuimelen, toen gaf hij hem met zijn hiel eenige trappen op de borst en op het hoofd, en keerde toen terug naar de plaats waar hij gestaan had.

Op den algemeenen kreet van ontzetting volgde voor een oogenblik diepe stilte, zoodat de luide stem van den Apache door allen gehoord werd, toen deze riep: “Winnetou heeft hem gewaarschuwd. Nanap-neaw heeft niet willen hooren. Hij zal nu nimmer weer een Apache beleedigen.”

De andere hoofdmannen waren opgesprongen, om zich aangaande den toestand van den oude te vergewissen. Zijn hersenpan was rechts ingetrapt, en zoo ook een gedeelte van de borstkas. Hij was dood. De roode krijgslieden drongen naderbij, de handen aan hun messen houdende, en bloeddorstige blikken op Winnetou werpende. Men zou meenen, dat de daad van den Apache de Utahs zou hebben aangespoord tot huilende woede; maar dat was niet het geval. Zij gaven geen uiting aan hun toorn, te meer daar de Groote Wolf zijn hand terugwijzend ophief, en daarbij gebood: “Terug! De Apache heeft den ouden hoofdman omgebracht, om zelf zeer snel en zonder pijniging te sterven. Hij hoopte, dat gij u op hem zoudt werpen, om hem op staanden voet af te maken. Maar hij heeft buiten den waard gerekend. Hij zal een dood sterven, zooals nog nooit iemand er een ondergaan heeft. Wij zullen daarover beraadslagen. Brengt den ouden hoofdman in zijn deken weg, opdat de oogen van die blanke honden zich niet verlustigen in de aanschouwing van zijn lijk! Aan zijn graf zullen zij allen den marteldood sterven. Old Firehand en Old Shatterhand zullen met den Apache levend begraven worden!”

“Gij leeft niet lang genoeg om mij te kunnen begraven!” riep Old Shatterhand hem toe.

“Zwijg, hond! tot u iets gevraagd wordt. Hoe wilt gij de dagen kennen, die ik nog te leven heb?”

“Die ken ik! Het is geen enkele dag meer, want morgen om dezen tijd zal uw ziel uw lichaam reeds verlaten hebben.”

“Zijn uw oogen zoo scherp, dat zij in de toekomst kunnen lezen? Dan zal ik ze laten uitsteken!” [342]

“Om te weten wanneer gij sterven zult, heeft men geen scherp gezicht noodig. Hebt gij ooit gehoord, dat Old Shatterhand een onwaarheid heeft gesproken?”

“Alle bleekgezichten liegen, en gij zijt er ook een.”

“De Roodhuiden liegen; dat hebt gij bewezen. Wij waren met ons vieren blanken, en hebben met vier roodhuiden een wedstrijd gestreden om ons leven. Indien wij overwonnen, konden wij onze tegenstanders dooden, en dan zouden wij vrij zijn. Wij hebben overwonnen, en wij schonken u het leven. En toch hebt gij ons de vrijheid niet gegund. Gij hebt ons vervolgd en zijt in onze handen gevallen. Wij konden u het leven ontnemen; dat hadt gij verdiend; maar wij deden dat niet, omdat wij christenen zijn. Wij hebben de vredespijp met u gerookt, en gij hebt ons de gelofte gedaan, dat gij tot aan uw dood onze vrienden en broeders zoudt zijn. Daarop hebben wij u vrijgelaten; en tot loon daarvoor hebt gij ons overvallen en hierheen gesleept. Wie heeft dus gelogen, gij of wij? Maar weet gij nog wat ik tegen u gezegd heb, eer wij tegen den avond in den canon van elkander afgingen?”

“De Groote Wolf is een fier krijgsman, hij onthoudt nooit de woorden van een bleekgezicht.”

“Dan wil ik uw geheugen even opfrisschen. Ik heb u gewaarschuwd, als gij ook dezen keer weer uw woord niet hieldt, dat het dan uw dood zou zijn. Gij hebt opnieuw uw belofte geschonden, en bijgevolg zult gij sterven!”

“Wanneer?” grijnsde de Wolf.

“Morgen.”

“Door wiens hand?”

“Door de mijne.”

“Gij hebt een gat in uw hoofd, en daar zijn de hersens uitgeloopen!”

“Ik heb het gezegd, en zoo zal het gebeuren. Tweemaal heb ik uw leven in mijn hand gehad: ik heb het u tweemaal geschonken, en toch hebt gij mij bedrogen. Een derden keer zal dat niet gebeuren. De roode mannen zullen ondervinden, dat Old Shatterhand wel toegevend is, maar dat hij ook weet te straffen.”

“Hond! Gij zult geen mensch meer straffen. Gij wordt nu omsingeld, en van nacht bewaakt. Maar wij zullen nu over u beraadslagen; en zoodra de dag aanbreekt zullen de folteringen beginnen, die eenige dagen zullen duren, totdat gij sterft.”

De gevangenen werden naar een kleine open ruimte in het woud gebracht, waar een vuur brandde; een Indiaan zat er bij, om het te onderhouden. Men bond hen nu ook de voeten bijeen, en legde hen neer. Twaalf gewapende krijgslieden stonden rondom onder de boomen, om de wacht te houden. Ontvluchten was dus onmogelijk, scheen althans een volslagen onmogelijkheid te zijn.

Droll en Frank hadden uit hun verheven schuilplaats alles duidelijk gezien. De boom, waarin zij zich bevonden, stond ongeveer honderd vijftig passen ver van het vuur der hoofdmannen verwijderd, zoodat zij ook het grootste deel der woorden, die gesproken waren, hadden kunnen verstaan. Nu kwam [343]het er dus op aan, de plaats te ontdekken waar de gevangenen naar toe gebracht werden, en dan die plaats te naderen.

Juist toen zij uit den boom klommen, werden de buitgemaakte wapenen en andere voorwerpen bij de hoofdmannen gebracht, die rondom het vuur zaten, en daar neergelegd. Daar er op die dingen niet bijzonder gelet werd, kon men veronderstellen, dat er eerst aangaande de verdeeling beslist zou worden als het dag was, een omstandigheid, die Tante Droll als een groote geruststelling beschouwde.

Aan het vuur op den oever zag men nu enkel nog maar de hoofdmannen. Er moest dus de een of andere reden zijn, die de overige krijgslieden naar een andere plaats trok. Wat die reden was, zouden Frank en Droll zeer spoedig te weten komen. Er deden zich vreemdsoortige, klagende geluiden hooren. Een tijdlang hoorde men niets anders dan een solo-stem, waarop toen een koor volgde. Dat ging zoo voort zonder ophouden, nu eens zachter en dan weer harder.

“Weet gij wat dat is?” vroeg Droll aan zijn Moritzburger neef.

“Dat zal waarschijnlijk de doode lijkaria voor den ouden hoofdman zijn, geloof ik.”

“Juist. Bij de Utahs beginnen de gezangen eer nog ’t lijk ijskoud is geworden.’

“Dat is voor ons van groot belang, want bij dat jammeren en weeklagen zullen die kerels ons moeilijk kunnen hooren. Wij moeten de onzen bepaald opzoeken.”

“Maar, als wij hen gevonden hebben, wat dan? Er uit halen kunnen wij hen toch niet.”

“Dat behoeft ook volstrekt niet, zij zullen er zelf wel uit loopen. De hoofdzaak is, dat wij hen losbinden of hun riemen doorsnijden. Is de plaats, waar zij zich bevinden, niet ver van het vuur der hoofdmannen af, waar de wapenen liggen, dan hebben wij gewonnen spel. Het is een waar geluk, dat het hier onder de boomen zoo donker is. De vuren zijn volstrekt niet in ons nadeel, maar integendeel in ons voordeel, daar wij nu de gestalten der Roodhuiden gemakkelijk kunnen herkennen en ontwijken.”

“Dat is perfect. Dus nu weer neer op den grond, en dan maar weer voorwaarts! Ik kruip voorop.”

“Waarom gij?”

“Omdat ik langer in het Westen doorgebracht heb, en op het besluipen beter afgericht ben dan gij.”

“Och, praat toch niet zoo! Haal toch zulke malle poppen niet in uw hoofd! Ik ben profekt ervaren in alle contra-precieuse aangelegenheden van het leven in het Westen. Het verbazende gemak, waarmee ik zelfs het moeilijkste ding begrijp als ware het kinderspel, heeft mijn begripsorganisatie tot zulk een terpsichoriteit gebracht, dat er mij absoluut niemendal voor mijn neus gedraaid kan worden, of ik ben er oogenblikkelijk een meester in. Maar aangezien gij mijn zeer beminde neef zijt, wil ik u de eer geven, die u toekomt. Maar pas goed op, asjeblieft! Als er u van voren een wil doodsteken, dan hebt gij maar te kikken, en dadelijk zal ik u van achteren bespringen. In den steek laten zal ik u niet!” [344]

De kleine Saks bewees nu inderdaad, dat hij bij Old Shatterhand in een uitmuntende school was geweest. Hij deed het voortreffelijk. In weerwil dat hij twee geweren te dragen had, bewoog hij zich vlug en zonder geruisch te maken voorwaarts. Zijn voorman had trouwens het moeilijkste gedeelte van de taak te overwinnen, hierin bestaande, partij te trekken van ieder voorwerp, dat tot dekking kon dienen.

Zij kwamen op een afstand van misschien vijftig passen de hoofdmannen voorbij, en slopen verder naar het naastvolgende vuur; gelukkig bleek nu dat dit het vuur was waar de gevangenen lagen. Droll was te recht van de veronderstelling uitgegaan, dat men die niet op een donkere plaats behoefde te zoeken. Langzaam, maar toch gestadig kwamen zij dichterbij, hetgeen echter niet zonder gevaar kon geschieden. Verscheiden malen gebeurde het, dat een Roodhuid hen rakelings voorbijstevende; en eens moest Frank zich schielijk ter zijde werpen, om niet door den voet van een voorbijhollenden Indiaan getrapt te worden. Later echter hield dat heen en weer loopen op. Zij, die zich met het zingen van het lijklied belast hadden, zaten neergehurkt om den doode heen, en de anderen hadden zich neergevlijd, om een uur te slapen.

Zoo kwamen de twee tot achter de schildwachten, door welke de ruimte, waar de gevangenen lagen, was afgezet. Droll lag achter een boom, en Frank achter den boom daarnaast. De man, die het vuur onderhouden moest, was een poosje heengegaan om den treurzang bij het lijk mee te zingen, en eenigen der twaalf schildwachten hadden zich tot dat doel eveneens verwijderd. De vlam was, door gebrek aan toevoer van brandstof, aan het verflauwen, en gaf op dit oogenblik slechts een wegkwijnend licht. De gestalten der gevangenen waren bijna niet te herkennen. Droll kroop eenige passen naar rechts, vervolgens een eind weegs ver naar links, doch zonder een schildwacht te zien. Toen hij dus bij Frank terugkwam, fluisterde hij dezen toe: “Het oogenblik schijnt gunstig te wezen. Ziet gij Old Shatterhand?”

“Ja, hij is hier vlak bij, de eerste.”

“Kruip naar hem toe, en blijf zoo stijf bij hem liggen, alsof gij óók geboeid zijt.”

“En gij?”

“Ik ga naar de overzij naar Old Firehand en Winnetou.”

“Dat is gevaarlijk.”

“Niets gevaarlijker dan hier. Wat zal Old Shatterhand blij zijn, als hij zijn karabijn weer terug heeft! Maak haast nu!”

Hobble-Frank had geen grooten afstand af te leggen, hoogstens een voetstap of acht ver. Juist op dit moment verflauwde de vlam zoo erg, dat het was alsof het vuur uitging. Het werd zoo donker, dat men de gestalten der gevangenen niet meer onderscheiden kon. Een der schildwachten ging heen, om nieuw hout op het vuur te brengen; maar eer dat hout aan het branden ging, hadden Droll en Frank partij getrokken van de duisternis; beiden bevonden zich waar zij wezen moesten.

Frank was naast Old Shatterhand gaan liggen. Hij stak zijn beenen rechtuit, alsof hij ook geboeid was, schoof de Henry-karabijn naar zijn buurman [345]toe, en trok toen zijn armen dicht tegen zijn lijf aan, om de bewakers in den waan te brengen, dat ze aan zijn lichaam vastgebonden waren.

“Frank, gij?” vroeg Old Shatterhand zacht, maar volstrekt niet op een toon van verwondering. “Waar is Droll?”

“Die ligt aan de overzij, bij Firehand en Winnetou.”

“God zij gedankt, dat gij het spoor gevonden en voor het dag wordt bij mij hebt kunnen komen.”

“Wist ge dan, dat wij komen zouden?”

“Natuurlijk! Toen de kerels het vuur aanstaken, zag ik dadelijk, dat je niet onder de gevangenen was.”

“Maar wij hadden toch nog in de rotsspleet kunnen zitten, waar wij gepakt konden worden!”

Pshaw! De Roodhuiden hebben daar naar mijn karabijn gezocht. Toen was ik bang, dat zij u zouden vinden, maar zij kwamen zonder u terug, en mijn karabijn was verdwenen: daaruit begreep ik alles. Ik heb mij zoo zeker gevoeld, dat gij ons niet aan ons lot zoudt overlaten, dat ik den Grooten Wolf nog met den dood heb durven dreigen.”

“Dat is kras! Dat is veel gedurfd!”

“Och, beste Frank! Alleen aan hen, die durven, behoort de wereld toe!”

“Ja, aan hen die durven en aan Hobble-Frank! Heb ik mijn zaakjes niet tribunaal volbracht? Zijn wij onze kameraadschappelijke plichten en verplichtingen niet punktueel nagekomen?”

“Gij hebt u uitstekend gehouden, uitstekend!”

“Ja, zonder ons was u happa geweest.”

“Dat nu juist niet. Gij weet, dat ik mijn spel niet eer verloren geef, of het moet eerst geheel en al uitgespeeld zijn. Hier echter hebben wij niet enkel kaarten, maar zelfs nog troeven genoeg. Als je niet gekomen was, zouden wij ons op een andere manier hebben moeten helpen. Zie maar eens hier!”

Frank keek naar hem en zag, dat de jager hem zijn vrije hand liet zien.

“Deze hand heb ik reeds losgemaakt,” vervolgde de jager; “de andere zou binnen een kwartier ook vrij geweest zijn. Ik heb in een klein, verborgen zakje een pennemes, dat van man tot man gegaan zou zijn, zoodat wij allen zeer spoedig onze riemen losgesneden zouden hebben. Dan schielijk opgesprongen en op de wapenen aangesneld, die daarginds bij de hoofdmannen liggen ...”

“Weet gij dat óók?”

“Ik zou een slecht westman geweest zijn, als dat mijn opmerkzaamheid had kunnen ontgaan. Zonder wapenen is er geen redding voor ons; en daarom heb ik van het begin af aan goed opgelet, waar die naar toe gebracht werden. Nu moet ik vóór alles weten, hoe gij hier gekomen zijt. Zijt gij de Roodhuiden gevolgd?”

“Neen, dat niet! Wij waren al veel vroeger weg dan zij.”

“Om hen in het oog te houden en hen achterna te gaan?”

“Ook niet! Wij zijn heel inflexibel de plaats gepoetst, altijd naar het benedeneinde van den canon, tot wij in een zijdal kwamen, waar wij ons compromitteeren konden. Ons plan was, om dan later, als het dag was, het [346]spoor der Roodhuiden op te zoeken, om te zien wat wij voor u konden doen.”

“O! Dus is het eigenlijk geen verdienste van u, dat gij dit bosch gevonden hebt?”

“Neen, het bosch hebben wij eigenlijk niet verdiend; maar daar het toeval nu eenmaal dat ding op onzen weg had geplaatst, zult gij het ons wel niet kwalijk nemen, hoop ik, dat wij vervolgens zoo vrij zijn geweest, om bij u de verschuldigde nieuwjaarsvisite te komen afleggen.”

“Gij wordt ironiek.”

“Dat nu zoozeer niet; ik wil daarmee alleen maar gecontraheerd hebben, dat het geen kinderwerk geweest is, om door dit bosch en die Indianen heen met u te assimileeren.”

“Dat weet ik zeer goed op prijs te schatten, oude Frank! Gij hebt uw leven voor ons gewaagd, en dat zullen wij nooit vergeten. Daar kunt gij verzekerd van zijn. Maar, trek uw geweer wat dichter bij u! Het kan anders licht gezien worden. En geef mij uw mes, dan zal ik mijn buurman vrijmaken, en die kan het dan verder reiken.”

“En dan, als de boeien weg zijn, wat doen wij dan? Eerst naar de wapenen rennen, dan naar de paarden, en dan marsch met den goud vink.”

“Neen, dat niet; wij blijven hier!”

“Wel sapperloot! Dat meent gij immers niet? Hier blijven! Noemt gij dat redding?”

“Ja.”

“Dank u wel! Op die manier zult gij die kerels een remorkabel voordeeltje bezorgen, want als morgenochtend de lieve zon aan den hemel komt, zullen zij twee gevangenen meer hebben, dan van nacht!”

“Wij zullen hun gevangenen niet zijn. Eerst naar de wapenen en dan naar de paarden loopen, dat zou zóó schielijk in zijn werk moeten gaan, dat er een verschrikkelijke verwarring door ontstaan zou. Niemand zou zoo vliegens zijn geweer en zijn mes en zijn andere dingen kunnen vinden. De Roodhuiden zouden ons overstelpen, eer wij bij de paarden konden komen. En wie weet of die nog wel gezadeld zijn. Neen, wij moeten ons dadelijk achter onze schilden verschuilen.”

“Achter onze schilden? Ik ben geen ridder Kunibald van Uilensnavel; ik heb geen harnas, en ook geen schild. En als gij dat woord hectroëtisch gebruikt, wees dan zoo goed en zeg mij wat ik onder het woord Schilden te verstaan heb.”

“De hoofdmannen.”

“O, ziet ge, dat is juist weer iets van u! Een verheven gedachte!”

“Verheven volstrekt niet, maar zeer voor de hand liggend. Wij maken ons meester van de hoofdmannen, en dan zijn wij zeker dat ons niets overkomen zal. Maar stil! Het vuur brandt weer laag, en de schildwachten zullen het dus niet zien als wij onze armen bewegen.”

Hij sneed zijn boeien los, en deed dat vervolgens ook van zijn buurman, deze gaf het mes nu verder. Dat van Droll was ook reeds druk in omloop. Daarop ging Old Shatterhand’s bevel zacht van mond tot mond, dat allen op de hoofdmannen moesten aanstormen, zoodra hij het vuur uitgebluscht had. [347]

“Het vuur uitgebluscht?” bromde Frank. “Hoe wilt gij dat klaren?”

“Geef maar goed acht, dan zult gij het zien! Uitgebluscht moet het worden, anders raken ons de kogels van de schildwachten.”

Nu lagen allen gereed. Old Shatterhand wachtte, tot de man aan het vuur, die nu weer daar zat, opstond om weer hout er op te leggen, waardoor de vlam voor korten tijd weer gedoofd werd. Toen sprong hij op, snelde op hem aan, sloeg hem met de vuist boven op het hoofd, en wierp hem in het vuur. Door zijn lichaam drie- of viermaal heen en weer te slingeren in het vuur, werd dit in een oogenblik uitgebluscht. Dit alles geschiedde zoo snel, dat het reeds donker was, eer de schildwachten recht begrepen wat er eigenlijk gebeurde. Hun waarschuwend geschreeuw werd dus te laat aangeheven, want de gevangenen stormden reeds het bosch door op het meer aan. Old Shatterhand was de voorste, vlak achter hem waren Firehand en Winnetou.

De hoofdmannen zaten nog altijd te beraadslagen aan hun vuur. Het was voor hen een bijzonder welkome taak, de verschrikkelijkste martelingen uit te denken, waaraan de blanken en de Apache zouden sterven; zij wedijverden met elkander, wie de gruwelijkste folteringen zou voorstellen. Wel hoorden zij het waarschuwende geschreeuw der schildwachten; maar schier op hetzelfde moment zagen zij de gestalten der bevrijden op zich aanstormen—eenige seconden later waren zij op den grond geworpen, ontwapend en geboeid.

Nu grepen de blanken naar hun in de nabijheid liggende wapens, zonder zich er over te bekommeren of ieder wel zijn eigen vond. Toen de schildwachten nu van onder de laatste boomen te voorschijn kwamen, zagen zij de hoofdmannen gekneveld op den grond liggen, en eenige blanken met getrokken messen op de knieën er bij, gereed om de hoofdmannen dood te steken. Achter die groep stonden de andere blanken met aangelegde geweren. De Roodhuiden deinsden verschrikt achteruit, en hieven een ontzettend gehuil van verwoedheid aan, dat weldra al de anderen deed aansnellen.

Old Shatterhand durfde het niet tot een aanval laten komen. Luid verkondigde hij, dat de hoofdmannen doodgestoken zouden worden, indien men de minste poging deed om hen te bevrijden. Hij verlangde, dat de Roodhuiden zich terug zouden trekken, waarop hij dan met hun aanvoerders op een vreedzame wijze onderhandelen zou.

Het was een beslissend oogenblik, een oogenblik, waarvan dood en leven afhing, en dat niet voor weinigen, maar voor velen. De Indianen stonden beschut onder de boomen; de blanken werden beschenen door het heldere schijnsel van het vuur; maar er viel niet aan te twijfelen, bij het eerste schot, dat gelost werd, zouden dreigende messen de harten der hoofdmannen doorboren.

“Blijft daar!” riep de Groote Wolf aan zijn mannen toe. “Ik zal met de bleekgezichten spreken.”

“Met u hebben wij niets te maken,” voegde Old Shatterhand hem toe. “De anderen kunnen spreken.”

“Waarom ik niet?”

“Omdat uw mond niets anders spreekt dan leugens.”

“Ik zal waarheid spreken.” [348]

“Dat hebt gij reeds iederen keer beloofd, zonder uw woord te houden. Gij hebt mij kort geleden geboden, alleen dan te spreken, als mij iets gevraagd werd. Nu ben ik niet meer uw gevangene, maar gij zijt de mijne; en nu gebied ik u precies hetzelfde. Als gij spreekt, zonder dat ik u er toe oproep, gaat zonder genade het mes door uw hart.—Hoe is uw naam?”

Deze vraag werd tot den oudste der aanvoerders gericht. Hij antwoordde: “Mijn naam is Koenpoei (= vuurhart). Laat mij vrij, dan zal ik met u spreken.”

“Vrijgelaten zult gij worden; maar eerst moeten wij gesproken hebben, en moet gij verklaren volkomen in te stemmen met hetgeen wij van u verlangen.”

“Wat verlangt gij dan? De vrijheid?”

“Neen, want die hebben wij reeds, en die zullen wij ons niet meer laten ontnemen. Roep allereerst vijf van uw voornaamste krijgslieden hier!”

“Wat moeten die?”

“Dat zult gij hooren, als ik hen hier heb. Roep hen een beetje gauw; want onze messen, die getrokken zijn om u den dood te geven, beginnen hun geduld te verliezen.”

“Ik moet mij even bedenken, wie ik kiezen zal.”

Dit zei hij louter om tijd te winnen, en te overwegen of het wel werkelijk noodzakelijk was aan Old Shatterhand’s bevel te voldoen. In de pauze, die daardoor ontstond, hadden de blanken gelegenheid, om alles wat men hun geroofd had weer in bezit te nemen, want er was er niet een onder hen, die niet het een of ander nog miste. Eindelijk noemde Vuurhart vijf namen, en zij, die deze namen droegen, moesten aantreden, maar zonder hun wapenen. Zij kwamen, en gingen op den grond zitten, om af te wachten wat er nu volgen zou. Zij dachten te vernemen wat er van hen verlangd werd; maar eerst hoorden zij iets anders. Toen de hoofdmannen op den grond lagen en geboeid werden, had Old Shatterhand zijn karabijn even neergelegd; nu raapte hij die weer op. Het oog van den Grooten Wolf viel op dat wapen, en vol ontzetting riep hij uit: “Het toovergeweer, het toovergeweer! Hij heeft het weer! De geesten hebben het hem gebracht door de lucht! Raakt het niet aan, en raakt ook hem niet aan, want anders kost het u uw leven!”

“Het toovergeweer, het toovergeweer!” hoorde men de stemmen der verschrikte Yampa-Utahs, daarginder onder de boomen.

Shatterhand gebood den Wolf te zwijgen, en wendde zich nu tot Vuurhart.

“Wat wij verlangen is het volgende: Wij vermissen nog vele dingen, die gij ons afgenomen hebt; die geeft gij ons allereerst terug. Zoodra de dag aanbreekt rijden wij weg, en nemen de hoofdmannen en deze vijf krijgslieden mee als gijzelaars. Zoodra wij ons dan overtuigd kunnen houden, dat ons van u geen gevaar meer bedreigt, stellen wij die allen op vrije voeten, en mogen zij ongedeerd naar hier terugkeeren.”

“Oef! Dat is te veel van ons gevergd,” antwoordde Vuurhart. “Dat kunnen wij niet aannemen. Geen dappere roode krijgsman zal het van zich kunnen verkrijgen als gijzelaar met de blanke mannen mee te gaan.”

“Waarom niet? Wat is erger, een gijzelaar te zijn, die weer vrijgelaten wordt, of een gevangene, die zoo onvoorzichtig geweest is zich te laten grijpen? Zeer stellig het laatste. Wij, wij zijn uw gevangenen geweest, en [349]toch heeft dat hoegenaamd niet geschaad, zoomin aan onzen roem als aan onze eer. Integendeel, die hebben er beide door gewonnen, daar wij u bewezen hebben, dat wij zelfs dan niet versagen, wanneer wij door zulk een overmacht gevangengenomen en gekneveld zijn. Het is geen schande voor u, één dag met ons mee te rijden, om dan ongedeerd en ongehinderd naar de uwen terug te mogen keeren.”

“Het is een schande, een groote schande! Gij waart geheel in onze macht; de martelpalen zouden opgesteld worden, zoodra de dag aanbrak; en nu zijn wij de geknevelden, en gij schrijft aan ons de wet voor!”

“Wordt dat iets hoegenaamd beter, als gij weigerachtig zijt mijn voorwaarden aan te nemen? Wordt de schande er minder door, als gij het tot een gevecht laat komen, waarin gij allen, zooals gij hier zit, stellig het allereerst wordt afgemaakt, en nog ontelbaar vele anderen bovendien. De hoofdmannen en deze vijf uitstekende krijgslieden krijgen allereerst den kogel, en onze geweren doen daarna verder hun plicht. Denk maar eens aan mijn toovergeweer!”

Deze laatste vermaning scheen bijzonder te werken, want Vuurhart vroeg: “Tot hoe ver moeten wij met u meegaan? Waar zijt gij van plan naar toe te rijden?”

“Ik zou u uit voorzichtigheid een leugen kunnen wijsmaken,” antwoordde Old Shatterhand. “Maar dat acht ik beneden mij. Wij gaan de Book-Mountains in, en zoo naar boven, naar het Zilvermeer. Als wij zien, dat gij eerlijk zijt, zullen wij u slechts één dag bij ons houden. Ik geef u nu een kwartier tijd, om er u over te kunnen bedenken. Voegt gij u naar onzen wil, dan zal er geen haar op uw hoofd gekrenkt worden; maar weigert gij, dan zullen onze geweren beginnen te spreken, zoodra het kwartier afgeloopen is. Ik heb gezegd!”

Die drie laatste woorden sprak hij met zooveel nadruk, dat er geen twijfel meer mogelijk was, of hij niet nog, op de eene of andere wijze, van zijn voornemen af te brengen zou zijn. Vuurhart liet het hoofd vooroverhangen. Het was in één woord een ongehoord feit, dat dit handjevol blanken, wien eenige minuten geleden nog de verschrikkelijkste dood boven het hoofd hing, thans in de gelegenheid waren om zulke eischen te stellen. Onverwachts werd zijn opmerkzaamheid naar de boomen getrokken, want daar liet zich een half overluide, bijna fluisterende stem hooren: “Mai iwe!”

Die twee woorden beteekenen: “Kijk hierheen!” Ze waren niet toegeroepen, maar zacht, doch zeer duidelijk verstaanbaar uitgesproken; ze konden tot ieder ander dan tot den hoofdman gericht geweest zijn, zoodat het louter toevallig kon schijnen dat ze zoo ver weg gehoord werden, en voor de blanken moesten ze dus van hoegenaamd geen beteekenis zijn. Dit nam echter niet weg, dat Shatterhand, Firehand en Winnetou terstond alle drie hun oogen naar de plaats richtten, van waar die woorden gekomen waren. Wat zij daar zagen, moest bijzonder hun belangstelling wekken. Daar stonden twee Roodhuiden, die een paardedek vasthielden, ieder aan een der bovenpunten, zoodat het als een loodrecht voorhangsel tusschen hen in hing, dat in kort op elkander volgende, maar verschillend afgemeten tusschenruimten tijds door [350]hen op en neer werd getrokken. Achter hen zag men het schijnsel van een vuur. De twee Indianen spraken met Vuurhart.

De Indianen hebben namelijk een teeken- of gebarenspraak, die bij al de verschillende stammen verschillend is; des nachts bedienen zij zich daartoe van gloeiende pijlen, waarmede zij in de lucht geschoten bosjes gras in brand schieten. Overdag stoken zij een vuur, en houden, om den rook bijeen te houden, vellen of dekken daar overheen. Telkens als die vellen en dekken weggenomen of opgelicht worden, stijgt een rookwolk op, waarin het teeken bestaat. Het is een soort van telegraphie, volkomen gelijk aan de onze; want de tusschenruimten tusschen de omhoogstijgende rookwolken, hebben een zeer bepaalde beteekenis, evenals onze strepen en punten. Men moet echter niet denken, dat een stam altijd bij dezelfde teekens blijft; integendeel, die worden zeer dikwijls veranderd, om het aan vreemden en aan vijanden zo moeilijk mogelijk te maken, hun teekenspraak te ontraadselen.

Hadden de twee Roodhuiden gedacht, dat men op hun pantomime geen acht zoude slaan, dan hadden zij zich vergist. Zoodra zij met het dek begonnen te exerceeren, trad Winnetou eenige schreden ter zijde, zoodat hij te staan kwam vlak achter Vuurhart, aan wien die teekens geadresseerd waren. De Indianen stonden in een rechte lijn tusschen hem en het vuur; doordien zij het dek afwisselend naar omhoog en naar omlaag lieten gaan, lieten zij het vuur voor de oogen van den hoofdman verschijnen en weer verdwenen, en zulks bij langere of kortere tusschenpoozen, die natuurlijk een zeer bepaalde beteekenis hadden.

Old Firehand en Old Shatterhand wisten dadelijk wat er aan de hand was; maar zij deden alsof zij niets bemerkten; zij lieten het ontraadselen van die teekens aan Winnetou over, die, als geboren Roodhuid, daarin nog knapper was dan zij.

Het telegrapheeren duurde wel vijf minuten lang, en gedurende al dien tijd waren de oogen van Vuurhart niet van de plek af, waar de twee Indianen stonden. Toen gingen die twee van elkander af; zij waren klaar met hun mededeeling, en hadden hoegenaamd geen vermoeden, dat zij door hun tegenstanders bespied en begrepen waren. Vuurhart merkte nu pas, dat Winnetou vlak achter hem stond. Dat deed hem ontstellen. Hij keek schielijk om, ten einde te zien, in welke richting de oogen van den Apache gingen. Maar deze was even vlug, om zijn blik ter zijde te wenden, en te doen alsof zijn gansche opmerkzaamheid gevestigd was op de afwisselende kleurschakeeringen, die de maneschijn te voorschijn tooverde op den waterspiegel van het meer. Vuurhart voelde zich gerustgesteld. Doch Winnetou ging langzaam naar Old Shatterhand en Old Firehand. Dezen verwijderden zich met hem nog eenige passen verder, en toen vroeg de laatste hem fluisterend: “De Roodhuiden hebben tegen den hoofdman gesproken; heeft mijn broeder gezien en verstaan wat zij hem gezegd hebben?”

“Gezien wel, maar niet ieder woord goed verstaan. Maar toch is de zin, van hetgeen zij gezegd hebben, door goed nadenken duidelijk genoeg.”

“Nu, wat hebben zij gezegd?”

“De twee Roodhuiden zijn twee jonge hoofdmannen van de Sampietsje-Utahs, [351]wier krijgslieden zich óók hier bevinden. Zij hebben Vuurhart aangemaand, om gedwee met ons mee te rijden.”

“Dus meenen zij het eerlijk? Dat zou mij verwonderen.”

“Oprecht zijn zij niet. Als wij naar het Zilvermeer willen, loopt onze weg allereerst over den Grand-River, en het Teywipah (= Hertendal) in. Daar kampeeren vele krijgslieden van de Tasj-, Capoie- en Wihminoetsje-Utahs, om zich voor den veldtocht tegen de Navajos te verzamelen, en zich bij de hier aanwezige Utahs aan te sluiten. Op die verzamelde krijgslieden moeten wij stuiten, en zij vertrouwen, dat die ons verslaan en de gijzelaars bevrijden zullen. Er zullen terstond eenige boodschappers aan hen afgezonden worden, om hen te waarschuwen. En om te zorgen, dat wij niet kunnen ontkomen, zullen hier de aanwezige Utahs, zoodra wij opgebroken zijn, dit woud-bivak verlaten en ons volgen, ten einde ons tusschen de twee Utah-legers in te sluiten, zoodat de redding voor ons onmogelijk is.”

“Verduiveld! Dat plan is niet kwaad bedacht. Wat zegt mijn roode broeder daarvan?”

“Ik stem u toe, dat het zeer goed beraamd is; maar het heeft één groot gebrek.”

“En dat is?”

“Dat ik het afgeluisterd heb. Wij kennen het dus; en nu weten wij wat ons te doen staat.”

“Maar het Hertendal moeten wij in, of wij zullen genoodzaakt zijn een omweg van minstens een dagreis of vier te maken.”

“Wij zullen geen omweg maken, maar naar dat dal rijden, en toch niet in handen van de Utahs vallen.”

“Is dat mogelijk?”

“Ja. Vraag het maar aan mijn broeder Old Shatterhand. Met hem ben ik in het Hertendal geweest. Wij waren alleen, en werden vervolgd dooreen grooten troep zwervende Elk-Utahs. Wij zijn hun ontkomen, doordien wij, een rotspad vonden, dat stellig nooit vóór ons, en waarschijnlijk ook nooit na ons, door een menschenvoet betreden is. Het is niet zonder gevaar te begaan; maar als men geen andere keus heeft dan tusschen het bergpad en een anders wissen dood, kan de keus wel niet twijfelachtig zijn.”

“Goed, dat pad zullen wij rijden. En wat doen wij met de gijzelaars?”

“Die laten wij niet vrij, voordat wij het gevaarlijke Hertendal achter den rug hebben.”

“Maar den Grooten Wolf?” vroeg Old Shatterhand. “Zullen wij dien óók weer vrijlaten?”

“Wilt gij hem dooden?” vroeg Winnetou.

“Verdiend heeft hij het. Toen ik hem beneden in den canon genade schonk, heb ik hem gewaarschuwd, dat het hem zijn leven zou kosten, als hij mij opnieuw verraderlijk bedroog. Niettegenstaande dat heeft hij andermaal zijn gegeven woord geschonden, en ik ben van oordeel, dat wij dat nu niet ongestraft mogen laten. Het betreft hier ons niet alleen. Als hij niet gestraft werd, zou hij zich gaan verbeelden, dat men tegenover de blanken volstrekt zijn woord niet behoeft te houden; en het oordeel van zulk een hoofdman is een maatstaf voor alle andere Roodhuiden.” [352]

“Mijn broeder heeft gelijk. Ik dood niet gaarne een mensch; maar de Groote Wolf heeft u herhaalde malen bedrogen, en dus bij herhaling den dood verdiend. Lieten wij hem leven, dan zou dat aangezien worden voor zwakheid. Maar straffen wij hem, dan zullen zijn krijgslieden begrijpen, dat men zijn eens aan ons gegeven woord niet straffeloos breken kan, en zij zullen het in het vervolg niet licht meer wagen zoo trouweloos te handelen. Maar nu behoeven wij ons dienaangaande nog niet te verklaren.”

Intusschen was het kwartier verstreken, en Old Shatterhand vroeg aan Vuurhart: “De tijd is om. Wat heeft de hoofdman der Utahs besloten?”

“Eer ik dat zeggen kan,” antwoordde de gevraagde, “dien ik precies te weten, waar gij de gijzelaars naar toe sleepen wilt.”

“Sleepen zullen wij hen niet; zij rijden met ons mee. Wel zullen zij geboeid zijn; maar pijnen zullen wij hen niet aandoen. Wij gaan naar het Teywipah.”

“En dan?”

“Hooger op naar het Zilvermeer.”

“En moeten de gijzelaars zoo ver met u mee? Die honden van Navajos kunnen reeds daarboven aangekomen zijn; ze zouden onze krijgslieden dooden.”

“Zoo ver willen wij hen niet meenemen. Zij zullen met ons meegaan tot in het Hertendal. Is ons tot daar nog niets wedervaren, dan nemen wij aan, dat gij uw woord hebt gehouden en dan laten wij hen vrij.”

“Is dat waar?”

“Ja.”

“Wilt gij met ons de vredespijp daarop rooken?”

“Slechts met u alleen; want gij spreekt en rookt uit naam van de anderen.”

“Neem dan uw calumet en steek die aan.”

“Neem liever de uwe.”

“Waarom? Is uw pijp niet evengoed als de mijne? Of komen er uit de uwe slechts wolken van onwaarheid?”

“Juist andersom. Mijn calumet spreekt altijd de waarheid, maar de pijp der roode mannen is niet te vertrouwen.”

Dat was een grove beleediging, daarom riep Vuurhart, terwijl zijn oogen van woede vlammen schoten: “Was ik niet geboeid, dan zou ik u dooden. Hoe hebt gij het hart, onze calumet van logenachtigheid te betichten?”

“Omdat ik het recht daartoe heb. De pijp van den Grooten Wolf heeft ons herhaalde malen bedrogen; en gij hebt u even schuldig gemaakt, doordien gij hem krijgslieden gegeven hebt, om ons te vatten. Dus, er wordt niet anders gerookt dan uw calumet. Wilt gij dat niet, dan houden wij het er voor, dat gij het niet eerlijk meent. Besluit spoedig! Wij hebben geen lust om er meer woorden over te verspillen.”

“Ontsla mij dan van de boeien; dan kan ik de pijp stoppen.”

“Dat is niet noodig. Gij zijt gijzelaar en moet geboeid blijven. Ik zal zelf de calumet stoppen, en die aan uw lippen brengen.”

Vuurhart vond het maar beter, in het geheel niet meer te antwoorden. Ook deze beleediging moest hij verduwen, omdat zijn leven er bij op het spel stond. Old Shatterhand nam hem de pijp van den hals, stopte die, en stak die aan. [353]

Daarop blies hij den rook uit naar omhoog, naar omlaag en naar de vier windstreken, en verklaarde toen met korte woorden, dat hij de tusschen hem en Vuurhart gewisselde belofte zijnerzijds zou nakomen, indien de Utahs nu van alle vijandelijkheden afzagen. Vuurhart werd overeind getild, om even op zijn voeten te staan; toen hij de twee eerste haaltjes aan de pijp gedaan had, werd hij naar de vier hemelstreken gedraaid, deed de vier overige haaltjes aan de pijp, en deed voor zich zelf en voor de zijnen wederkeerig de behoorlijke belofte. Daarmee was de plechtigheid afgeloopen.

Nu moesten de Utahs al de nog door de blanken vermist wordende voorwerpen uitleveren. Dat deden zij, want zij hielden zich overtuigd, dat zij die zeer spoedig weer in hun bezit zouden krijgen. Toen werden de paarden der blanken en der gijzelaars gebracht. Het was juist op het oogenblik toen de dageraad begon te gloren. De blanken hielden het voor raadzaam, den aftocht zooveel mogelijk te bespoedigen. Zij moesten daarbij de uiterste voorzichtigheid in acht nemen, en mochten hoegenaamd niets veronachtzamen, dat aan de Roodhuiden gelegenheid kon geven om er hun voordeel mee te doen.

De vijf uitgekozen krijgslieden en de hoofdmannen werden op hun paarden gebonden; toen werd ieder hunner geplaatst tusschen twee blanken in, die de revolvers gereedhielden om te schieten, ingeval de Indianen zich tegen het wegvoeren van de gijzelaars mochten willen verzetten. De stoet zette zich in beweging naar den zijcanon, uit welken Hobble-Frank en Tante Droll naar de legerplaats waren geslopen. De Roodhuiden hielden zich rustig; maar de sombere blikken, waarmee zij de bleekgezichten nakeken, lieten geen twijfel over aangaande de gevoelens, die hen bezielden.

[Inhoud]

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

EEN INDIANEN-GEVECHT.

Op den gelukkigen afloop van dit avontuur was niemand met meer recht trotsch, dan Droll en Hobble-Frank, aan wier verstandig doortasten men dezen uitslag, althans de snelheid er van, te danken had. Zij reden achter de gevangenen naast elkander. Toen zij het kamp uit waren, liet Droll zijn eigenaardig, listig-vermakelijk lachje hooren, en zei: “Hihihihi, wat een vreugde voor mijn oude ziel! Wat zullen die Indianen schrikkelijk het land hebben, dat zij ons zoo moeten laten wegrijden! Vindt gij ook niet, neef?”

“O ja!” knikte Frank. “Het is een streek van genie geweest, zoo mooi als er ooit een in een boek geschreven is. En weet gij wie de voornaamste matadors daarbij geweest zijn?”

“Nu?”

“Gij en ik, wij samen, met ons beiden, alle twee. Zonder ons lagen de anderen nu nog in banden en boeien, precies als Prometheus, die jaar in jaar uit nooit anders te eten kreeg dan adelaarslever.”

“Och, Frank! ik verbeeld me zoo, dat die er toch óók nog wel iets op verzonnen zouden hebben, om zich er uit te werken. Mannen als Winnetou, [354]Shatterhand en Firehand laten zich niet zoo licht aan den martelpaal binden. Zij hebben reeds meer dan eens vrij wat erger in de klem gezeten, en toch leven zij op dit oogenblik nog.”

“Dat geloof ik óók wel, maar toch zou er een zware wijs op gegaan zijn. Zonder onze internationale snedigheid zou het hun wel niet onmogelijk, maar toch stellig niet heel gemakkelijk geweest zijn, zich uit dit verduivelde geval te contrapunctioneeren. Ik ben er wel niet trotsch op, maar het is toch een zielsverheffende gevoelsgewaarwording, als men bij zich zelf zeggen kan, dat men bij zijn buitengewone geestesgaven tevens nog een vlugheid van vernuft bezit, die zelfs het vlugste paard niet zou kunnen inhalen. Als ik later er toe kom, om mijn overige levensdagen in rust door te brengen, en ik heb dan goeden inkt bij de hand, dan hoop ik mijn memoranden te schrijven, zooals alle beroemde mannen doen. Het nageslacht zal dan pas erkennen, tot welke hallucinatiën een enkele menschelijke geest de competente bekwaamheden bezit. Gij zijt ook zulk een hoogbegaafd eereburger in dit ondermaansche tranendal, en wij kunnen ons met den trots van ons geïmiteerde zelfbewustzijn herinneren, dat wij niet alleen Duitsche landslieden zijn, maar zelfs geconfigureerde neven en bloedverwanten.”

Nu was de trein in den zijcanon aangekomen. Die boog niet linksaf naar den hoofdcanon, maar liep naar rechts, om den hoofdcanon te volgen. Winnetou, die den weg zeer nauwkeurig kende, reed als gewoonlijk voorop. Achter hem kwamen de jagers, dan de rafters, die de gevangenen in hun midden hadden. Op dezen volgde de draagstoel, waarin Ellen zat; haar vader reed er naast, en nog eenige rafters besloten den trein.

Ellen had zich sedert gisteren bijzonder kloek gehouden; zij was gelukkigerwijze door de Roodhuiden niet zoo streng behandeld als de volwassen, mannelijke gevangenen. Toen deze laatsten zich van hun boeien bevrijd hadden, om zich op de hoofdmannen te werpen en die te knevelen, was zij geheel alleen bij het door Old Shatterhand uitgedoofde vuur blijven zitten. Een geluk, dat de Roodhuiden niet op de gedachte waren gekomen, om zich van haar te bedienen, ten einde de invrijheidstelling van de gijzelaars af te dwingen!

De smalle canon ging tamelijk steil in de hoogte, en liep ongeveer een uur gaans verder uit op de wijde open rotsvlakte, die door de donkere gevaarten der Rocky-Mountains begrensd scheen. Hier draaide Winnetou zich om en zei: “Mijn broeders weten, dat de Roodhuiden ons volgen zullen. Wij willen nu in galop gaan rijden, om den afstand tusschen ons en hen zoo groot mogelijk te maken.”

Men gaf aan de paarden de sporen en zette hen zóóveel aan, als met het oog op Ellen’s draagstoel en de hitten, die hem droegen, doenlijk was. Later kwam er in die snelheid een staking, door een voor de ruiters zeer welkome omstandigheid. Men zag namelijk een troep gaffel-antilopen, en het gelukte er twee van te omsingelen en dood te schieten. Dit gaf toereikenden leeftocht voor vandaag.

De bergen kwamen aanhoudend naderbij. De hoogvlakte scheen te eindigen aan hun voet; dit was echter geenszins het geval, het dal van den Grand River lag er tusschen. Tegen den middag, toen de zonnestralen zoo brandend [355]heet uit de lucht kwamen, dat zij mensch en dier hinderden, kwam men aan een smalle plek der rotsige vlakte, welke plek glooiend afliep.

“Dat is het begin van een canon, die ons naar de rivier zal brengen,” zei Winnetou, terwijl hij dien afdalenden weg vervolgde. Het was alsof hier een reus aan het werk was geweest, om een diep en aanhoudend dieper gaand pad in het harde steengevaarte te openen. De wanden rechts en links, aanvankelijk nauwelijks merkbaar, stegen allengs tot manshoogte, werden vervolgens huizenhoog, en altijd door nog hooger, totdat ze hemelhoog tegen elkander schenen te stuiten. Hier, in dien engen bergpas, werd het donker en kil. Van de wanden af sijpelde water naar beneden, dat op den bodem bleef liggen, gestadig aanwassende, zoodat de dorstige paarden weldra konden drinken. En, opmerkelijk, deze canon vertoonde niet de minste of geringste kromming. Hij had lijnrecht de rotsen doorkliefd, zoodat men reeds lang eer men het uiteinde bereikte in de verte een lichte streep kon zien, die hoe langer hoe breeder werd, hoe meer men die naderde. Dat was de uitgang, het einde, van die verscheiden honderd voet diepe rotsspleet.

Toen de ruiters daar aankwamen, vertoonde zich een schier overweldigend natuurtafereel aan hun oogen. Zij bevonden zich in het dal van den Grand-River. Dit was ongeveer een halve Engelsche mijl breed; de rivier stroomde er midden door, en liet aan haar beide zijden een grasstrook vrij, die begrensd werd door den loodrecht omhoogstijgenden rotswand van den canon. Het dal liep van het noorden naar het zuiden, regelrecht, als getrokken met een richtlijn, en in de twee rotswanden vertoonde zich niet het minste scheurtje of het geringste berstje, evenmin als de kleinste vooruitsprong. Daarboven stond de gloeiende zon, die hier, in weerwil van de diepte van den canon, het gras bijna verschroeide.

Niet het minste scheurtje? Ja toch! Vlak tegenover de ruiters zag men op den rechteroever der rivier een tamelijk breede insnijding, waaruit een vrij breede beek stroomde. Daarheen wees Winnetou met de hand. “Die beek,” zei hij, “moeten wij volgen naar boven; die loopt naar het Hertendal.”

“Maar hoe komen wij er overheen?” vroeg Butler, die natuurlijk allereerst om zijn dochter dacht. “De rivier heeft wel geen sterke strooming, maar schijnt nog al diep te zijn.”

“Boven de plaats, waar de beek zich in de rivier stort, is een waadbare plek, die zoo ondiep is, dat het water er in dezen tijd van het jaar stellig niet tot aan den draagstoel zal reiken. Mijn broeders kunnen mij volgen!”

Men reed dwars over het gras tot aan het punt waar het wad zich bevond. Dit lag zoo, dat men, op den anderen oever aangekomen, ook nog de beek over moest, om daarvan den rechteroever te bereiken, die breeder en dus gemakkelijker te berijden was dan de linkeroever. Winnetou ging te paard het water in, en de anderen volgden hem. Hij had gelijk gehad: het water reikte niet eens tot aan zijn voeten. Toch hield hij, in de nabijheid van den anderen oever aangekomen, eensklaps halt, en liet een half onderdrukten uitroep hooren, die den indruk maakte dat hij een gevaar ontdekt had.

“Wat is het?” vroeg Old Shatterhand, die vlak achter hem reed. “Heeft het stroombed zich verlegd?” [356]

“Neen; maar daarlangs hebben mannen gereden.”

Dit zeggende wees hij naar den oever, waar zij wilden landen. Old Shatterhand dreef zijn paard eenige passen vooruit, en zag nu ook het spoor. Het was breed, als van verscheiden ruiters; het gras had zich nog niet geheel weder opgericht.

“Dat is opmerkelijk!” zeide Old Firehand, die bij de twee anderen was gekomen. “Wij moeten dat spoor onderzoeken, en tot zoolang dienen de anderen in het water te blijven.”

Het drietal landde. Van hun paarden afgestegen, namen zij het spoor met hun kennersblik in oogenschouw.

“Het zijn bleekgezichten geweest,” zei Winnetou.

“Ja,” bevestigde Old Shatterhand. “Indianen zouden achter elkander gereden, en niet zulk een breed spoor gemaakt hebben. Ik ben zoogoed als overtuigd, dat die lieden geen echte Westmannen zijn. Een jager, die ondervinding heeft is veel voorzichtiger. Ik schat den troep op dertig à veertig personen.

“Ik ook,” zei Old Firehand. “Maar blanken, hier, onder de tegenwoordige omstandigheden! Dat moeten nieuwelingen zijn, onvoorzichtige menschen, die door den nood gedreven zijn, om zoo hoog het gebergte in te gaan.”

“Hum!” bromde Old Shatterhand. “Ik geloof dat ik het wel raden kan welk soort van volkje wij hier vóór ons hebben.”

“Nu, wie dan?”

“Den roodharigen kornel met zijn bende.”

“Verduiveld, ja! Dat kan zijn. Naar mijn berekening kunnen de kerels hier wezen. En dat komt ook overeen met hetgeen gij van Knox en Hilton vernomen hebt. Wij moeten het spoor....”

Hij werd in de rede gevallen door Winnetou, die naar de beek was gegaan, en die, in het oeverwater wijzende, zei: “Mijn broeders kunnen hierheen komen. Het is de roodharige kornel geweest.”

Zij gingen mede, en keken in het water. Dit was helder bronwater, en men kon daar op den bodem alles duidelijk onderscheiden. Men zag er een reeks van indrukken, die vlak naast de plek, waar de ruiters over de beek waren gekomen, van den eenen oever naar den anderen liep.

“Eer die ruiters er over gegaan zijn,” verklaarde de Apache, “is één hunner van zijn paard afgestegen, om de diepte van het water te onderzoeken. Het zijn dus domme menschen geweest; want ieder, die zijn oogen goed opendoet, ziet dadelijk, dat het water niet tot boven de beenen reikt. En waarmee heeft de man de beek onderzocht? Dat kunnen mijn broeders mij zeggen.”

“Met een houweel, waarvan hij den steel in zijn handen heeft gehad. Dat is duidelijk te zien aan den indruk, dien het voorwerp gemaakt heeft,” antwoordde Old Firehand.

“Juist, met een houweel. Die lieden willen dus niet jagen, maar graven. Het is bepaald niemand anders dan de bende van den roodharigen kornel.”

“Ik ben volkomen van hetzelfde gevoelen; maar toch moeten wij het voor mogelijk houden, dat het ook anderen geweest kunnen zijn.”

“Dan konden slechts goudgravers hier voorbij zijn,” zei Old Shatterhand; “en dat betwijfel ik.”

Zij namen het spoor met hun kennersblik in oogenschouw.

Zij namen het spoor met hun kennersblik in oogenschouw.

Blz. 356.

[357]

“Op grond waarvan?’

“In de eerste plaats zijn goudgravers menschen van ondervinding, die niet zoo onvoorzichtig zijn, en ten andere kunnen wij bij de sporen van veertig paarden, op omstreeks tien pakpaarden rekenen; resten dertig ruiters. Maar goudgravers trekken niet in zulke groote troepen door de bergen en de canons heen. Neen! Het is de roodharige kornel met zijn kornuiten, dat zou ik durven bezweren.”

“Ook ik twijfel daaraan niet. Maar waar zijn ze naar toe? Daar verderop zijn zij rechtsaf geslagen, dus niet verder langs den Grand-River naar beneden, maar naar de beek bovenwaarts naar het Hertendal. Zij rijden dus de Utahs regelrecht in den mond.”

“Dat is hun lot; dat hebben zij zich zelf bereid. Wij kunnen niets daaraan veranderen.”

“Oho!” riep Old Firehand. “Wij moeten het veranderen.”

“Moeten? Waarom? Hebben zij dat verdiend?”

“Neen! Maar wij moeten de teekening hebben, die de kornel gestolen heeft. Als wij die teekening niet machtig worden, komen wij nooit te weten waar die schatten in het Zilvermeer liggen.”

“Dat is waar. Gij wilt dus die schobberds achternarijden, om hen te waarschuwen?”

“Neen, niet om hen te waarschuwen, maar om zelf hen in de pan te hakken.”

“Dat is onmogelijk. Bedenk hoe ver zij ons vooruit zijn!”

Old Firehand bukte, om nogmaals het gras te onderzoeken, en zei toen op een toon van teleurstelling: “Jammer! Het is reeds vijf uur geleden, dat zij hier geweest zijn. Hoe ver rijden is het van hier naar het Hertendal?”

“Vóórdat de avond gevallen is, kunnen wij het met geen mogelijkheid bereiken.”

“Dan moet ik mijn plan opgeven; want dan zijn zij reeds in de macht der Roodhuiden, eer wij de helft van den weg afgelegd hebben. Maar hoe staat het met de boodschappers, die door de Yampa-Utahs naar dat dal gezonden moesten worden? Die zijn stellig nog vóór ons vertrokken, en wij hebben toch geen spoor van hen ontdekt.”

“Die mannen zijn stellig niet te paard, maar te voet gegaan,” verklaarde Winnetou. “Te voet is de weg veel korter, daar een mocassin over plaatsen kan komen, waar paard en ruiter den hals zouden breken. Mijn broeders moeten niet meer over den kornel denken, maar wel over de geschiktste manier om ons spoor uit te wisschen.”

“Ons spoor uit te wisschen? Waarom dat?”

“Wij weten, dat de Yampa-Utahs ons volgen. Wij gaan later van den weg af, dien zij denken dat wij volgen zullen. Als wij aan hen ontkomen willen, moeten wij hen misleiden. Zij moeten het spoor van den kornel, dat regelrecht op het Hertendal aanloopt, voor het onze aanzien; dan zullen zij dat volgen, en niet op de gedachte komen, dat wij zijwaarts gegaan en hen ontweken zijn. Daarom mogen zij niet zien en niet weten, dat er reeds vóór ons ruiters hier geweest zijn. Mijn beide blanke broeders verstaan de kunst, om [358]een spoor onleesbaar te maken, Hobble-Frank en Droll, Humply-Bill en de Gunstick-Uncle hebben het ook geleerd; Watson en Zwarte Tom eveneens. Die mannen kunnen het gras oprichten en uit hun hoeden met water begieten, want als het nat is, zal de zon het overige wel doen, om het rechtop te doen staan. Dat moet gebeuren over een afstand van hier af zoo ver als het oog reikt. Als dan de Yampa-Utahs komen, staat het gras hoog, en alleen daar, waar wij gereden zullen hebben, zal het neergetrapt zijn.”

Dit plan was uitmuntend bedacht. De genoemden moesten aan het werk; terwijl zij het volbrachten, gingen de anderen met al de paarden de waadbare plaats door, staken de beek over, en wachtten toen. De genoemde zeven gingen op het spoor van den kornel omstreeks honderd passen terug, besproeiden het gras met water en richtten het op, terwijl zij, langzaam achteruit loopende, hun dekken over den grond achter zich sleepten. Het overige moest de zon doen, en dat die het doen zou, daaraan viel niet te twijfelen. Wie geen ooggetuige van dit bedrijf geweest was, moest, als hij een half uur later kwam, bepaald denken, dat hij het spoor van Old Firehand en zijn metgezellen vóór zich had. Zij, die het spoor uitgewischt hadden, wipten over de beek heen en stegen weer in den zadel.

De gevangen Roodhuiden hadden zwijgend alles aangezien. Sedert het begin van den tocht trouwens, had niet een hunner een woord gesproken. Wat zij nu gezien hadden, kwam hun verdacht voor. Waarom maakten de bleekgezichten dat vreemde spoor weg? Waarom verspilden zij met dat werk den kostbaren tijd, in plaats van het spoor te volgen zoo snel als zij maar konden? Vuurhart kon het niet van zich verkrijgen langer te zwijgen; hij wendde zich tot Old Firehand: “Wat zijn dat voor mannen, die vóór ons hier gereden hebben?”

“Ruiters,” antwoordde de gevraagde kort.

“Waar zijn die naar toe?”

“Dat weet ik niet.”

“Waarom maakt gij hun spoor onleesbaar?”

“Om uw krijgslieden.”

“Om mijn krijgslieden? Wat hebben die met dat spoor te maken?”

“Zij zullen het niet zien.”

“Neen, dat spreekt vanzelf, want het spoor ligt hier, en mijn krijgslieden liggen gebivakkeerd in het Woud des Waters.”

“Daar zijn zij niet meer; maar zij zitten ons op de hielen.”

“Geloof dat maar niet.”

“Niet alleen dat ik dat geloof, maar ik weet het stellig.”

“Gij vergist u. Met welk doel zouden mijn krijgslieden u op de hielen zitten?”

“Om ons in te sluiten tusschen hen en de Utahs, die in het Hertendal kampeeren.”

Het was duidelijk aan Vuurhart te zien, dat hij schrikte. Maar hij herstelde zich dadelijk, en zei: “Mijn blanke broeder heeft dat waarschijnlijk gedroomd. Ik weet niets van alles wat hij zegt.”

“Lieg maar niet! Wij hebben zeer goed de teekens gezien, die de twee jonge hoofdmannen u met het dekkleed gaven. Wij hebben die teekens evengoed [359]verstaan als gij, en weten, dat gij ons met de calumet bedrogen hebt.”

“Oef! Mijn woorden zijn geen bedrog geweest.”

“Dat zullen wij zien. Wee u, als de Yampa-Utahs ons volgen. Meer heb ik u niet te zeggen. Wij moeten verder!”

De afgebroken rit werd voortgezet, nu langs de beek naar boven. Het spoor, dat men volgde, was breed, en er moest dus even breed gereden worden, opdat de vervolgers met geen mogelijkheid konden herkennen, dat zij twee sporen vóór zich hadden. Waren de Roodhuiden reeds vroeger stil en in zich zelf gekeerd geweest, nu lieten zij eerst recht het hoofd hangen. Zij zagen, dat men hun oogmerk doorzien had, en dat hun leven nu geen pruim tabak meer waard was. Wat zouden zij gaarne op de vlucht gegaan zijn! Maar aan ontkomen viel niet te denken; hun boeien waren onverbrekelijk, en bovendien werden zij door de blanken zoo dicht ingesloten, dat het een klinkklare onmogelijkheid was, door hun bewakers heen te breken.

De beek kronkelde zich met veel bochten van lieverlede naar boven. Het dal werd breeder, en was hooger-op met kreupelbosch en boomen begroeid. Eindelijk vertakte het zich in verscheiden zijdalen, uit welke kleine waterstroomen kwamen, om de beek te vormen, die hier haar oorsprong nam. Winnetou volgde den breedste van die stroomen, waarvan het dal wel een kwartier gaans tamelijk breed was, en dan eensklaps in een rotsengte uitliep waarachter het zich weer verbreedde en een welig groen grastapijt vormde. Toen men de engte door was, hield hij halt, en zei: “Hier hebben wij een uitmuntende plaats om te rusten en te eten. Onze paarden zijn vermoeid en hebben honger, en ook wij zelf hebben behoefte aan eenige verkwikking. Mijn broeders kunnen afstijgen en de antilopen braden.”

“Maar dan zullen de Utahs ons immers naar alle waarschijnlijkheid inhalen!” merkte Old Firehand aan.

“Welnu, wat hindert dat? Zij zullen zien, dat wij weten wat zij in het schild voeren. Zij kunnen ons niets doen; want als wij maar een man aan de rotsengte op post zetten, zal die hen reeds in de verte zien aanrukken en ons kunnen waarschuwen. Zij kunnen deze plaats niet bestormen, en zullen onverrichterzake terug moeten trekken.”

“Maar wat een tijd verliezen wij hier!”

“Wij verliezen geen minuut. Als wij eten en drinken, dat geeft ons nieuwe kracht, die wij misschien wel noodig zullen hebben. En als wij aan onze paarden gras en water geven, dan kunnen zij later zooveel te harder loopen. Ik heb deze plaats met dat doel uitgekozen. Mijn broeder kan gerustelijk doen wat ik hem verzocht heb.”

De Apache had gelijk, en de anderen waren het met hem eens, dat men hier rust moest nemen. Daar, waar de rotsen het dal insloten, werd een schildwacht uitgezet. De gevangenen werden aan boomen vastgebonden, de paarden liet men grazen, en al spoedig brandden er twee vuren, over welke het wild werd gebraden. Het duurde niet lang, of men kon het eten, ook de Indianen kregen hun deel, en zij mochten tevens water drinken uit den beker, dien de lord bij zich had.

Deze was bij uitstek in zijn schik. Hij was in dit land gekomen om avonturen [360]te zoeken, en hij had meer gevonden, dan hij zich ooit had kunnen voorstellen. Hij had nu zijn boek voor den dag gehaald om de items eens op te tellen, die hij aan Bill en aan den Uncle reeds schuldig was.

“Willen wij eens wedden?” vroeg hij aan Humply-Bill.

“Waarover?”

“Dat ik u reeds duizend dollars schuldig ben, en zelfs nog meer?”

“Neen, ik wed niet.”

“Dat spijt mij. Deze weddenschap zou ik stellig gewonnen hebben.”

“Dat doet mij pleizier. Overigens denk ik wel, dat er vandaag wel weer een sommetje bij zal komen; want het is meer dan waarschijnlijk, dat wij vandaag weer iets nieuws zullen beleven.”

“Mooi! Als wij het maar overleven, laat het dan maar komen. Aha! de grap gaat al aan den gang, zie ik!”

De schildwacht had namelijk een zacht fluitend geluid doen hooren. Hij wenkte. De aanvoerders snelden naar hem toe. Toen zij, achter de rots verscholen, door de engte keken, zagen zij de Utahs in het dal voorwaarts rukken. Zij waren naar gissing nog slechts een duizendtal schreden ver af.

Buiten vóór de rots bevond zich een welig groeiend struikgewas. Daarin posteerde Old Shatterhand snel zijn beste schutters, en gaf hun bevel om te vuren zoodra zijn eerste schot viel; maar hij gebood er uitdrukkelijk bij, dat zij op de paarden moesten schieten, en niet op de ruiters.

De Roodhuiden naderden snel, de oogen gericht houdende op het spoor. Zij dachten dat de blanken zich gelukkig achtten ontkomen te zijn, en waanden zich dan ook zóó veilig, dat zij niet eens verspieders vooruitgezonden hadden. Daar knalde vóór hen een schot; tien, twintig en meer schoten volgden in een oogenblik. De getroffen paarden stortten neer, of steigerden en holden terug, hun ruiters afwerpende en den ganschen troep in wanorde brengende. Een oorverdoovend gehuil volgde, en daarmee verdwenen de Indianen. Het dal was in een oogwenk ledig.

“Zie zoo!” zei Old Shatterhand. “Die weten nu ten minste dat wij op onze hoede zijn, en dat wij hun oogmerk kennen. Maar wij moeten opbreken, want zij zullen ons misschien van ter zijde komen besluipen. Dus, voorwaarts!”

In een ommezien zaten allen weer te paard, en de trein zette zich in beweging. Het was te veronderstellen, dat de Roodhuiden slechts langzaam en met de uiterste omzichtigheid zouden naderen; zoodat men zich overtuigd mocht houden hen een goed eind weegs vooruit te zullen komen.

Het ging het grasveld opwaarts, over de berghelling heen, en toen bereikte men een waar doolhof van ravijnen en dalen, die, uit verschillende richtingen komende, alle naar een en hetzelfde punt schenen te loopen. Dit punt was de ingang van een breede, naakte, woeste, uren gaans lange rotskloof, waarin geen enkel grashalmpje groeikracht scheen te kunnen vinden. Rotsblokken van allerlei vorm en grootte lagen er hoog op elkander gestapeld of links en rechts als neergesmeten. Het was alsof hier in den voorhistorischen tijd een door de natuur gevormde reusachtige tunnel was ingestort.

Het was moeilijk, in dezen chaos van steengevaarten een doorloopend spoor te ontdekken. Slechts hier en daar verried een uit zijn verband gestooten [361]of door een paardenhoef afgebrokkelde steen, dat de tramps dezen weg gereden waren. Winnetou wees met de hand voorwaarts, en zei: “Over twee uur daalt deze spelonk van verwoesting af in het groote, groene Hertendal. Maar wij zullen hier linksaf slaan. Old Shatterhand en Old Firehand kunnen afstijgen en hun paarden zoolang aan andere handen toevertrouwen; want zij moeten achter ons volgen, om dadelijk ons spoor weg te maken, ten einde den Yampa-Utahs niet te laten merken, dat wij een zijweg ingeslagen zijn.”

Dit gezegd hebbende sloeg hij dadelijk linksaf in dien warboel van steenen. De anderen voldeden aan zijn opdracht, en stegen eerst weer te paard, toen zij op een behoorlijken afstand van de eerst gevolgde richting verwijderd waren. De Apache bewees, dat hij een weergaloos geheugen bezat. Het scheen alsof geen sterveling in staat was in deze woestenij den weg te vinden; verscheiden jaren waren er verloopen sedert hij den laatsten keer hier was geweest, en toch kende hij elken steen, iedere rots, elke rijzing, elke kromming, zoodat hij geen oogenblik in beraad behoefde te staan welke richting hij te kiezen had.

Het ging zeer steil berg-op, tot men een uitgestrekte, naakte hoogvlakte bereikte. Over die vlakte ging men in galop. De zon was reeds achter de Rocky-bergen verdwenen, toen men het einde van dit plateau bereikte of althans voor zich zag liggen; want de Apache hield halt, wees met de hand naar voren, en zei: “Nog vijf honderd passen verder, daar valt de steenmassa zoo recht als een droppel water in de diepte; aan de andere zijde insgelijks; maar daartusschen ligt beneden het Hertendal met goed water en veel boschgroei. Het heeft slechts één bekenden ingang, namelijk dien, waarvan wij afgeweken zijn, en ook slechts één uitgang, die berg-op loopt, naar het Zilvermeer. Ik en Old Shatterhand zijn de eenigen, die nog een anderen toegang kennen, wij hebben dien bij toeval ontdekt, toen wij ons in gevaar bevonden. Ik zal hem u wijzen.”

Hij ging tot dicht aan den rand van het plateau. Daar lagen rotsblokken, als een schutsmuur naast elkander opgestapeld, opdat men niet in de ijzingwekkende diepte zou kunnen neerstorten. Hij verdween tusschen twee zulke brokstukken, en de anderen volgden hem een voor een.

Zonderling! Men vond daar een weg. Reeds gaapte de diepte, waarin men ieder oogenblik vreezen moest neer te tuimelen; naar links liep die weg het hart van de rotsketen in, en wel zoo steil naar beneden, dat men het raadzaam achtte af te stijgen en de paarden bij den toom vast te houden. In de ontzaglijke, mijlen lange en breede rotsgevaarten was een scheur gekomen, die met verschillende bochten van boven naar beneden liep. Afgebrokkelde stukken steen hadden die scheur weer zoo gevuld, dat daarin een zoo vaste bodem was ontstaan, dat men zich zonder vrees daarop wagen kon.

In weerwil dat de weg zoo steil was konden de paarden niet vallen, want hij bestond niet uit gladde steenen, maar uit een tamelijk stevig rotspuin, waar uitglijden bijna onmogelijk was. Hoe dieper men kwam, des te donkerder werd het. Old Firehand had Ellen Butler op zijn paard gezet, en liep daarnaast, haar stuttende en vasthoudende. Het was alsof men uren achtereen in de diepte afgedaald was, toen eensklaps de neerwaartsche glooiing ophield, [362]de grond effen en gelijk werd, en de rotsspleet zoo breed, dat die een groote zaal, maar zonder plafond, geleek. Hier hield Winnetou halt, en zei: “Wij zijn bijna in het dal. Hier zullen wij blijven, tot de duisternis ons toelaat om de Utahs voorbij te komen. Brengt de paarden achteruit, waar zij kunnen drinken, en knevelt de gevangenen weer, en maakt dat zij niet kunnen schreeuwen.”

De Roodhuiden namelijk hadden ook zijwaarts moeten klimmen; daarom waren de boeien van hun beenen afgenomen. Nu bond men hen weer, en stopte ieder hunner een prop in den mond, zoodat zij niet konden roepen. Er heerschte een donker schemerduister in deze ruimte; maar die mannen, die geoefend waren om des nachts bijna evengoed als katten te kunnen zien, vonden gemakkelijk den weg. In het achterste gedeelte van die ruimte verzamelde zich de vochtigheid van de rots in een kleine kolk, waaruit een watertje stroomde; waarheen, dat zag men nog niet.

Winnetou nam eenigen der jagers mee, om hun de plaatselijke gesteldheid te laten zien; en wat zij zagen bracht hen niet weinig in verwondering. Geheel vooraan, waar de zaal weer enger werd, was een uitgang, zoo smal, dat er bezwaarlijk twee personen naast elkander konden loopen. Deze gang liep ook weer naar de laagte, maar niet zeer ver. Na eenige krommingen stonden de mannen voor een dicht, natuurlijk voorhangsel van slingerplanten, waaronder het watertje verdween. Winnetou schoof dat gordijn een weinig op zij, en toen zagen zij vóór zich een bosch, boom aan boom, hoog en krachtvol opgegroeid en met een zoo dicht loofdak, dat het laatste licht van den dag niet door de toppen der boomen kon doordringen.

De Apache trad naar buiten om te verkennen. Toen hij weer binnenkwam berichtte hij: “Rechts van ons, in het noorden, dus dal-opwaarts, branden verscheiden vuren onder de boomen: daar kampeeren dus de Utahs. Benedenwaarts in het dal is het donker. Daar moeten wij dus heen. Misschien staan daar geen Roodhuiden. Hoogstens zullen zij daar twee of drie man aan den uitgang van het Hertendal op post gezet hebben; die zijn licht onschadelijk te maken, en wij zouden dus het dal zonder veel gevaar kunnen verlaten, indien de roodharige kornel zich niet daarin bevond. Wij moeten met zekerheid te weten zien te komen wat er te verwachten is van hem. Daarom zal ik, zoodra het nog wat donkerder geworden is, naar de vuren sluipen om te luisteren. Voordat ik dat gedaan heb, kunnen wij niet weg; en tot zoolang moeten wij ons doodstil houden.”

Hij bracht de mannen weer terug, om na hen ook aan de anderen de plaatselijke gesteldheid te laten zien. Dat was noodig, daar allen in geval van nood en gevaar dienden te weten waar zij zich bevonden en waar een uitweg te vinden was.

De gevangenen waren zeer goed geboeid, maar toch werd er bij ieder afzonderlijk een bewaker gezet. Hadden de blanken gisteren en ook reeds vroeger hun banden weten te verbreken, zoo was het geen onmogelijkheid, dat zulks ook aan de Roodhuiden gelukte.

Winnetou was van plan geweest om geheel alleen op verkenning uit te gaan, maar zoowel Old Shatterhand als Old Firehand verklaarde zich daartegen. Die onderneming was hier zóó gevaarlijk, dat een alleenstaande bespieder [363]zeer licht in het geheel niet terugkeerde, en dan zou men niet weten wat er van hem geworden was en op welke wijze men hem hulp zou kunnen brengen. Daarom wilden de twee genoemden met hem meegaan.

Na bijna twee uur wachtens brak het drietal op. Zij slopen naar buiten het bosch in, en bleven daar aanvankelijk staan om te luisteren, of er wellicht iemand in hun nabijheid was. Hoe meer zij de vuren naderden des te gemakkelijker werd hun taak, want tegen de vlammen inkijkende, konden zij ieder voorwerp onderscheiden, dat vóór hen stond of lag.

Zij bewogen zich aan den linkerrand van het dal. De vuren lagen meer naar het midden. Misschien hadden de Roodhuiden den rotswand niet vertrouwd. Dat daar zeer licht een stuk kon afbrokkelen, bewezen de zware steenmassa’s die, boomen verpletterende, neergestort waren en zich diep in den grond hadden gewoeld. De drie mannen kwamen snel vooruit. Zij bevonden zich reeds parallel met de voorste vuren. Links van deze, en nog meer naar achteren, brandde een hoog en helder vlammend vuur, van al de overige afgezonderd. Daaraan zaten vijf hoofdmannen, zooals men zien kon aan de adelaarsveeren waarmee hun hoofden getooid waren.

Juist stond een hunner op. Hij had den krijgsmantel afgeworpen. Zijn naakte bovenlijf was, evenals zijn gelaat en zijn armen, dik met schel-gele verf besmeerd. “T’ab-wahgare (= de gele zon),” fluisterde Winnetou. “Hij is de hoofdman der Capote-Utahs, en is even sterk als een beer. Zie zijn lijf maar eens! Welke dikke, stevige spieren en wat een breede borst!”

De Utah wenkte een anderen hoofdman, die insgelijks opstond. Deze was langer dan de eerste en stellig niet minder sterk.

“Dat is Tsoe-ien-Koets (= de vier Buffels),” verklaarde Old Shatterhand. “Hij draagt dien naam, omdat hij eens vier buffelstieren met vier pijlschoten gedood heeft.”

Die twee hoofdmannen wisselden eenige woorden met elkander en verwijderden zich toen van het vuur. Misschien wilden zij wachtposten inspecteeren. Zij meden de andere vuren, en kwamen daardoor dichter bij den rotswand.

“Ha!” zei Old Shatterhand. “Zij komen dicht hier voorbij. Wat denkt gij, Firehand? Willen wij hen inrekenen?”

“Levend en wel?”

“Dat zou een meesterlijke vangst zijn! Gauw op den grond, gij den eerste, en ik den tweede!”

De beide hoofdmannen kwamen dichterbij. Zij liepen achter elkander. Daar doken eensklaps twee gestalten achter hen op—twee duchtige vuistslagen, en de getroffenen lagen op den grond.

“Goed zoo!” fluisterde Old Firehand. “Die twee hebben wij. Nu gauw naar onze schuilplaats met hen!”

Ieder nam den zijnen op. Winnetou ontving de opdracht, om te blijven wachten, en toen spoedden die twee zich naar die verborgen zaalruimte in de rots. Daar leverden zij de nieuwe gevangenen af, lieten die binden en hun een prop in den mond steken, en keerden toen naar Winnetou terug, doch niet zonder eerst bevel te geven, dat niemand uit deze schuilplaats mocht komen, er gebeurde wat er gebeurde, voordat zij terugkeerden. [364]

Winnetou stond nog op dezelfde plaats. Het was nu minder noodig de drie andere hoofdmannen te beluisteren; maar wel was het dringend noodzakelijk, uit te visschen waar de roodharige kornel zich met zijn kornuiten bevond. Om dat te ontdekken, moest men de gansche legerplaats omsluipen. De drie onverschrokken mannen gingen dus langs den rotswand gestadig verder, al de vuren aan hun linkerhand latende liggen.

Naar dien kant konden zij goed zien; naar voren was het donker; dáár was het dus zaak, voorzichtig te wezen. Waar de oogen niet voldoende waren, moesten de handen helpen om op den tast verder te komen. Winnetou sloop, als gewoonlijk, voorop. Eensklaps bleef hij stilstaan, en liet een half onderdrukt, verschrikt “Oef!” hooren. De andere twee hielden insgelijks halt, en luisterden in de grootste spanning. Toen alles rustig bleef, vroeg Old Shatterhand zacht: “Is er onraad?”

“Neen, maar toch een mensch!” antwoordde de Apache.

“Waar?”

“Hier bij mij, vlak voor mij, in mijn hand.”

“Houd hem goed vast! Laat hij niet schreeuwen!”

“Neen, hij kan niet schreeuwen; hij is dood!”

“Hebt gij hem gewurgd?”

“Hij was al dood; hij hangt aan den paal!”

“Wat? Misschien wel aan den martelpaal?”

“Ja. Zijn scalp is hij kwijt, en zijn lichaam is vol wonden. Hij is al koud, en mijn handen zijn nat van het bloed.”

“Dan zijn de blanken al dood, en misschien is hier de martelplaats. Laat ons even zoeken!”

Zij tastten om zich heen, en in minder dan tien minuten tijds vonden zij een twintigtal lijken, allen afgrijselijk verminkt en aan palen en boomen vastgebonden.

“Ontzettend!” zuchtte Old Shatterhand. “Ik dacht, dat ik die menschen nog zou hebben kunnen redden, althans van zulk een barbaarschen dood! Gewoonlijk wachten de roodhuiden tot den volgenden dag; maar hier hebben zij zich den tijd niet gegund, schijnt het.”

“Het jammerste is,” merkte Old Firehand aan, “dat die teekening nu verloren is.”

“Nog niet. Wij hebben die twee hoofdmannen als gevangenen. Misschien kunnen wij die voor de teekening uitwisselen?”

“Als het papier nog bestaat, en niet reeds verscheurd is.”

“Verscheurd? Neen, daar ben ik niet bang voor. De Roodhuiden hebben de belangrijkheid van zulke papieren leeren inzien. Een Indiaan vernietigt tegenwoordig liever alles, dan zulk een papier, dat hij bij een blanke vindt, vooral wanneer er in plaats van drukletters schrijfletters op staan. Maak u dus nog niet ongerust. Overigens begrijp ik zeer goed, waarom zij zich zoo gehaast hebben met het afmaken van deze kerels.”

“Zoo, waarom dan?”

“Om plaats te krijgen voor ons. Onze komst is hun bericht. Wij zijn er nog niet, bijgevolg verwachten zij ons tegen morgenochtend vroeg stellig; en [365]komen wij dan nog niet, dan zullen zij verspieders naar ons uitzenden.”

“De boodschappers, die afgezonden zijn om onze komst te melden, zullen er zijn, maar de Yampa-Utahs nog niet,” zei Winnetou als zijn gevoelen.

“Neen, die zijn er nog niet. Het heeft stellig wel eenige uren geduurd, eer zij het gewaagd hebben onze rustplaats over te steken, en de rots-engte binnen te dringen. Misschien komen zij pas morgenochtend vroeg; want het laatste gedeelte van den weg is zóó slecht, dat het in den nacht niet.... Hé, hoort gij dat? Daar zijn zij waarlijk! Daar komen zij!”

Een eind weegs bovenwaarts verder van de plaats, waar de drie stonden, deed zich eensklaps een luid jubelgeschreeuw hooren, dat van de benedenzijde terstond beantwoord werd. De Yampa-Utahs kwamen in weerwil van de duisternis en van den slechten weg, dien zij stellig zeer goed moesten kennen. Het was een gebrul en gehuil, dat den blanken hooren en zien er van verging. Er werden stukken brandend hout uit de vuren getrokken, waarmede de reeds hier kampeerenden de nieuw aankomenden te gemoet togen. Het bosch werd helder licht en vol beweging, zoodat het drietal in het grootste gevaar verkeerde, opgemerkt te zullen worden.

“Wij moeten maken dat wij wegkomen,” zei Old Firehand. “Maar waarheen? Voor en achter ons is alles vol menschen.”

“In de boomen!” antwoordde Old Shatterhand. “In het dichte gebladerte zijn wij veilig, en kunnen er wachten tot de opgewondenheid eenigszins tot bedaren is gekomen.”

“Goed, dan maar een boom in! O, Winnetou is reeds boven.”

Ja, de Apache had geen tijd verloren met eerst te vragen. Hij klom een boom in, en verschool zich in den dichten bladerdos. De twee anderen volgden zijn voorbeeld, en klommen ieder in een dichtbij staanden boom.

Nu zag men bij het schijnsel der vuren en fakkels, de Yampa-Utahs en hun volgelingen komen. Zij stegen van de paarden af, die weggebracht werden, en vroegen, of Winnetou en de blanken aangekomen en gevat waren. Die vraag verwekte groote verwondering. De Yampa’s wilden maar niet gelooven, dat de genoemden niet aangekomen waren, want zij waren immers hun spoor gevolgd. Er werd links en rechts gevraagd, allerlei vermoedens werden geopperd, maar het ware van de zaak bleef een raadsel.

Het was voor de andere Utahs een hoogst gewichtige tijding, dat Old Firehand, Old Shatterhand en Winnetou zich in de nabijheid bevonden. Uit de verschillende uitroepen, uit de opgewondenheid die deze mededeeling bij hen teweegbracht, konden die drie mannen ontwaren in welk een roep zij bij deze Roodhuiden stonden.

Toen de Yampa’s hoorden, dat er ruim twintig blanken doodgemarteld waren, dachten zij, dat het de gezochten waren, en verlangden zij de lijken te zien. Men kwam met brandende fakkels, om aan hun verlangen te voldoen. En nu vertoonde zich aan de drie in de boomen zittenden een tooneel, dat, bij de ongestadige, flikkerende verlichting, dubbel afgrijselijk was. De Yampa’s erkenden, dat dit niet de lijken waren van hen, die zij zochten, en koelden hun woede op die doode lichamen op een manier, die voor geen beschrijving vatbaar is. Gelukkig duurde dit tooneel niet lang; er werd een einde aan [366]gemaakt op een wijze, die niet een der Utahs voor mogelijk had gehouden.

Uit het benedeneinde van het dal, namelijk, klonk een langgerekte gil, een gillende kreet, dien men slechts ééns behoeft te hooren, om hem nimmer weer te vergeten; met andere woorden de doodskreet van een mensch.

“Oef!” riep een der onder de boomen staande hoofdmannen verschrikt. “Wat was dat? De Gele Zon is met de Vier Buffels daarginder.”

Een tweede gegil, gelijk aan het eerste, weergalmde; en dadelijk daarop knalden verscheiden schoten.

“De Navajos, de Navajos!” schreeuwde de hoofdman. “Winnetou, Shatterhand en Firehand hebben hen hier gehaald, om zich te wreken. Te wapen, mannen, te wapen! Werpt u op de honden! Vernietigt hen! Laat de paarden achter, en vecht te voet achter de boomen!”

Eenige oogenblikken lang holde alles door elkander. Men haalde de wapenen; men wierp hout op het vuur, om het noodige licht voor het gevecht te bekomen. Men schreeuwde en brulde; het bosch weergalmde van het krijgsgehuil. Er knalden aanhoudend schoten, telkens dichter en dichter bij. Vreemde, donkere gedaanten snelden van den eenen boom naar den anderen, en lieten hun geweren glinsteren.

De Utahs antwoordden, aanvankelijk slechts met een enkel schot hier en daar, maar weldra in groepen vereenigd, die in staat waren weerstand te bieden.

Ja, het waren de Navajos; zij hadden de Utahs willen overrompelen, maar het was hun niet gelukt de aan den uitgang van het dal geposteerde schildwachten onschadelijk te maken zonder dat die schreeuwden. De doodskreten van die schildwachten hadden alarm gemaakt, en nu gold het, man tegen man te vechten, en de beslissing over te laten niet aan overrompeling, maar aan dapperheid en meerdere getalssterkte.

De Roodhuid grijpt den vijand liefst in den ochtendstond aan, omdat men dan—althans bij de toestanden daar te lande—het diepst in slaap ligt. Waarom de Navajos van dien regel afweken, was moeilijk te verklaren. Misschien hadden zij gedacht, dat zij het dal onopgemerkt konden binnendringen, en dat zij dan bij het schijnsel der vuren hun vijanden gemakkelijk konden doodschieten. Nu dat niet gelukt was, had hun dapperheid hun niet toegelaten terug te trekken. Zij waren dus toch voorwaarts gerukt, en vochten nu met groot verlies.

Het bleek dat de Utahs het talrijkst waren; bovendien kenden zij het terrein beter dan de vijand, en zoo werden dezen, hoewel zij bij uitstek dapper vochten, langzamerhand teruggedrongen. Men vocht ver en nabij met vuurwapens en messen of met den tomahawk. Het was voor de de drie toeschouwers een ongemeen belangwekkend schouwspel: wilden tegen wilden op de wildst denkbare manier! Hier vochten er twee die beiden om het hardst wildebeesten-geluiden aanhieven; daar was een groepje bezig elkander af te maken zonder een kik te laten hooren. Overal waar er een viel zat de overwinnaar dadelijk op hem, om hem van zijn scalp te berooven, misschien om een oogenblik daarna van zijn eigen schedelhuid beroofd te worden.

Van de drie hoofdmannen, die nog aan het vuur gezeten hadden, namen er [367]twee persoonlijk deel aan het gevecht, om door hun voorbeeld de hunnen aan te vuren. De derde leunde in de nabijheid van het vuur tegen een boom aan, volgde met scherpe aandacht den loop van het gevecht, en gaf naar links en naar rechts zijn uitgebreide bevelen. Hij was de veldoverste, die al de draden der verdediging in handen hield. Zelfs toen de Navajos verder en verder teruggedrongen werden, bleef hij staan zonder mee te avanceeren. Hij wilde fier op zijn post blijven, en liet aan de twee andere hoofdmannen de leiding over om den vijand te vervolgen.

Het gevecht verwijderde zich meer en meer. Nu werd het voor de drie onvrijwillige getuigen tijd, om zich in veiligheid te brengen. De weg naar hun asyl was vrij. Later, als het gevecht misschien een tegenrichting aannam, of wanneer de Utahs als overwinnaars terugkeerden, zou het onmogelijk wezen, onopgemerkt naar hun schuilplaats te komen.

Winnetou kwam uit zijn boom. De twee anderen zagen dat, in weerwil van de duisternis, en volgden zijn voorbeeld. De hoofdman stond nog altijd op zijn post. Het oorlogsrumoer kwam nu verreweg uit de verte.

“Nu maken dat wij wegkomen,” zei Winnetou. “Later zullen er vreugde-vuren aangelegd worden, en dan zal het voor ons te laat zijn.”

“Nemen wij dien hoofdman mee?” vroeg Old Shatterhand.

“Ja. Wij zullen hem gemakkelijk inrekenen, want hij is alleen. Ik zal....”

Eensklaps zweeg hij. En wat hij zag was ook wel geschikt om hem te verbazen, en te maken dat de woorden hem in zijn keel bleven steken. Er sprong namelijk uit de duisternis, snel als een weerlicht, een klein, nietig, kreupel kereltje; het zwaaide met een geweer, en sloeg met een goed gemikten kolfslag den hoofdman ter aarde. Toen pakte hij den Roodhuid bij den nek, en sleepte hem schielijk weg in de duisternis. Daarbij hoorde men de bijna gefluisterde, maar toch duidelijk verstaanbare woorden: “Wat Old Shatterhand en Old Firehand kunnen, dat kunnen wij Saksen meerendeels ook.”

“Dat is Hobble-Frank!” zei Old Shatterhand verwonderd.

“Ja dat is Frank!” bevestigde Old Firehand. “Dat ventje is gek. Wij moeten hem gauw achterna, om te zorgen dat hij geen domme streken méér doet.”

“Gek is hij niet, dat verzeker ik u. Het is een koddig kereltje, dat is waar; maar zijn hart zit precies, waar het behoort te zitten, en lichtzinnig is hij in het geheel niet. Hij is bij mij in de leer geweest, en ik kan niet anders zeggen, dan dat ik pleizier aan hem beleefd heb. Maar wij zullen hem achternagaan, want zijn weg is ook de onze.”

Zij spoedden den kleine achterna, de duisternis in. En zij waren reeds bijna aan den ingang van hun schuilplaats, toen knalde er vlak vóór hen een schot.

“Hij is stellig geraakt door een Roodhuid. Wij moeten hem bijspringen ....” wilde Old Shatterhand zeggen, maar hij zweeg, want terstond hoorden zij de lachende stem: “Domkop! kijk toch uit uw oogen wat gij doet! Als gij mij raken wilt, schiet dan niet op de maan. Ziedaar! Daar hebt gij uw competente portie, en nu wensch ik u goedennacht!” [368]

Een geluid als van een zwaren slag—toen was alles stil. De drie drongen vooruit, en stieten op den kleine.

“Terug!” gebood hij. “Hier wordt geschoten en gestoken!”

“Halt, schiet niet!” waarschuwde Old Shatterhand. “Wat hebt gij toch hier te zoeken?”

“Te zoeken? Niets, hoegenaamd niemendal. Ik behoef niet te zoeken, want ik heb al tweemaal zonder zoeken iets gevonden. Gij moogt van geluk spreken, dat gij uw mond opengedaan hebt! Als ik u niet aan uw conglomerate stem herkend had, had ik u, zoo waar als ik leef, kort en klein geschoten. Ik heb twee kogels op mijn geweer, hetgeen bij mijn tegenwoordigheid van geest en consubstantie geen ding is, om er den gek mee te steken. Ik waarschuw u in allen ernst, dat gij u niet weer zoo blindelings eerstens in het gevaar en ten tweede op mij aan stort, want anders in de derde plaats, zult gij onverwachts verzameld worden bij uw vaderen en aartsvaderen!”

In weerwil van den ernst van het oogenblik moesten de twee blanke jagers lachen om de boetpredikatie van den kleine. Er was voor het oogenblik geen vijand in de nabijheid, en Old Shatterhand kon dus zonder gevaar de vraag doen: “Maar wie heeft u permissie gegeven om de schuilplaats te verlaten?”

“Promissie? Mij heeft geen mensch iets te perimetteeren. Ik ben mijn eigen heer en fidei-commisbezitter. Louter uit bezorgdheid voor u heb ik de wapenen aangegord. Nauwelijks was u weg, of er ging een gehuil aan den gang, alsof de Cimbren midden in de Teutonen waren gedrongen. Dat zou nog om uit te houden geweest zijn, want mijn zenuwen zijn ingesmeerd met teer en levertraan. Maar een poos later begon het schieten, en toen werd het mij allerijselijkst bang om mijn hart. Mijn kinderlijk gemoed hangt met vaderlijke gehechtheid aan uw zalige levens-existentie, en ik kan het met geen mogelijkheid lijdelijk aanzien dat de Roodhuiden hen, die mij dierbaar zijn, om kroosjes denken te helpen. Daarom heb ik mijn geweer opgevat en heb ik verlof genomen, zonder dat de anderen dat in de Egyptische duisternis konden zien. Links werd geschoten, naar rechts hadt gijlieden gewild; ik ging dus naar rechts. Daar stond me die hoofdman aan den boom, als een gemarineerde olie-mummie. Dat ergerde mij, en ik gaf hem een verticalen opstopper, waardoor hij horizontaal op den grond kwam te liggen. Ik wilde hem natuurlijk met den gezwinden pas in successieve veiligheid brengen, en trok hem weg; maar hij was mij toch te zwaar; daarom ging ik een poosje op zijn corpus juris zitten, om een beetje uit te rusten. Daar kwam zulk een roode vrijbuiter aansluipen, en zag mij tegen het licht. Hij legde zijn geweer aan; ik sloeg het op zij, en zijn kogel kwam in den Melkweg terecht; maar met de hulp van de kolf van mijn geweer, kwam ik met hem zoo na in confectie, dat hij naast den hoofdman op den grond kwam te liggen. Nu liggen die twee slampampers daar, zonder van toeten of blazen te weten. Er is toch ijselijk veel malheur in deze wereld!”

“Wees maar blij, dat er geen grooter ongeluk gebeurd is! Was je wat eer gekomen, dan was je verloren geweest!”

“Maak u voor mij maar niet ongerust! Hobble-Frank komt nooit eer, of hij moet de overwinning in allebei zijn handen hebben. Wat moet er nu [369]met die twee prulkerels gebeuren? Ik alleen ben niet coupabel om hen te versjouwen.”

“Wij zullen u helpen. Nu maar gauw naar binnen. Daarbeneden heeft het schieten opgehouden, en het is te verwachten, dat de Utahs nu terug zullen komen.”

De twee in bewusteloozen toestand liggende Indianen werden in de schuilplaats gebracht, en evenals de anderen gebonden en hen een prop in den mond gestoken. Daarop vatte Winnetou met Old Firehand post aan het voorhangsel, om gade te slaan wat daarbuiten voorviel.

Ja, de Utahs keerden terug, en wel als overwinnaars. Er werd een dubbel getal vuren aangelegd, en brandende stukken hout daaruit genomen, om in het bosch naar dooden en gekwetsten te zoeken. De Navajos hadden de hunnen medegenomen, zooals dat bij de Indianen gebruikelijk is.

Bij iederen doode, dien men vond, werd een vervaarlijk gehuil aangeheven—treurtonen en uitbarstingen van woede dooreen. De lijken werden bijeengedragen, om eervol begraven te worden. Er werden verscheiden personen vermist, die gevangengenomen moesten zijn, dachten zij. Datzelfde moest ook het lot zijn geweest van de drie hoofdmannen, oordeelden zij; want die waren verdwenen, zonder dat men ergens een spoor van hen ontwaren kon. Bij deze ontdekking deden de verwoede krijgslieden het bosch weer weergalmen van hun gebrul. De twee nog aanwezige hoofdmannen riepen de voornaamste krijgslieden bijeen tot een beraadslaging, bij welke luide en dreigende redevoeringen werden gehouden.

Daardoor kwam Winnetou op de gedachte, om de schuilplaats uit te sluipen, om misschien te weten te komen wat de Utahs zouden besluiten. Dit viel hem volstrekt niet moeilijk. De Roodhuiden hielden zich overtuigd, dat zij geheel alleen waren, en beschouwden dus alle voorzichtigheid als noodeloos. De afgeslagen Navajos zouden stellig niet terugkomen; en gesteld zij deden dat wel, dan waren er beneden aan het uiteinde van het dal schildwachten uitgezet. Dat zich midden in het dal nog veel gevaarlijker vijanden dan de Navajos bevonden, daarvan vermoedden zij niets. Winnetou kon dus alles hooren wat er besloten zou worden.

Men wilde nog in den nacht de dooden begraven; de treurzangen konden uitgesteld worden tot later. Het allereerst noodige was nu, de gevangen hoofdmannen te bevrijden. Dit was nog noodiger zelfs, dan morgen de aankomst van Winnetou en zijn beroemde blanke metgezellen af te wachten. Daar die het hooggebergte in en naar het Zilvermeer wilden, moesten zij op alle manieren ontwijfelbaar in handen van de Utahs vallen. In het belang der hoofdmannen diende men dus zoo spoedig doenlijk op te breken. En daarom zouden dien nacht alle noodige toebereidselen worden getroffen, om den volgenden morgen, bij het krieken van den dageraad, den vervolgingsrit te kunnen aanvaarden.

Nu kroop Winnetou langzaam en voorzichtig terug. In de nabijheid van de schuilplaats aangekomen, zag hij daar eenige paarden staan. Die dieren waren tijdens het gevecht schichtig geworden, en hadden zich van de anderen afgezonderd; er waren er vijf. Nu kwam de Apache op de gedachte, dat de [370]gevangenen toch vervoerd moesten worden, drie hoofdmannen en een krijgsman. Daartoe waren vier paarden noodig. Geen mensch bevond zich in de nabijheid. De dieren waren niet bang voor hem, daar hij een Indiaan was. Hij nam er een bij den halster en bracht het in de schuilplaats. Daar zat Old Firehand achter het voorhangsel, en die nam het paard in ontvangst. Op die manier werden er nog drie andere naar binnen geloodst; zij snoven wel een weinig, doch werden door Winnetou gemakkelijk tot bedaren gebracht.

Binnen in de schuilplaats viel de tijd aan niemand te lang. Er was zóóveel te vertellen, aan te hooren, en—te luisteren. Hobble-Frank was, natuurlijk in de duisternis, naast zijn vriend en neef komen liggen. Vroeger was hij niet van den dikken Jemmy af te slaan geweest, en, in weerwil van alle aanhoudend gekibbel, met hem één hart en één ziel gebleven, maar sedert hij den Altenburger gevonden had, was dat anders geworden. Droll wilde niet geleerd zijn, en liet den kleine praten, zonder ooit iets van den onzin, dien hij nu en dan uitkraamde, te verbeteren; dat trok Hobble-Frank met dubbele kracht aan. Overigens had Droll, de ervaren westman, allesbehalve een geringen dunk van den kleine; integendeel, hij wist zijn goede hoedanigheden naar waarde op prijs te stellen, en verheugde zich ook nu oprecht over zijn heldendaad. Want dat Frank eerst den hoofdman en toen den anderen Indiaan neergeslagen had, dat was geen werk van dolle drift, maar van bedaard overleg en tegenwoordigheid van geest. Die daad werd algemeen geroemd, en allen hadden daaraan den welverdienden lof toegezwaaid, allen, op een enkele na, namelijk den lord. Maar nu haalde die hetgeen hij verzuimd had in. Hij zat aan de andere zijde van den kleine, en vroeg hem: “Frank! willen wij eens wedden?”

“Ik wed nooit,” gaf deze ten antwoord.

“Waarom niet?’

“Ik heb geen geld om te wedden.”

“Dan zal ik het u leenen.”

“Borgen baart zorgen,” zeggen wij Saksen. “Overigens is het niet zeer christelijk en contributair-sociaal een armen drommel geld te leenen, om het hem door een weddenschap weer af te winnen. Dan zijt gij bij mij aan het verkeerde kantoor, mylord! Ik houd mijn geld, zelfs al heb ik het niet.”

“Maar het was zeer wel mogelijk dat ik verloor, en dat gij dus de winner werdt.”

“Ik heb er volstrekt geen puf op. Door wedden wil ik niet rijk worden; op zulk geld rust geen zegen. Ik heb mijn principiëele grondbeginselenen overtuigingen, waarin ik mij door geen mensch van mijn stuk laat brengen.”

“Dat is jammer. Ik had dezen keer eens met alle geweld willen verliezen, als een soort van welverdiende belooning voor uw heldendaad.”

“Iemand, die een heldendaad verricht, vindt zijn loon reeds in zijn eigen gemoed. Men draagt de accusatieve erkentenis in zijn eigen en heiligste localiteiten van het hart met zich om. Hij die iets goeds verricht, doet eigenlijk maar een staaltje van zijn plicht. Overigens is het toch wel een minstens gemultipliceerd gebruik, vorsten en helden, door een weddenschap te beloonen. Wie geven wil, die kan toch geven, en niet indirect door een oneerlijke weddenschap, [371]maar rechtstreeks van hand tot hand. Dat is in alle beschaafdere landen zoo het gebruik, en daarom wordt het ook in den omtrek van mijn persoonlijkheid niet anders ingevoerd.”

“Dus zoudt gij het mij niet kwalijk nemen als ik u een geschenk aanbood?”

“Dat zou ik zeer kwalijk nemen. Van geschenken wil Hobble-Frank niets weten; daartoe heeft hij een veel te majestueuze ambitie; maar een aandenken, zoo iets wat een Franschman, die karakter bezit, een souvenier en een cataplasme noemt, zoo iets kan men mij aanbieden, zonder dat men behoeft te vreezen, de snaren van de lier van mijn gemoed te zullen componeeren tot een wanklank.”

“Welnu, hier hebt gij dan een aandenken van mij! Ik hoop dat, dat u genoegen zal doen. Ik heb er twee, en kan dus het eene wel missen.”

Hij schoof hem een van zijn prachtgeweren in zijn handen. Maar Frank schoof het naar hem terug, en zei: “Hoor eens, mylord! Alle gekheid op een stokje! Pak mij niet aan op het eenige punt, waar ik juist ben als de hielen van Hagilles. Ik lach graag en van harte; maar ik kan ook gezichten trekken als iemand, die een flesch azijn uitgedronken heeft. Een kleine scherts is goed, en ook voor de gezondheid gemakkelijk te verduwen; maar bij mijn neus nemen, neen, dat kan ik niet best verdragen, en dat verdraag ik ook niet; daartoe heb ik veel te hooge en diagonale gedachten van mij zelf.”

“Maar ik scherts volstrekt niet: het is mij wel degelijk ernst.”

“Wat! Zoudt gij dat geweer werkelijk uit uw bezit willen verwijderen?”

“Ja,” antwoordde de Engelschman.

“En het aan mij vereeren als bona immobilia?”

“Zoo is het!”

“Geef dan maar hier, geef dan maar gauw hier, eer gij berouw krijgt. De waan is kort, gelijk Jemmy, maar het berouw is lang, gelijk Davy, zingt Freiligrath. Dat geweer mijn eigendom! mijn onomstootelijk en geconcentreerd eigendom. Het is mij te moede juist alsof het Kerstmis is, en dat ik het mooiste procent heb gekregen. Ik ken mijzelf niet meer van blijdschap. Ik ben letterlijk geconflexioneerd en overstelpt! Mylord, als gij ooit een goed vriend noodig hebt, die voor u door dik en dun gaat, fluit mij dan maar even, dan zal ik dadelijk prozent zijn! Hoe zal ik u mijn dankerkentenis betuigen? Wilt gij een vriendelijken handdruk, of een lucratieven kus, of een interimistische omhelzing?”

“Een handdruk is voldoende.”

“Goed! De kogel is door de kerk, hoor! Hier is mijn hand! Druk die nu maar goed! druk die maar zoolang als het u pleizier en genoegen doet. Van nu af aan stel ik die hand elken dag ter uwer beschikking, voor zoover ik die niet zelf noodig heb; want dankbaarheid, die schoone deugd, huist in mij, sinds mijn prilste jeugd. Droll! Neef uit Altenburg! hebt gij gehoord wat een geluk mij dezen dag in alle hoogachting beschoren heeft?”

“Ja,” antwoordde de Altenburger. “Als je een ander was zou ik u benijden; maar sinds gij mijn vriend en neef zijt, gun ik het u uit grond van mijn hart. Ik feliciteer u!”

“Dank u, van ’s gelijken! Sapperdemallemosterdpot! Dat zal van vandaag [372]af aan een schieterij geven! Met dit geweer verdedig ik mij zonder advocaat tegen alle scherpschutters, die in de laatste negen eeuwen furore gemaakt hebben. Hier, Mylord! hier is nogmaals mijn hand, druk die, druk die zoo hard als gij maar wilt; ik zal het mij met pleizier laten welgevallen. Gij, Engelschen! gij zijt toch altijd potente kerels! Dat constiteer ik, en dat wil ik, als het verlangd wordt, met mijn eigenhandige handteekening bekrachtigen. Tel mij van vandaag af aan onder uw intiemste huis- en familievrienden. Zoodra ik eens te Londen kom, hoop ik u een bezoek te brengen. Gij behoeft volstrekt geen complimenten met mij te maken of voor mij uit te halen—ik eet eenvoudig uit den alledaagschen pot mee—sang fassong, zegt de Franschman.”

Hij was over het geschenk in de wolken, en bleef altoos nog maar doorslaan als een blinde vink, om op zijn eigenaardige manier uiting te geven aan zijn geluk, tot niet weinig vermaak van allen, die hem aanhoorden. Het was goed, dat het zoo donker was, want nu kon hij de lachende gezichten van zijn vrienden niet zien.

Daar het morgen weer een dag van groote inspanning beloofde te zijn, werden de schildwachten afgelost, en toen beproefde men of men den slaap zou kunnen vatten, hetgeen echter vooreerst niet wilde gelukken. Eerst lang na middernacht viel men eindelijk in slaap, en toen de ochtendschemering aanbrak was men alweer op de been, doordat de aftocht der Indianen plaats had onder een oorverdoovend spektakel.

Toen het eindelijk daarbuiten rustig was geworden, sloop de Apache uit de schuilplaats, om te zien of men die zou kunnen verlaten. Weldra keerde hij terug met een bevredigend antwoord. Er was geen enkele Utah meer in het dal. Men behoefde zich dus niet langer schuil te houden, welke tijding te welkomer was, daar de schuilplaats, ofschoon ruim genoeg, door de aanwezigheid der paarden had opgehouden een aangename verblijfplaats te zijn.

Allereerst werden er, veiligheidshalve, schildwachten uitgezet aan den ingang en den uitgang van het dal, en toen het dal zelf nog eens nauwkeurig doorzocht. Men vond een kolossale grafplaats, eenvoudig bestaande uit een grooten hoop opeengestapelde steenen boven de lijken van al de gesneuvelden. Ook lagen er eenige doode paarden, die door verkeerd gemikte kogels waren getroffen. De Roodhuiden hadden die ongebruikt laten liggen; de blanken waren verstandiger. De weg naar het Zilvermeer liep, als men de Utahs ontwijken wilde, door woeste streken, waar alle plantengroei en bijgevolg ook alle dierlijk leven ontbrak. Er was daar dus weinig kans om voldoende voedsel te bekomen, en waren die gedoode paarden dus een goede vondst. De westman is niet kieschkeurig; hij eet zijn genoegen ook aan paardenvleesch als hij niets beter bekomen kan. Als hij bij de Indianen te gast is, wordt hem wel als feestmaal een gebraden hond voorgezet! Men nam dus de beste stukken, verdeelde die, en stak eenige vuren aan, waaraan ieder zijn aandeel braden kon, om het goed te houden.

Dit was geen tijdverlies; want men moest de Roodhuiden niet zoo op den voet volgen. Ook was het beter, nu voor gereed zijnde proviand te zorgen, dan later de inmiddels kostbaar geworden tijd daaraan te moeten doorbrengen. [373]Dat de paarden drinken en gras eten mochten, om zich voor den ophanden zijnden rit te sterken, spreekt wel vanzelf.

Na den aftocht van de Utahs had men de gevangenen de proppen uit den mond genomen. Zij konden dus weer vrij ademhalen en spreken. De Gele Zon was de eerste, die van het laatste gebruik maakte. Hij had lang stilgelegen, al het doen en drijven der blanken gadegeslagen, en ieder hunner met sombere blikken opgenomen. Nu wendde hij zich tot Old Shatterhand: “Wie van u heeft mij neergeslagen? Hoe hebt gij ons durven gevangennemen en binden, daar wij u niets gedaan hadden?”

“Weet gij wie wij zijn?’ vroeg de jager hem op zijn beurt.

“Ik ken Winnetou den Apache; en ik weet dat Old Shatterhand en Firehand zich bij hem bevinden.”

“Ik ben Shatterhand, en mijn arm heeft u op den grond geslagen.”

“Waarom?”

“Om u onschadelijk te maken.”

“Wilt gij daarmee zeggen, dat ik plan had om u te schaden?”

“Ja.”

“Dat is onwaar.”

“Geef u maar geen moeite om mij te misleiden! Ik weet alles. Wij moesten hier gedood worden, in weerwil dat wij met de Utahs de vredespijp gerookt hebben. De Yampa’s hebben u gisteren boodschappers gezonden, en zijn daarna zelf gekomen. Elke onwaarheid, die gij verzint, zal tevergeefs gesproken zijn. Wij weten precies waaraan wij ons te houden hebben, en gelooven geen woord van alles wat gij zegt.”

De hoofdman wendde zijn gelaat ter zijde en zweeg. In zijn plaats nam nu de krijgsman, dien Hobble-Frank bij de schuilplaats neergeslagen had, het woord: “De bleekgezichten zijn thans vijanden van de Utahs.”

“Wij zijn vrienden van alle roode mannen, maar wij verweren ons, wanneer wij door hen als vijanden behandeld worden.”

“De Utahs hebben de strijdbijlen tegen de bleekgezichten opgegraven. Gijlieden zijt beroemde krijgshelden, en gij zijt niet bang voor hen. Maar weet gij wel dat de Navajos opgerukt zijn, om de bleekgezichten te helpen?”

“Ja, dat weet ik.”

“De Navajos zijn Apachen, en de beroemdste hoofdman van dat volk, Winnetou, is uw vriend en metgezel, hij bevindt zich bij u. Ik zie hem daar bij zijn paard staan. Waarom slaat gij dan een krijgsman van de Navajos op den grond neer, en bindt gij hem armen en beenen?”

“Bedoelt gij daarmee u zelf?”

“Ja. Ik ben een Navajo.”

“Waarom hebt gij u dan niet beschilderd met de kleuren van uw stam?”

“Om mij te kunnen wreken.”

“En waarom bevondt gij u dan nog hier, toen de uwen reeds geweken waren?”

“Juist om mij te kunnen wreken. Mijn broeder had gestreden aan mijn zijde, en was door een hoofdman van die honden gedood. Ik bracht zijn lijk in veiligheid, en keerde toen, in weerwil dat mijn krijgsmakkers reeds geweken [374]waren, terug, om zijn dood te wreken. Een hoofdman had mijn broeder gedood; daarvoor moest ik van een hoofdman den scalp hebben. Ik wist, dat er een in het dal achtergebleven was, en hem wilde ik zoeken. Daar zag ik twee mannen op mijn weg, een dooden en een levenden. De laatste zag mij ook; ik was verraden, en wilde hem doodschieten; maar hij was mij te gauw af, en sloeg mij neer. Toen ik tot bezinning kwam, lag ik in volslagen duisternis, en was een gevangen man. Roep Winnetou maar! Hij kent mij niet persoonlijk; maar als ik met hem mag spreken, zal ik kunnen bewijzen, dat ik geen Utah, maar een Navajo ben. Toen ik mijn broeders lijk aan mijn krijgsmakkers overgegeven had, heb ik de oorlogskleuren van mijn gelaat verwijderd, om door de Utahs niet dadelijk als vijand herkend te worden.”

“Ik geloof u; gij zijt een Navajo, en gij zult vrij zijn.”

Nu riep de Gele Zon driftig: “Hij is een Utah, een van mijn onderhebbenden, een lafaard, die zich door een leugen tracht te redden.”

“Zwijg,” gebood Old Shatterhand. “Als hij werkelijk een der uwen was, zoudt gij hem niet verraden. Dat gij hem verderven wilt, bewijst voldoende, dat hij waarheid gesproken heeft. Gij zijt een hoofdman; maar uw ziel is die van een gemeenen lafaard, die men verachten moet!”

“Beleedig mij niet!” bulderde de andere uit, “Ik heb de macht, om u allen te verdelgen. Bevrijd ons van de boeien, dan zullen wij u vergiffenis schenken. Maar als gij dat niet doet, zullen duizend onbeschrijfelijke folteringen u doodmartelen.”

“Ik lach om uw bedreigingen; gij zijt in onze macht, en wij zullen met u doen wat ons goeddunkt. Hoe bedaarder gij u in uw lot schikt, des te draaglijker zal het zijn. Wij zijn christenen, en scheppen er geen behagen in, onze vijanden pijnen aan te doen.”

Terwijl hij dit zei, bevrijdde hij den Navajo, die nog een jonge man was van zijn boeien. Deze sprong op, rekte zijn ledematen goed uit, en verzocht toen: “Geef deze honden in mijn hand, opdat ik hun scalp kan nemen! Hoe zachter gij hen behandelt, des te meer zullen zij u bedriegen.”

“Gij hebt met hen niets te maken,” antwoordde Old Shatterhand. “Gij zult misschien met ons mee willen gaan; maar als gij het hart hebt, hen met een vinger aan te raken, zal ik u met mijn eigen handen dooden. Wanneer wij hen laten leven, kunnen zij ons waarschijnlijk nog van nut zijn; maar hun dood zou ons schaden.”

“Wat zouden zij u van nut kunnen wezen?” vroeg de roodhuid minachtend. “Die honden zijn tot niets nut!”

“Daarover heb ik geen opheldering te geven. Wilt gij ongedeerd tot de uwen terugkeeren, dan hebt gij u te schikken naar onzen wil.”

Men zag aan het gezicht van den Navajo, dat hij slechts noode van de vervulling van zijn wensch afzag; maar hij begreep, dat hij niet anders kon. Om hem eenigszins ter wille te zijn, stelde Old Shatterhand hem aan ter bewaking van de gevangen Utahs, en beloofde hem den scalp van hem, die een poging mocht wagen tot ontvluchten. Dit stelde den man tevreden, en was tevens een zeer verstandige maatregel, daar er stellig geen oplettender [375]en onvermoeider bewaker te vinden kon zijn, dan die man, die zoo begeerig was naar de schedelhuid der gevangenen.

Nu was het in de allereerste plaats nog zaak, de vermoorde blanken in oogenschouw te nemen. Die boden een aanblik, waarvan het maar het best is geen beschrijving te geven. Zij waren onder groote martelingen gestorven. De mannen, die thans bij de lijken stonden, hadden reeds veel gezien en ondervonden; maar er ging hun een ijskoude rilling van afgrijzen over het gansche lijf, toen zij de op ontelbare plaatsen doorstoken lichamen en afschuwelijk verminkte ledematen van de dooden aanschouwden. De tramps hadden gemaaid, wat zij gezaaid hadden. Het ergst was het den kornel gegaan. Hij hing ten onderste boven aan den martelpaal, met zijn hoofd naar beneden. Hij was, evenals al de zijnen, van alle kleederen ontbloot; de Roodhuiden hadden die onder elkander verdeeld, en er was niet het kleinste stukje meer van te zien.

“Dat is jammer! zei Old Firehand. “Hadden wij maar wat eer kunnen komen, om het vermoorden van die lieden te beletten!”

Pshaw!” antwoordde de oude Blenter. “Hebt gij inderdaad nog meelijden met die schobberds? En al waren wij tijdig genoeg gekomen, en al was het u gelukt hen het leven te redden, de kornel zou toch hebben moeten sterven. Mijn mes zou in elk geval een woordje met hem gesproken hebben.”

“Zoo was het niet gemeend, want hun dood betreur ik volstrekt niet, ofschoon ik wel gewenscht had, dat men hen een minder gruwzamen dood had doen sterven. Maar dat papier, die teekening, die de kornel bij zich had! Die teekening wilde ik hebben, die hadden wij noodig! En die is nu weg; stellig reddeloos verloren!”

“Misschien vinden wij het papier nog. Wij komen stellig nog wel weer in aanraking met de Utahs; en dan zal het wellicht op de een of andere manier mogelijk wezen, om in het bezit te komen van de kleeren, die de kornel aanhad; en die kunnen wij dan onderzoeken.”

“Ik heb er een zwaar hoofd over. Wij kennen immers de kleeren niet, die hij het laatst gedragen heeft; die zijn waarschijnlijk niet eens bij elkander gebleven, maar onder verscheiden Roodhuiden verdeeld. Hoe zou men die weer bijeen kunnen krijgen? De teekening is verloren, en de oude hoofdman Ikhatsjitabli, van wien Engel die ontvangen heeft, is dood. Een tweede exemplaar is dus niet meer te bekomen.”

“Gij vergeet,” merkte Watson, de voormalige opzichter over de baanwerkers te Sheridan, aan, “dat die hoofdman een zoon had, en een kleinzoon, die toen wel niet daar waren, maar die toch eigenlijk bij hem aan het Zilvermeer woonden. Dat die twee het geheim wel zullen kennen, spreekt, dunkt mij, vanzelf, en die zullen er dus, hetzij goedschiks hetzij kwaadschiks, dat doet er niet toe, wel toe te brengen zijn, het aan ons mee te deelen.”

“Een indiaan laat zich tot zoo iets niet dwingen, vooral wanneer er goud of zilver bij in het spel is; hij sterft liever, dan een gehaten blanke behulpzaam te wezen om rijk te worden.”

“De vraag is, of hij ons wel tot de gehate blanken zal mederekenen. De twee Beren zijn misschien jegens de blanken vriendschappelijk gezind.” [376]

“De twee Beren?” vroeg Old Firehand. “Heetten zij zoo?”

“Natuurlijk: de Groote Beer en de Jonge Beer.”

“Verduiveld ja. Hoe is het mogelijk, dat ik zoo ver nog niet gedacht heb. Maar nu herinner ik het mij zeer goed: de twee Tonkawa’s die met ons op de stoomboot waren! Nientropan-Hawi en Nientropan-Homosj—de Groote Beer en de Jonge Beer—juist, zoo heetten zij!”

“Die twee, vader en zoon, wonen boven aan het Zilvermeer,” bevestigde Winnetou. “Ik ken hen; het zijn vrienden van mij, en zij zijn de bleekgezichten altijd zeer genegen geweest.”

“Inderdaad? Dat is goed, zeer goed; dan bestaat er misschien nog kans, dat wij van hen de noodige inlichtingen bekomen. Ongelukkig is er op dit oogenblik oorlog daarboven, en de Utahs bevinden zich tusschen ons en het Meer. Wij zullen er vermoedelijk niet doorheen komen.”

“Wij behoeven er niet doorheen, wij behoeven de Utahs niet voorbij; want ik ken een weg, dien nog géén blanke, of Utah, ooit betreden heeft. Hij is wel uiterst moeilijk; maar als wij spoedig opbreken, zullen wij nog vóór de Utahs, en zelfs reeds vóór de Navajos daar kunnen zijn.”

“Dan zullen wij spoed maken. Wij hebben hier niets meer te doen, dan deze blanken te begraven, die wij toch niet kunnen laten hangen. Doch dat is spoedig gedaan, als wij hen naast elkander leggen en met steenen bedekken. Dan gaan wij dadelijk op weg. Ik hoop het beste, vooral daar wij zooveel gijzelaars hebben, zoodat wij de Utahs waarschijnlijk zullen kunnen dwingen, om in der minne met ons tot een overeenkomst te komen.”

[Inhoud]

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

AAN HET ZILVERMEER.

Het was een indrukwekkend tooneel, dat zich aan de oogen der blanken vertoonde, toen zij eenige dagen later het doel van hun moeitevollen rit naderden. Zij reden in een langzaam klimmenden canon, aan welks beide zijden machtig hooge rotsmassa’s zich verhieven, en zulks in een kleurenglans, die bijna de oogen verblindde. Kolossale zandsteen-pyramiden, de eene naast de andere staande, of tooneelschermachtig voor en achter elkander schuivende, schenen in verschillend gekleurde lagen of verdiepingen tot aan den hemel te reiken. Nu eens vormden die pyramiden rechtlijnige, loodrechte wanden; dan weer waren zij met haar vele pijlers en vooruitspringende hoeken en spitsen en kanten bij gemetselde kasteelen of phantastische citadellen te vergelijken. De zon stond hoog, schuin boven die grootsche formatiën, en deed die schitteren met een in waarheid onbeschrijfelijke kleurenpracht. Sommige rotsen vertoonden een helder lichtblauwen weerschijn, andere zulk een donkeren, goudachtig rooden glans. En daartusschen lagen gele, olijfgroene en als vurig koper fonkelende rotsschichten, terwijl in de sponningen of groeven tusschen die verschillende rotslagen een donkerblauwe schaduw rustte. Maar aan al die schier verblindende pracht ontbrak leven en beweging. Er was geen droppel water [377]tusschen die rotsen: geen grashalmpje vond voedsel op dien diep liggenden grond, en langs die onbeweeglijk strakke muren vertoonde zich geen enkel groen twijgje, geen enkel blaadje, waarvan het groen zoo weldadig het oog had kunnen streelen.

Maar dat er indertijd hier wel degelijk water geweest was, en in geduchte hoeveelheid zelfs, dat bewezen de sporen, die aan weerskanten langs de rotswanden zichtbaar waren. Destijds was de thans droogliggende canon het stroombed geweest van een snelstroomend water, dat zijn teugellooze golven diep en breed in den Colorado ontlastte. Dan was het ravijn wekenlang voor elken menschenvoet ontoegankelijk, en de stoutmoedigste westman of Indiaan zou zich niet licht in een wrakke, gebrekkige kano gewaagd hebben op dien bruisenden stroom.

De bodem van den canon bestond dan ook uit een laag rondgeschuurde steenen, waarvan de tusschenruimten gevuld waren met zand. Dat gaf een zeer moeilijken weg; want bij eiken voetstap weken de ronde steenen onder de hoeven der paarden en vermoeiden de dieren zoo, dat men van tijd tot tijd halt moest houden om hen te laten rusten.

Old Firehand, Old Shatterhand en Winnetou reden voorop. De eerste wijdde aan alles rondom hem een in het oog loopende opmerkzaamheid. Men kon het aan hem zien, dat hij naar een plaats zocht, die voor hem stellig van gewicht was. Daar, waar twee geweldige rotspijlers ver in de hoogte tegen elkander leunden en beneden een tusschenruimte lieten, die hoogstens tien voet breed was en naar binnen nog smaller scheen te worden, daar hield hij zijn paard staande, bekeek die plaats met een nauwlettend oog, en zeide: “Hier moet het wezen, waar ik er destijds uitgekomen ben, nadat ik die ader gevonden had. Ik geloof niet, dat ik mij vergis.”

“En wilt gij daar ingaan?” vroeg Old Shatterhand.

“Ja. En gij moet met mij mee!”

“Loopt die spleet dan verder door? Ik verbeeld mij, dat die spoedig ten einde loopt.”

“Dat zullen wij zien. Het is ook mogelijk, dat ik mij vergis.”

Hij wilde van zijn paard afstijgen, om eerst een onderzoek in te stellen; maar de Apache liet zijn viervoeter naar de rotsengte zwenken, en zei op zijn bedaarden toon, maar zich van zijn zaak zeker voelende: “Mijn broeders kunnen mij volgen, want hier begint een weg, die ons een grooten omweg besparen zal. Ook is hij voor de paarden veel gemakkelijker dan den hobbeligen weg van den canon.”

“Kent gij dan deze engte?” vroeg Old Firehand verwonderd.

“Winnetou kent alle bergen, dalen, ravijnen en spelonken nauwkeurig; gij weet, dat hij zich nooit vergist.”

“Dat is waar. Maar dat gij juist deze plaats kent, en er van beweert dat hier het begin is van een weg, dat is opmerkelijk. Kent gij dan ook de streek, waar die weg naar toe loopt?’

“Ja. Deze engte wordt eerst nog enger; dan wordt zij beduidend breeder, niet tot een smal ravijn, maar tot een gladde rotsvlakte, die als een reusachtig tafelblad langzamerhand stijgt.” [378]

“Zoo is het, zoo is het! Dan ben ik hier op de rechte plaats. Die tafel loopt verscheiden honderd voet in de hoogte. En wat komt er dan? Weet gij dat?

“De bovenkant van die tafel valt dan aan de andere zijde steil in de diepte, in een grooten, ronden ketel, uit welken een smalle, erg kronkelende rotsengte opwaarts gaat naar het wijde, schoone dal van het Zilvermeer.”

“Ook dat is juist. Zijt gij in dien ketel geweest?”

“Ja.”

“Hebt gij daar misschien iets opmerkelijks gevonden?”

“Neen. Er is niets, hoegenaamd niets daar te vinden, geen water, geen gras, geen dier. Er beweegt zich geen tor, geen mier over dien eeuwig dorren steengrond.”

“Dan zal ik u bewijzen, dat men er toch iets vindt, iets, dat nog veel zeldzamer, en in handelswaarde veel kostbaarder is dan water en gras.”

“Bedoelt gij de zilverader, die gij ontdekt hebt?”

“Ja. Men vindt daar niet alleen zilver, maar goud ook. Juist om dien rotsketel heb ik dezen verren rit ondernomen. Voorwaarts nu! Wij zullen hier zijwaarts zwenken.”

Zij reden de engte in, achter elkander, een voor een, want voor twee naast elkander was er geen plaats. Weldra echter begonnen de rotswanden verder en telkens verder van elkander af te wijken; de gigantische pijlers openden zich, en nu lag, met den ondersten hoek tegen de rotsengte stootend, vóór de ruiters een machtige, gladde driehoek, die zich langzaam en dakvormig tusschen rechts en links terugwijkende rotswanden inschoof, en boven tegen den helderen hemel een scherpe, regelrechte grondlijn vormde.

Daar ging nu de rit naar de hoogte. Het was alsof de paarden een ontzaglijk hoog dak te beklimmen hadden, maar toch was de stijging niet zoodanig, dat die al te groote moeilijkheden aanbood. Het duurde wel een uur eer de stoet boven aankwam, en nu strekte zich vóór de ruiters een mijlen-verre rotsvlakte naar het Westen uit, in welker voorgrond de diepe ketel lag, waarover Old Firehand en Winnetou gesproken hadden. Uit dien ketel zag men van boven af een donkere streep linksaf naar het zuiden gaan. Dat was de bedoelde rotsengte, door welke men uit den ketel naar het Zilvermeer kwam.

Nu ging het bergaf naar de diepte omlaag. De helling was nu zoo steil, dat men genoodzaakt was af te stijgen. Er waren zelfs plaatsen, waar de overtocht bijna gevaarlijk werd. Men had de gevangenen natuurlijk van de paarden gebonden en hun beenen van de boeien ontdaan, om hun de afdaling mogelijk te maken. De jonge Navajo bleef vlak achter hen, en verloor hen geen seconde uit het oog. Beneden aangekomen, moesten zij weer te paard stijgen, om er op vastgebonden te worden.

Nu wilde Old Firehand zijn vondst aan zijn metgezellen laten zien; maar de Utahs mochten niets daarvan weten. Daarom werden zij in de rotsengte gebracht, en eenige rafters bleven met den Navajo bij hen, om hen te bewaken. De anderen waren in het geheel niet weer te paard gestegen. De mededeeling, dat men de zoolang gewenschte plaats van de vondst eindelijk bereikt had, bracht allen in de grootste spanning. [379]

De ketel had een middellijn van minstens een Engelsche mijl. De grond bestond uit diep zand, vermengd met afgebrokkelde steenen, voor ’t meerendeel ter grootte van een mansvuist. Twee mannen waren hier van groote beteekenis, namelijk Old Firehand, die de ader aan te wijzen had, en Butler, de ingenieur, die de vondst, en de mogelijkheid om er partij van te trekken, technisch moest onderzoeken en goedkeuren. De laatste liet zijn oog onderzoekend in het rond gaan, en zei toen: “Het is mogelijk, dat wij hier een rijke bonanza zullen vinden. Is hier werkelijk edel metaal, dan doet alles vermoeden, dat het in aanzienlijke hoeveelheden aanwezig is. Deze ontzaglijke verdieping is in den loop der eeuwen uitgewasschen. Het water stroomde door de rotsengte van het zuiden af naar hier, en vormde, daar het niet verder kon, een draaikolk, die den rotssteen afbrokkelde, en tot gruis en zand fijn wreef. De grond, waarop wij staan, is van lieverlede door den neerslag van het hemelwater gevormd, en moet de uitgewasschen metalen bevatten, die door hun zwaarte het diepst zijn gezonken en dus onder het zand liggen. Als wij eenige meters diep graven, zullen wij de proef op de som hebben, of onze reis winst belooft of tevergeefs is geweest.”

“Wij behoeven niet te graven,” antwoordde Old Firehand. “Het is immers voldoende als wij het bewijs maar hebben, dat in de oevers van dit indertijd bestaan hebbende watergat het metaal, dat wij zoeken aanwezig is.”

“Natuurlijk. Is er in deze rotswanden goud of zilver aanwezig, dan is zeer stellig ook de bodem van dezen dalketel met die metalen bezwangerd.”

“Kom dan maar eens mee. Dan zal ik u het bewijs leveren.”

Hij stapte regelrecht op een plaats aan, die hij scheen te kennen. De anderen volgden hem in de grootste spanning.

“Neef! mijn hart springt op van blijde verwachting,” zei Hobble-Frank tegen Tante Droll. “Als wij hier zilver vinden, of zelfs goud, stop ik mijn zakken vol, en steek vervolgens den grooten waterplas over naar mijn onvergetelijke Saksen. Daar laat ik aan de liefelijke boorden van de Elbe een villa voor mij bouwen, en zit dan van den ochtend tot den avond met mijn hoofd buiten het raam, om aan de menschen te laten zien wat een man in bonis ik geworden ben.”

“En ik,” antwoordde Droll, “koop mij een boerenplaats, met twintig paarden en tachtig koeien, en maak verder niets anders dan wrongelkaas en geitenkaas. Daar komt het namelijk het meest op aan in het Altenburgsche.”

“En als wij niemendal vinden?”

“Ja, als er niets gevonden wordt, dan kunnen wij ook niets uitvoeren. Maar ik denk wel, dat wij geluk zullen hebben, want het spreekt, dunkt mij, vanzelf dat er in de nabijheid van het Zilvermeer ook zilver te vinden moet zijn.”

Zijn vertrouwen zou niet beschaamd worden. Old Firehand was aan den rotswand gekomen op een plaats, die onderspoeld en verbrokkeld scheen. Hij haalde een lossen steen daaruit, nog een, en nog verscheiden steenen meer. Zoo ontstond er een gaping, die met die steenen gesloten was geworden. Die gaping was door natuurlijke oorzaken ontstaan, zooals duidelijk te zien was, maar op kunstmatige wijze grooter gemaakt. Old Firehand stak zijn arm daarin, en zei: “Van hetgeen ik indertijd hier heb gevonden, heb ik toen een [380]proef meegenomen, en die heb ik laten onderzoeken. Ik wil nu eens zien hoe Butler er over denkt.”

Toen hij zijn arm terugtrok had hij een wit, bruinachtig aangeloopen en draadvormig kluwen in zijn hand, en dit liet hij den ingenieur zien. Nauwelijks had deze het goed bekeken, of hij riep uit: “Lieve hemel! dat is zuiver gedegen zilver! En heeft dat oorspronkelijk hier in deze rotsspleet gezeten?”

“Ja, de gansche engte was daarmee gevuld. Die engte schijnt zich zeer diep in de rots uit te strekken, en zeer rijk aan metaal te zijn.”

“Dan durf ik er voor instaan, dat wij hier voor onze moeite tiendubbel beloond zullen worden; want er zijn stellig nog meer zulke rotskloven, die gedegen metaal bevatten.”

“En ook vaste gangen met erts, zooals ik u straks zal laten zien,” glimlachte Old Firehand.

Hij haalde een tweede, nog veel grooter voorwerp uit de kloof te voorschijn, en gaf dat aan den ingenieur. Het was een stuk erts, ruim twee mansvuisten groot. Butler bekeek het opmerkzaam, en zei toen: “Op een scheikundig onderzoek is natuurlijk met veel meer zekerheid af te gaan; maar als ik mij niet schromelijk vergis, hebben wij hier te doen met chloorzilver, dus zilverhoorn-erts, kerargyriet.”

“Dat klopt goed. De chemische analyse heeft chloorzilver opgeleverd.

“Met hoeveel percent?”

“Vijf en zeventig percent zuiver zilver.”

“Welk een vondst! Trouwens, in Utah vindt men voornamelijk zilverhoorn-erts. Waar is eigenlijk de ader?”

“Verder daarachter aan de andere zijde van het dal. Ik heb die ader met puin bedekt, en ik zal u die wijzen. En nu, wat is dit?”

Hij bracht uit dezelfde rotsspleet verscheiden korrels te voorschijn, alle ter grootte van een hazelnoot.

“Nuggets, goud!” riep de ingenieur. “Ook van hier?”

“Ja. Wij hadden ons destijds hier verscholen, en konden niet weg, daar de Roodhuiden op ons loerden. Wij hadden gebrek aan water, en daarom begon ik het zand op te graven, om te zien of de grond ook vocht inhield. Water was er niet te vinden, maar zulke nuggets vond ik in menigte.”

“Dan zijn er ook goudaders hier, juist zooals ik voorspeld heb. Old Firehand! hier liggen millioenen, en de ontdekker is een rijk, schatrijk man!”

“Enkel de ontdekker? Gij zult er allen uw deel van hebben. Ik ben de ontdekker, Butler is de ingenieur, en de anderen helpen graven. De voorwaarden, waarop wij te zamen zullen werken, en het aandeel, dat ieder voor zich zal bekomen, zullen wij later vaststellen.”

Deze woorden lokten een algemeen gejubel uit, een gejuich, waaraan geen einde scheen te zullen komen. Old Firehand wees nu de zilverertsader aan, die zeer aanzienlijk scheen te zijn; en men mocht veronderstellen, dat dit niet de eenige hier was. De meesten der aanwezigen toonden lust te hebben, om dadelijk nasporingen in het werk te stellen; maar Old Shatterhand stuitte die geestdrift, door te waarschuwen: “Niet te voortvarend, messieurs! Wij hebben [381]allereerst nog aan iets anders te denken. Wij zijn hier in het hooggebergte immers niet alleen!”

“Maar wij zijn de Roodhuiden toch voor geweest,” merkte de lord aan, die voor zijn persoon volstrekt geen aanspraak maakte op een deel van de metaalvondst, maar die zich toch evenzeer als de anderen daarover verheugde.

“Voor geweest, ja; maar veel beteekent het niet. De Navajo, die zich bij ons bevindt, kent de linie van terugtocht der zijnen zeer nauwkeurig. Hij heeft berekend, dat zij stellig binnen ettelijke uren na ons aan het Meer zullen aankomen, en achter hen volgen stellig onverwijld de Utahs. Wij hebben dus geen tijd te verliezen, om ons daarop voor te bereiden.”

“Dat is waar,” gaf Old Firehand hem toe. “Maar ik zou toch wel willen weten of de ontginning hier op groote moeilijkheden zal stuiten; en dat zal master Butler ons wel in eenige minuten kunnen zeggen. Dus Butler! wat is uw gevoelen daarover?”

Master Butler liet zijn oogen nauwlettend over den ganschen omtrek gaan, en zei toen: “Water hebben wij noodig; het allereerste, dat wij noodig hebben, is water. Waar is dat het dichtstbij te vinden?”

“In het Zilvermeer zelf.”

“Hoe ver is dat nog van hier?”

“In twee uur zijn wij daar.”

“Ligt het Meer hooger, dan de plaats waar wij nu zijn?”

“Ja, aanmerkelijk veel hooger.”

“Dus, het noodige verval zouden wij hebben. Maar nu is de vraag: bestaat er mogelijkheid om het water hierheen te leiden?”

“De rotsengte, die den eenigen toegang tot dezen ketel is, loopt immers naar boven, en loopt uit in de nabijheid van het Meer.”

“Dat is van veel gewicht; want dan mag men aannemen, dat de afleiding van het water op geen onoverkomelijke moeilijkheden zal stuiten. Maar wij dienen buizen te hebben; al is dat niet dadelijk van ijzer, dan ten minste van hout. Is dàt hier te vinden?”

“In overvloed. Het Zilvermeer is geheel omringd door bosch.”

“Dat is heerlijk! Misschien behoeven wij niet eens den ganschen afstand met buizen te beleggen. Wij kunnen denkelijk een eind weegs van hier wel een bekken maken. Uit het Meer zal het water dan open in dat bekken vloeien. Maar van daar af zijn geleidbuizen onmisbaar, om de noodige drukking te krijgen.”

“O, voor de spuiten?”

“Ja. Wij zullen natuurlijk wel zoo wijs zijn, de rotsen niet met houweel en schoffel te bewerken. Ze worden eenvoudig met water besproeid; en alleen wanneer het bespuiten niet baat, zullen wij buskruit gebruiken. Ook de metaalhoudende grond hier wordt met water behandeld.”

“Maar dan dienen wij toch een voldoende afwatering te hebben, want anders loopt de ketel vol, en dan kunnen wij niet werken.”

“Ja, een afwatering! Die is onmisbaar en die is hier niet. Die moeten wij dus maken. Ik denk, dat aanvankelijk een pomp- of paternosterwerk wel [382]voldoende zal zijn, om het water op te voeren naar de hoogte, over welke wij gekomen zijn. En van daar loopt het dan vanzelf weg en door de engte in den canon. Terwijl wij nu naar boven gaan, naar het Meer, zal ik alles goed opnemen om te zien of en op welke manier wij de zaak kunnen aanpakken. Wij zullen natuurlijk machines noodig hebben, en die hebben wij niet; maar dat is volstrekt geen bezwaar. In een maand tijds kunnen wij al het noodige hier hebben. Doch er zijn twee dingen, die mij met bezorgdheid vervullen.”

“En dat is?”

“In de eerste plaats de aanwezigheid der Indianen. Moeten wij ons van lieverlede een voor een door hen laten afmaken?”

“Maak u daarover volstrekt niet ongerust. Old Shatterhand, Winnetou en ik, wij zijn met de stammen, wie het aangaat, zoo goed bevriend, dat wij met hen de zaak wel inderminne eens zullen worden.”

“Goed. Maar de grond? Aan wie behoort die toe?”

“Aan de Timbabatsjen. De invloed van Winnetou zal hen wel doen besluiten, om den grond aan ons te verkoopen.”

“En zal de hooge regeering dien koop erkennen?”

“Ik zou wel eens willen zien wie mij dan mijn rechten zou durven betwisten. Op dat punt ben ik volkomen gerust.”

“Dan heb ik er vrede mee. De hoofdzaak is de mogelijkheid om het water uit het Meer naar hier te brengen; en daaromtrent zal ik mij op den rit, dien wij nu gaan doen, de noodige zekerheid verschaffen. Laat ons gaan!”

De kleine opening, die Old Firehand gemaakt had, werd weer gedicht, en ook de ertsader weer met puin en steen bedekt. Hierop steeg het gezelschap te paard, om den rit te vervolgen.

De gevangen Roodhuiden hadden met hun bewakers in een soort van ravijn gewacht, zijnde een engte met veel bochten en krommingen, minstens tien en hoogstens twintig voet breed, welke eertijds door het water was uitgegraven, en thans den weg naar boven vormde. Ook hier heerschte een volslagen ontstentenis van plantengroei. De vroegere waterloop was geheel verdroogd, en bracht slechts in het voorjaar wellicht een weinig vochtigheid aan, doch niet voldoende om plantenleven te voorschijn te brengen.

De twee uur waren nagenoeg verstreken, toen het vroegere stroombed plotseling breeder werd en den vorm aannam van een rondom door de rotsen omringd vlak, waarin zich een stilstaand water bevond. Hier zag men weer gras, voor het eerst na een langen rit. De paarden hadden door de hitte, het gebrek aan water en den slechten weg, zeer geleden. Zij gehoorzaamden niet meer aan de teugels; eerst wilden zij eten. Daarom stegen de ruiters af. Zij gingen aan groepjes zitten, en spraken over de schatten, die zij eerlang hoopten te bezitten. Vijandige Indianen waren hier niet te vreezen, men wilde slechts eenige oogenblikken rusten, en dacht er daarom niet aan, wachtposten uit te zetten.

De ingenieur had den afgelegden weg nauwkeurig opgenomen; nu deed hij verslag van zijn bevinding: “Tot dusver ben ik zeer tevreden,” zei hij; “het ravijn geeft niet alleen plaats voor de waterleiding, maar ook voor het transport [383]van alle dingen, die wij noodig hebben. Gaat het verder evengoed, dan moet ik zeggen, dat de natuur ons bijzonder in de hand werkt.”

“Hoort gij dat?” zei Hobble-Frank, terwijl hij den Altenburger een por in de ribben gaf. “Mijn villa komt stellig nog terecht.”

“En mijn boerderij ook! Nu, verheug u, Altenburger, mijn vaderstad! de beroemdste van uw zonen komt aangereden met een geldzak, twintig ellen lang! Neef! kom hier ik moet u eens aan mijn hart drukken!”

“Nu nog niet!” zei Frank afwerend. “Nog liggen de schatten verborgen in den schoot der tijden van den confernalen toekomstvorm; en wij moeten als voorzichtige menschen er op bedacht zijn, dat mijn villa en uw boerderij nog altijd in een substantieel Niet verscholen liggen. Maar als geboren Saks en uitgeslapen vos twijfel ik er volstrekt niet aan, dat mijn verwachtingen zich in de schoonste vervulling zullen absolveeren; maar om elkander filissiteerend aan den boezem te drukken, zoo ver zijn we nog niet. Ik ben....”

Hij werd in de rede gevallen, want de ingenieur riep op angstigen toon: “Ellen! Waar is Ellen? Ik zie haar niet!”

Het meisje had hier, voor het eerst sedert twee dagen, niet alleen weer gras gezien, maar ook eenige bloemen, en was die dadelijk begonnen te plukken om ze aan haar vader te brengen. De vochtigheid van het naburige meer was rondom op den grond van invloed; vandaar dat hier reeds plantengroei merkbaar werd; en hoe hooger men kwam, des te krachtiger vertoonde die zich, en tooide zelfs het ravijn, dat naar het meer leidde. Ellen was argeloos dezen weg ingeslagen. Al plukkende ging zij verder en verder, tot zij aan een bocht kwam. Hier bedacht zij, dat zij zich niet te ver mocht verwijderen. Juist toen zij wilde omkeeren, zag zij drie mannen den hoek omkomen—drie gewapende Indianen. Zij schrikte geweldig en wilde om hulp roepen, doch kon geen geluid geven. De Indiaan heeft door zijn opvoeding veel tegenwoordigheid van geest; in alle omstandigheden handelt hij vlug en doortastend. Nauwelijks zagen de drie mannen het meisje, of twee hunner vlogen op haar aan, en grepen haar. De een hield haar mond dicht met zijn hand; de andere dreigde haar met zijn mes, en zei in gebroken Engelsch: “Stil anders dood!”

De derde sloop vooruit, om te ontdekken bij wie het blanke meisje behoorde; want het sprak vanzelf, dat zij niet alleen was. Na verloop van een paar minuten keerde hij terug, en fluisterde zijn metgezellen eenige woorden in het oor, die Ellen niet verstond; daarop werd zij meegetrokken, zonder dat zij het durfde wagen, geluid te geven.

Reeds spoedig was men aan het einde van het ravijn; het liep uit op een niet zeer hooge berghelling, waarvan de benedenzoom met kreupelhout bedekt was, dat hoogerop in bosch overging. Ellen werd door het kreupelbosch heen meegetrokken naar de boomen, waar Indianen in menigte zaten. Naast hen lagen hun wapenen, die zij dadelijk opnamen en tegelijk opsprongen, zoodra zij hun kameraden met het meisje zagen aankomen.

Ellen verstond geen woord van hetgeen er gesproken werd, maar zij zag de dreigende blikken van allen op zich gericht en begreep, dat zij in groot gevaar verkeerde. Daar herinnerde zij zich eensklaps het “Totem”, dat de Jonge Beer haar op het stoomschip gegeven had, en dat hij er toen bij gezegd [384]had, dat dit schrift haar beveiligen zou tegen iedere vijandelijkheid. “Zijn schaduw is mijn schaduw, en zijn bloed is mijn bloed; hij is mijn oudere broeder”, dat was de beteekenis er van. Zij trok het koord te voorschijn, waaraan het totem hing, maakte het los, en gaf het aan een der Indianen, dien zij om zijn grimmig uiterlijk voor het gevaarlijkst hield.

“Nientropan-homosj,” zei zij daarbij, daar zij dikwijls gehoord had, dat de “Jonge Beer” in zijn eigen taal zoo heette.

De Roodhuid maakte het leder open, bekeek de figuren, uitte een kreet van verbazing, en gaf het totem aan zijn nevenman. Het ging van hand tot hand. De gezichten van allen werden vriendelijker, en degene, die reeds vroeger met Ellen gesproken had, vroeg haar:

“Wie—geven—u?”

“Nientropan-homosj,” antwoordde zij.

“Jong opperhoofd?”

“Ja,” knikte zij.

“Waar?”

“Op het schip.”

“Groote vuurkano?”

“Ja.”

“Op den Arkansas?”

“Ja.”

“Komt uit. Nientropan-homosj op Arkansas geweest. Wie—mannen—daar?” Hij wees achterwaarts naar het ravijn.

“Winnetou, Old Firehand, Old Shatterhand.”

“Oef!” riep hij uit, en “Oef!” riepen ook de anderen. Hij wilde nog verder vragen; doch daar ritselde het in het gebladerte, en de blanken, met de drie zooeven genoemden aan het hoofd, kwamen te voorschijn, om de Roodhuiden te omsingelen. Winnetou had hun spoor ontdekt, en men was hen onmiddellijk gevolgd. Zij deden geen pogingen om zich te weer te stellen, want zij wisten, dat men hun geen letsel zou doen. De bespieder had op zijn verkenningstocht Winnetou niet opgemerkt; vroeger had hij hem eens gezien, en nu herkende hij hem dadelijk.

“De groote hoofdman der Apachen!” riep hij uit. “Dit blanke meisje bezit het totem van den Jongen Beer, en is dus onze vriendin. Wij hebben haar meegenomen, omdat wij niet wisten, of de mannen, bij wie zij behoorde, onze vrienden of vijanden waren.

De Roodhuiden hadden hun gezicht blauw en geel geverfd. Dit ziende, vroeg Winnetou hun: “Zijt gijlieden krijgslieden van de Timbabatsjen?”

“Ja.”

“Wie is uw aanvoerder?”

“Tsjia-nietfas.” (“Het lange oor.”) Waarschijnlijk was deze man door zijn scherp gehoor beroemd.

“Waar is hij?” vroeg Winnetou verder.

“Aan het meer.”

“Met uw hoevelen zijt gijlieden hier?”

“Honderd man.” [385]

“Zijn er nog andere stammen ook hier?”

“Neen. Doch er komen nog tweehonderd krijgslieden van de Navajos, om tegen de Utahs te strijden. Met hen willen wij noordwaarts trekken, om de scalps der Utahs te halen.”

“Past maar op, dat zij niet de uwen nemen. Hebt gijlieden wachtposten uitgezet?”

“Waartoe? Hier zijn geen vijanden te vreezen.”

“Er zijn er meer in aantocht, dan u lief zal zijn. Is de Groote Beer aan het meer?”

“Ja, en de Jonge Beer ook.”

“Brengt ons bij hen!”

Juist kwamen eenige rafters met de paarden en de gevangenen uit het ravijn; de andere blanken waren Ellen natuurlijk te voet gevolgd. Men klom naar boven, en de Timbabatsjen gingen als gidsen voorop. Niemand was natuurlijk blijder over den afloop van dit avontuur dan de ingenieur, die in den grootsten angst was geweest over zijn dochter.

Het ging recht tegen den berg op, en vervolgens boven op de helling een eind onder de boomen door. Aan de andere zijde daalde de grond weer, en al spoedig zag men het water.

“Het Zilvermeer,” zei Old Shatterhand, zich tot zijn metgezellen wendende. “Eindelijk zijn wij dus aan het doel van onzen tocht.”

“Maar rust zullen wij hier niet vinden,” zei Old Firehand. “Wij zullen waarschijnlijk nog veel kruit te ruiken krijgen.”

Nog eenige oogenblikken, en toen kon men den ganschen omtrek overzien; het mocht inderdaad een prachtvol natuurtafereel genoemd worden.

Rotsbastions, zoo hoog als torens, met allerlei kleurschakeeringen gelijk die in den canon, omsloten een dal, dat ongeveer twee uur gaans lang en half zoo breed kon zijn. Achter die bastions verhieven zich telkens weer nieuwe bergreuzen, de een altoos het hoofd uitstekende boven den ander. Maar deze bergen en rotsen waren niet kaal. In de talrijke kloven daartusschen groeiden boomen en struikgewas; hoe lager men kwam, des te dichter werd de boschgroei, die zich uitstrekte in het rond tot dicht bij het meer, en tot daar slechts een smalle grasstrook vrij liet.

Midden in het meer lag een groen eilandje met een vreemdsoortig gebouwtje, van in de lucht gedroogde tichelsteenen opgetrokken. Het scheen uit den tijd te dagteekenen, toen de oorspronkelijke bewoners nog niet door de tegenwoordige Indianen waren verdrongen. Op de grasstrook stonden verscheiden hutten, in welker nabijheid eenige kano’s aan den oever vastgemeerd lagen. Het eilandje was cirkelrond, en kon omstreeks honderd voetstappen in doorsnede groot zijn. Het oude gebouwtje was geheel met bloeiende slingerplanten bedekt; het overige gedeelte van het eilandje was als tuin aangelegd en met bloemen en heesters beplant.

Het bosch deed de toppen der boomen weerspiegelen in het water, en de bergpieken wierpen hun schaduwen over het meer. Toch was dit noch groen, noch blauw of zelfs donker van kleur. Het glinsterde veeleer als [386]zilvergrijs. Geen windje bracht het water in beweging. Was zoo iets mogelijk geweest, dan zou men hebben kunnen denken een met kwikzilver gevuld bekken voor zich te zien.

In en bij de hutten lagen Indianen, de bewuste honderd Timbabatsjen. Zij werden eenigszins onrustig, toen zij de blanken zagen aankomen; doch dat zij hun kameraden aan het hoofd van den stoet zagen, stelde hen spoedig gerust.

De blanken hadden de hutten nog niet geheel bereikt, of op het eilandje traden twee mannelijke gestalten uit de hut te voorschijn. De Apache bracht zijn hand aan den mond, en riep: “Nientropan-homosj! Winnetou is aangekomen!”

Men hoorde terugroepen; daarop zag men de beide mannen in een kano stappen, om naar den oever te roeien. Het waren de beide Beren, vader en zoon. Hun verwondering, toen zij de bekende gezichten zagen, was stellig groot; doch zij lieten hoegenaamd niets daarvan blijken. Toen de Groote Beer aan land was gestapt, gaf hij Winnetou de hand, en zei: “Het groote opperhoofd der Apachen is overal, en waar hij komt, verblijdt hij de harten. Ik groet ook Old Shatterhand, dien ik ken, en Old Firehand, die met mij op het schip is geweest.”

Toen hij Tante Droll zag, gleed er een glimlach over zijn gelaat; de eerste ontmoeting met dit potsierlijke kereltje schoot hem te binnen, en hij zei terwijl hij hem de hand reikte: “Mijn blanke broeder is een dapper man; hij heeft den panter gedood, en ik heet hem welkom!”

Zoo ging hij van man tot man, om ieder de hand te drukken. Zijn zoon was te jong; hij mocht zich niet met de beroemde krijgslieden en jagers op één lijn stellen, doch met Ellen mocht hij wel spreken. Toen hij de kano had vastgemaakt, naderde hij het meisje, dat uit den draagstoel was gestapt. Hij had zeker op zijn reis opgemerkt, op welke manier dames en heeren elkander begroeten, en wilde waarschijnlijk laten zien, dat hij dat nog onthouden had. Daarom nam hij zijn hoed van het hoofd, wuifde er een weinig mee, en zei toen in gebroken Engelsch: “De Jonge Beer heeft het niet voor mogelijk gehouden, dat hij ooit de blanke Miss zou weerzien. Wat is het doel van haar reis?”

“Wij willen niet verder, dan naar het Zilvermeer,” antwoordde zij.

Hij kreeg een kleur van blijdschap, hoewel hij zijn verwondering niet geheel kon verbergen.

“Zal de Miss dan eenigen tijd hier vertoeven?” vroeg hij.

“Ja, nog al lang zelfs!” antwoordde zij.

“Dan vraag ik om vergunning, veel bij haar te mogen zijn. Zij moet alle boomen, planten en bloemen leeren kennen. Wij zullen op het meer gaan visschen en in het bosch gaan jagen; maar ik moet altijd in haar nabijheid zijn, want er zijn wilde dieren en vijandige menschen. Zal zij mij dat vergunnen?”

“Zeer graag. Ik zal mij bij u veel veiliger voelen, dan wanneer ik alleen ben, en verheug er mij zeer over, dat gij hier zijt.”

Zij reikte hem de hand, en hij, waarlijk, bracht die aan zijn lippen, en maakte daarbij een buiging als een echt gentleman. [387]

De paarden van de nieuwaangekomenen werden door de Timbabatsjen in het bosch gebracht, waarin zich ook de hunne bevonden. Hun hoofdman was tot nu toe hooghartig in zijn hut blijven zitten, en kwam nu langzaam te voorschijn, vrij gemelijk, dat men zoo weinig notitie van hem nam. Het was een somber uitziend man met zeer lange beenen en armen, hetgeen hem iets orang-oetang-achtigs gaf. Hij was niet minder verwonderd geweest dan de overigen over de onverwachte komst van zooveel blanken; doch hij was het aan zijn waardigheid verplicht, hiervan niets te laten merken en hun tegenwoordigheid te beschouwen als iets dat vanzelf sprak. Daarom bleef hij op een afstand staan en keek over hen heen naar de bergen, alsof hij niets met hen te maken had. Doch hij had buiten den waard gerekend; want Tante Droll kwam naar hem toe, en zei: “Waarom komt het Lange Oor niet naderbij? Wil hij de beroemde krijgslieden der bleekgezichten niet begroeten?”

De hoofdman mompelde iets onverstaanbaars in zijn eigen taal; maar Droll antwoordde: “Het Lange Oor spreke Engelsch. Uw taal heb ik niet geleerd.”

De Roodhuid mompelde weer iets koeterwaalsch, en daarop vervolgde Droll: “Het Lange Oor luistere naar wat de bleekgezichten weten, dan zult gij spoedig erkennen, dat als wij niet gekomen waren, gij allen hoogstwaarschijnlijk uw scalps verloren zoudt hebben.”

“Onze scalps? Wie zou ons die ontnemen?”

“De Utahs.”

“O, die komen niet; die zijn door de Navajos verslagen, en dezen zullen wij spoedig volgen, om ook veel scalps van de Utahs te halen.”

“Dan vergist gij u!”

“Maar wij zien toch hoofdmannen en krijgslieden van de Utahs hier als uw gevangenen. Dus moeten die toch overwonnen zijn!”

“Die hebben wij gevangengenomen op ons eigen handje. De Navajos hebben een volkomen nederlaag geleden en zijn op de vlucht geslagen; de Utahs rijden hen achterna, en zullen wellicht reeds heden aan het Zilvermeer zijn.”

“Oef!” zei het Lange Oor, terwijl hij van verbazing met open mond bleef staan.

Ook zijn onderhoorigen uitten kreten van verbazing.

“Is het mogelijk?” vroeg de Groote Beer. “Spreekt deze blanke tante de waarheid?”

“Ja,” antwoordde Winnetou, die het woord nam, omdat hij de omstreek van het Zilvermeer het best kende. “Wij zullen u alles uitvoerig vertellen, doch niet voordat wij zeker zijn, dat wij niet door den vijand overvallen kunnen worden. Zij kunnen ieder oogenblik hier zijn. Laat vijftig krijgslieden der Timbabatsjen onmiddellijk naar den canon afdalen; Humply-Bill en Gunstick-Uncle zullen hen vergezellen.”

“Ik ook mee!” verzocht Hobble-Frank.

“Ik ook asjeblieft!” zei Droll.

“Goed,” antwoordde Winnetou. “Gijlieden rijdt ook mee. Gij gaat naar beneden, tot daar, waar de canon smal begint te worden, en legt u daar [388]achter de rotsen in hinderlaag. Er zijn daar genoeg uitspringende rotsen, waarachter gij u kunt verbergen. De Utahs zullen de Navajos dicht op de hielen zitten, om gelijktijdig met hen het Zilvermeer te bereiken. Gij moet de vrienden te hulp komen; en zoodra gij de vijanden ziet naderen, aan ons een boodschapper zenden, opdat wij ook te hulp komen. Laat uw paarden eerst terdege drinken; drink zelf ook, want daarbeneden is geen water, en de Groote Beer zal u wel eten medegeven.”

Vleesch was er genoeg voorhanden. Het hing te drogen aan riemen, die tusschen de boomen waren gespannen. Drinkwater was er ook in overvloed. Van de bergen stroomden verscheiden beken, die zich in het meer ontlastten. Om een dezer beken hadden de paarden zich verzameld, om hun dorst te lesschen.

Spoedig waren de vijftig mannen en de vier blanken gereed om te vertrekken. De Jonge Beer vroeg aan zijn vader vergunning om mee te mogen rijden, welk verzoek onmiddellijk werd ingewilligd. Hij kende het meer en den canon beter dan de Timbabatsjen. Zijn tegenwoordigheid kon hun van veel nut zijn.

Het dal van het Zilvermeer liep van het noorden naar het zuiden; het was aan de oost- en westzijde volkomen ongenaakbaar, en kon in het noorden niet anders bereikt worden, dan door den canon en de rotskloof, terwijl het meer in het zuiden zijn water ontlastte in een ravijn, dat in die richting den uitgang van het dal vormde.

Van de zuidzijde was geen vijand te verwachten; van dien kant moesten veeleer de bevriende Navajos komen. Daar behoefde men dus geen voorzorgsmaatregelen te nemen. Die waren slechts aan de noordzijde noodig.

Wie den omtrek van het Zilvermeer aan die zijde nauwkeurig onderzocht, moest tot het resultaat komen, dat het meer vroeger zijn afwatering niet naar het zuiden, maar naar het noorden gehad had. In ieder geval ontlastte het destijds zijn overtollige water in den canon. Nu lag er echter tusschen het meer en den canon een tamelijk breede, op een dijk gelijkende verhevenheid, die er vroeger niet geweest was. Vanzelf was die soort van dijk niet ontstaan; het vermoeden lag dus voor de hand, dat hij er kunstmatig was opgeworpen. Doch de handen, die dit werk voltooid hadden, waren reeds lang tot stof vergaan, want op den dijk stonden boomen, die minstens honderdvijftig jaar oud moesten zijn. Met welk doel had men dien dijk dan opgeworpen? Was er nu nog iemand in staat om deze vraag te beantwoorden?

Het detachement, dat door Winnetou was afgezonden, reed den dijk over, waarachter de canon begon. Die was hier ternauwernood tien el breed. Aanvankelijk vlak, begon de bodem allengs te dalen. Hoe lager die daalde, des te breeder werd hij. Plantengroei scheen aan deze zijde slechts in de nabijheid van het meer te bestaan. Zoodra men den dijk over was hield alle boomgroei en struikgewas op, en weldra was er zelfs geen grashalm meer te bekennen.

Eer de troep tien minuten ver gereden had, bereikten de rotswanden van den canon reeds een hoogte van meer dan honderd voet; nog een kwartier, en zij schenen zich tot in de wolken te verheffen. Hier waren ook reeds de rondgeschuurde steenen, die het rijden zoo bezwaarlijk maakten. Na het derde [389]kwartier werd de canon eensklaps breeder, dubbel zoo breed als die tot dusver geweest was. Zijn wanden waren niet alleen in de hoogte, doch ook naar beneden op verscheiden plaatsen vaneengereten. Het had er veel van alsof de rotsen op zuilen rustten, welke gangen vormden, waarin men zich verschuilen kon.

“Hier moeten wij stilhouden,” zei de Jonge Beer, die met de blanken voorop reed. “Hier zijn genoeg gaten en holen, waarin wij ons kunnen verbergen.”

“En de paarden brengen wij een eind terug,” zei Droll, “anders zouden ze van hier, waar het tot vechten kan komen, licht gezien worden.”

Deze maatregel was verstandig, en werd daarom opgevolgd. De vijf en vijftig mannen verborgen zich aan beide zijden in de spleten. De blanken hielden den Jongen Beer bij zich, omdat deze hun alle wellicht noodige inlichtingen kon geven. Hij vroeg zoo ernstig en verstandig als een volwassen krijgsman naar de gebeurtenissen van de laatste dagen, en kon het maar niet gelooven, dat de Navajos afgeslagen waren. Doch des te grooter was de erkentelijkheid, die hij voor de blanken aan den dag legde.

“Mijn blanke broeders hebben gehandeld als moedige en toch bedachtzame mannen,” zei hij: “doch de Navajos zijn doof en blind geweest. Zij moesten overwinnen, want zij werden door de Utahs nog niet verwacht. Als zij stil in het dal waren geslopen en de Utahs hadden overvallen, waren die volkomen vernietigd. Maar zij hebben ontijdig geschreeuwd en geschoten, en hebben daarvoor met hun scalps moeten boeten. Nu zijn de Utahs hen de baas, en indien het gevecht zich voortplant tot in de nabijheid van het meer, dan....”

“Dan zullen wij een woordje meespreken,” viel Droll hem in de rede.

“Ja, dat zullen we,” zei Frank. “Het zou mij plezier doen als ik het geweer, dat de lord mij gegeven heeft, voor het eerst tegen die kerels kon probeeren. Hoe is het met den canon, heeft die hier ook toegangen?”

“Neen. Er is er slechts een; namelijk de kloof, waardoor gij in het keteldal zijt gekomen, maar die toegang kennen de Utahs niet.”

“En de Navajos?”

“Slechts enkelen van hen, en die zullen er niet aan denken, van dien weg gebruik te maken, want de weg is....”

Hier zweeg hij eensklaps, om te luisteren. Zijn geoefend oor had een geritsel waargenomen. Ook de anderen hoorden het. Het klonk als het struikelen van een vermoeid paard over de verbrokkelde steenen. Een oogenblik later verscheen een enkel ruiter, een Navajo, wiens paard bijna niet meer kon loopen. De man scheen gekwetst te zijn, want hij was met bloed bevlekt, doch desniettegenstaande zette hij zijn paard met handen en voeten tot steeds verhoogde krachtsinspanning aan.

De Jonge Beer verliet zijn schuilhoek, en trad naar buiten. Zoodra de Navajo hem gewaarwerd, liet hij zijn paard stilstaan en riep verheugd: “Oef! mijn jonge broeder! Zijn de verwachte krijgslieden der Navajos reeds aangekomen?”

“Nog niet.”

“Dan zijn wij verloren!” [390]

“Hoe kan een krijgsman der Navajos zich verloren wanen!”

“De Groote Geest heeft ons den rug toegekeerd en zich naar de honden der Utahs gewend. Wij hebben hen in het Hertendal overvallen, om hen te verdelgen; doch onze hoofdmannen hadden hun verstand verloren, en wij werden verslagen. Wij vluchtten, en de Utahs vervolgden ons; zij waren sterker dan wij; maar toch zouden wij stand hebben kunnen houden; doch van morgen heeft zich een nieuwe groote troep bij hen aangesloten. Zij zijn nu viermaal zoo sterk als wij, en zitten ons dicht op de hielen.”

“Oef! dus zijt gijlieden reeds vernietigd?”

“Bijna. Tien geweerschoten van hier af naar beneden woedt het gevecht. Ik ben afgezonden om van het Meer af hulp te halen; want wij dachten, dat de verwachte krijgslieden reeds aangekomen zouden zijn. Nu zijn onze mannen verloren!”

“Nog niet. Stijg van uw paard af, en rust hier wat uit! Er zal wel hulp komen.”

Wat keek de man verbaasd, toen hij vijftig Timbabatsjen en vier blanken te voorschijn zag komen. De laatsten hadden het relaas van den Navajo niet verstaan, daar zij zijn taal niet machtig waren; daarom lieten zij het zich door den Jongen Beer vertolken. Toen zij hoorden hoe de zaken stonden, zei Droll: “Als het zoo gesteld is, moeten de Navajos onmiddellijk achteruittrekken. Er moet dadelijk een renbode naar hen toe, om hun te zeggen, dat wij hen hier zullen opnemen. En een tweede moet naar het Meer, om onze kameraden en de overige Timbabatsjen te halen.”

“Hoe komt het in u op!” viel Hobble-Frank hem weersprekend in de rede. “Volgens dit plan, zijn de Navajos verloren!”

“Hoe zoo?” vroeg Droll verwonderd. “Denkt gij, dat ik geen Westman ben?”

“De beste Westman kan wel eens iets verkeerd inzien. De Navajos hebben zulk een overmacht tegen zich, dat zij verloren zijn, zoodra zij willen vluchten, want in dat geval rijden de Utahs hen eenvoudig onder den voet. Zij moeten blijven, waar zij zijn; zij moeten standhouden, tot het gevecht tot staan komt, en daarvoor zullen wij zorgen.”

“Bravo, Frank! gij hebt gelijk,” riep Humply-Bill.

En de Gunstick-Uncle voegde er bij: “Ja, ja, zij moeten vechtend blijven—tot wij al de Utahs daar verdrijven!”

“Goed gesproken!” knikte de Hobble, gestreeld door de instemming die zijn plan vond. “Er moet gauw een krijgsman van de Timbabatsjen naar het Meer rijden, om hulp te halen; drie blijven er hier bij de paarden, om te zorgen dat die geen verkeerde kunsten beginnen, en wij overigen loopen wat wij loopen kunnen om de Navajos te helpen. Vooruit maar!”

Dit voorstel werd dadelijk ten uitvoer gebracht. De vier blanken, met den flinken Jongen Beer aan het hoofd, en de Timbabatsjen liepen zoo hard als de slechte weg maar veroorloofde. Zij waren nog niet lang onderweg, of zij hoorden een schot, en daarop nog een tweede. Aangezien vriend en vijand uitsluitend met pijl en boog gewapend waren, konden dat geen geweerschoten zijn. Maar spoedig hoorden zij ook het geschreeuw der vechtenden en kregen zij die in het oog. [391]

Ja, het stond hachelijk met de Navajos. Hun paarden waren meerendeels doodgeschoten; zij konden zich slechts achter hun gedoode viervoeters verdekt opstellen, want de wanden van den canon waren hier glad en zonder hoeken, zoodat die geen schuilplaats aanboden. Zij schenen gebrek te krijgen aan pijlen, want zij schoten er niet op los, doch enkel dan, wanneer zij zeker van hun schot waren. Eenigen van de koelbloedigsten raapten snel de pijlen der Utahs op, om die te gebruiken. De vijand was zoo talrijk, dat zij in verscheiden rijen achter elkander stonden en de geheele breedte van den canon innamen. Zij vochten te voet, en hadden hun paarden achtergelaten, opdat die niet neergeschoten zouden worden. Dit was een geluk voor de Navajos. Indien de Utahs te paard op hen losgestormd waren, zou er niet één hunner in leven gebleven zijn.

Nu hield het oorlogsgehuil een oogenblik op. Men zag dat er hulp opdaagde. De vier blanken bleven zonder bedekking midden in den canon staan; zoodra zij begrepen, dat de Utahs onder het bereik van hun kogels waren, legden zij hun geweren aan, mikten, en gaven vuur. Het gehuil der Utahs bewees, dat de kogels geraakt hadden. Nog vier schoten. En gehuil opnieuw. De Timbabatsjen doken neer, en kropen over den grond voorwaarts, om ook te kunnen schieten.

Humply-Bill was van meening, dat de vier blanken niet gelijktijdig meer moesten schieten, omdat er anders gedurende het laden een te groote pauze ontstond. Hij stelde daarom voor, dat er twee zouden laden, terwijl de twee anderen schoten, en allen vonden dit goed.

Het werd reeds spoedig merkbaar wat vier geoefende schutters met goede geweren vermogen. Ieder schot trof zijn man. De weinige Utahs, die geweren hadden, mikten nu niet meer op de Navajos, maar op de blanken. Daardoor kwamen de eersten eenigszins op hun verhaal.

Naast de jagers lag de “Jonge Beer”, en gebruikte zijn geweer, dat het een lust was om te zien. Elk schot was raak. De Utahs weken terug. Slechts zij, die een geweer hadden, bleven staan; doch hun kogels droegen niet ver genoeg, en dichterbij durfden zij niet komen. Nu riep Hobble-Frank den Jongen Beer toe: “Wij met ons vijven blijven staan. De Navajos kunnen zich achter ons terugtrekken. Zeg hun dat!”

De zoon van den hoofdman deed wat hem verzocht werd, en dadelijk sprongen de Roodhuiden op, en snelden achteruit, om zich achter de blanken in veiligheid te stellen. Het was een treurig gezicht. Eerst nu kon men goed zien, hoe erg de Navajos geleden hadden. Er waren er hoogstens nog zestig van over, en slechts de helft van die weinigen had nog paarden. Gelukkig konden zij zich ongemoeid terugtrekken, daar de Timbabatsjen bleven liggen en de Utahs in bedwang hielden. Het was eigenlijk een schande voor de laatsten, dat zij niet een algemeenen snellen aanval waagden; doch dan zouden er verscheiden hunner gevallen zijn, en dit vermijdt de Indiaan steeds. Hij doet het liefst alleen dan een aanval, wanneer hij voor zich zelf niets te vreezen heeft.

Daardoor konden de Navajos achteruittrekken en ook de blanken met den Jongen Beer een eind weegs retireeren, zonder dat zij hierin verhinderd werden. [392]De Utahs volgden hen eenvoudig op een afstand. Zij bewaarden hun pijlen, en zetten slechts met hun weinige geweren het gevecht voort. Op deze wijze trokken de Navajos en de blanken telkens verder achteruit, aanhoudend door de Utahs vervolgd, totdat de blanken en hun bondgenooten dicht bij de plaats kwamen, waar zij zich vroeger verborgen hadden gehouden. Hier gaven de blanken den raad om zich snel in de holen en gaten te verschuilen; de Jonge Beer vertolkte dat...... en in een oogwenk waren de tot dusver zoo hevig bestookte Roodhuiden verdwenen. Zij waren in veiligheid; want hier waren zij tegen alle geweervuur volkomen beschut, terwijl de Utahs hoegenaamd geen schuilplaats hadden. Zoodra de nu verwachte hulp kwam, kon men het verder verloop van den strijd gerust afwachten.

En de hulptroepen waren reeds in aantocht. Winnetou had den Grooten Beer met korte woorden verteld, wat er was voorgevallen. De laatste trok een zeer bedenkelijk gezicht, en zei: “Ik heb de Navajos nog gewaarschuwd. Ik gaf hun den raad om te wachten, tot al hun krijgslieden bijeen zouden zijn. Maar zij dachten, dat de Utahs zich óók nog niet vereenigd hadden, en wilden daarom de verschillende afdeelingen een voor een vernietigen. Nu hebben zij zelf het lot ondergaan, dat zij aan anderen dachten te bereiden.”

“Volstrekt niet!” zei Old Shatterhand. “Zij zijn immers nog niet vernietigd?”

“Denkt gij dat? Ik denk er anders over. Ik ken de verzamelplaats der Utahs. Indien de Navajos uit het Hertendal achterwaarts vluchten, moeten zij verscheiden van die plaatsen voorbij, en kunnen zij gemakkelijk aan alle kanten ingesloten worden. En al gelukt het hun, in de bergen te ontkomen, zal het aantal der Utahs van plaats tot plaats grooter worden; en het is best mogelijk, dat wij een duizendtal van hun krijgslieden hier aan het Zilvermeer te zien zullen krijgen. Of de Navajos dat onder zulke omstandigheden wel zullen bereiken, is erg te betwijfelen.”

“Hoe staat het dan met u? Zullen de Utahs u als vijand behandelen?’

“Ja.”

“Dan verkeert gij in het grootste gevaar.”

“O neen!”

“Omdat gij eenige Timbabatsjen hier hebt en ook nog eenige Navajos verwacht?”

“Neen; ik reken noch op den een, noch op den ander; ik verlaat mij louter en alleen op mij zelf.”

“Dan begrijp ik u niet.”

“Ik ben voor geen duizend Utahs bang.”

“Daar heb ik geen hoogte van.”

“Ik behoef mijn hand slechts op te heffen, dan zijn zij allen verloren. In één oogenblik dood ik hen allen.”

“Hum! Allen?”

“Gelooft gij dat niet? Och, zoo iets kunt gijlieden ook niet begrijpen. Gij bleekgezichten, zijt zeer vernuftige mannen, doch op zulk een gedachte zou niet een der uwen komen.”

Hij zei dit op een toon van trots. Old Shatterhands blik vloog even rond over het meer en over de bergen rondom, en toen antwoordde hij, terwijl er [393]een glimlachje om zijn lippen speelde: “Maar gij, gij zelf, zijt ook niet op die gedachte gekomen.”

“Niet? Wie zegt u dat?”

“Dat zeg ik. Wij blanken kunnen op zulke gedachten niet komen, omdat wij Christenen zijn, en van zulk een menschenslachting een afschuw hebben; maar toch zijn wij wijs genoeg om in uw ziel te kunnen lezen.”

“Wilt gij daarmee zeggen, dat gij weet waarom ik voor geen duizend vijanden bang ben?”

“Ja, juist.”

“Zeg het dan!”

“Moet ik daardoor uw geheim verraden?”

“Dat kunt gij onmogelijk verraden; want gij kent het niet. Er leven er nog maar twee, die het kennen: mijn zoon en ik.”

“En ik!”

“Onmogelijk! Of bewijs het mij!”

“Goed! Gij doodt duizend Utahs zoogoed als in een oogenblik?”

“Ja.”

“Wanneer zij zich in den canon bevinden?”

“Ja.”

“Dat kan noch door messen, noch door geweren, noch door eenig ander wapentuig geschieden.”

“Neen. En juist dat, waardoor en hoe het wel geschiedt, kunt gij niet weten.”

“O, dat weet ik zeker! Het kan geschieden door een natuurkracht. Door luchtdrukking, dus door een storm? Neen. Door vuur? Ook niet. Dus door water?”

“Uw gedachten zijn goed en verstandig; maar verder komt gij niet!”

“Dat zullen wij zien! Waar vindt gij genoeg water, om zooveel menschen tegelijk te dooden? In het meer. Zullen die menschen naar het meer gaan? Neen. Dus moet het meer naar de menschen toe komen; het moet zijn wateren plotseling in den canon uitstorten. Hoe is het mogelijk? Er ligt toch een hooge, sterke dam tusschen! Welnu, die dam heeft in overoude tijden niet bestaan; men heeft hem gemaakt en hem zoodanig ingericht, dat hij plotseling opengezet kan worden, waardoor het droge ravijn oogenblikkelijk in een snelstroomende rivier verandert. Heb ik het geraden?”

In weerwil van de bedaardheid, die een Indiaan, en vooral een hoofdman, onder alle omstandigheden moet weten te bewaren, sprong de Groote Beer op, en riep: “Heer zijt gij alwetend?”

“Neen, maar ik denk na.”

“Gij hebt het geraden; inderdaad, gij hebt het geraden! Maar hoe ben ik aan het geheim gekomen?”

“Door erfenis.”

“En hoe wordt de dam geopend?”

“Als gij mij vergunt, dat ik dit ga onderzoeken, zal ik die vraag zeer spoedig beantwoorden.”

“Neen, dat mag ik u niet vergunnen. Maar kunt gij ook raden, waarom die dam daar opgeworpen is?” [394]

“Ja.”

“Nu?”

“Om twee redenen. Ten eerste, ter verdediging. De veroveraars der zuidelijke streken kwamen allen uit het Noorden. Dit groote ravijn was voor hen een geliefkoosde weg. Daarom heeft men den dam opgeworpen, om hun den weg te versperren en het water plotseling te kunnen loslaten.”

“En wat is de andere reden?”

“De schat.”

“De schat?” vroeg de hoofdman, terwijl hij een stap achteruit deed. “Wat weet gij van een schat?”

“Niets; maar ik raad veel. Ik zie het meer, zijn oevers, den geheelen omtrek, en ik denk na. Toen er nog geen dam was, was er ook geen meer, maar een diep dal, door hetwelk de beken, die nu nog bestaan, zich in den canon ontlastten, welken uitweg zij zich zelf gebaand hadden. Er woonde hier een rijk volk; dat heeft langen tijd gestreden tegen de steeds voorwaarts dringende veroveraars; het zag eindelijk in, dat het ’t onderspit zou moeten delven en vluchten, misschien slechts voor een korten tijd. Het begroef toen zijn schatten en al het geheiligde vaatwerk hier in het dal, en trok den dam hooger op, om een groot meer te doen ontstaan, welks wateren de onoverwinnelijke, stomme bewakers van dien schat zouden zijn.”

“Zwijg, zwijg, anders brengt gij alles aan het daglicht, alles!” riep de Groote Beer verschrikt uit. “Laten wij niet verder over den schat, maar alleen over den dam spreken. Ja, ik kan hem openen; ik kan duizend en nog meer Utahs doen verdrinken, wanneer zij zich in den canon bevinden. Wil ik dat doen, als zij komen?”

“Om Godswil, neen! Er zijn nog andere middelen om hen in bedwang te houden!”

“Welke dan? Wapenen?”

“Ja, en bovendien de gijzelaars, die ginds in het gras liggen. Dat zijn de beroemdste hoofdmannen der Utahs. Om hun hoofdmannen te redden, zullen zij al onze eischen inwilligen. Daarom hebben wij hen gevangengenomen en meegebracht.”

“Dan moeten wij die gevangenen in verzekerde bewaring brengen.”

“Weet gij daartoe een geschikte plaats?”

“Ja; zij kunnen eerst eten en drinken; dan zullen wij hen daarheen brengen.”

De handen der gevangenen werden losgemaakt; men gaf hun vleesch en water, en bond hen daarna weer. Nu werden zij met behulp van eenige Timbabatsjen in de kano’s gebracht, die aan den oever van het meer lagen. Old Firehand, Shatterhand en Winnetou gingen ook naar het eilandje. Zij waren nieuwsgierig om het inwendige van dat gebouwtje te zien. Dit bestond boven den grond slechts uit één verdieping gelijkvloers, welke door een muur in twee vertrekken was afgedeeld. In het eene gedeelte bevond zich de stookhaard; het andere was het woonvertrek. Dit zag er zeer naakt en kaal uit. Meubelen waren er niet in; enkel een hangmat en een allerarmzaligste slaapstede, dat was alles.

“Moeten de gevangenen hier blijven?” vroeg Old Shatterhand. [395]

“Neen, want hier zouden zij nog kunnen ontsnappen. Er is nog een veel betere plaats.”

Hij schoof de slaapstede op zij. Die bestond uit een onderlaag van dwarshouten, met daaroverheen gespreide biezen-matten en dekken. Onder de slaapstede werd een vierkant gat zichtbaar, een boomstam met inkervingen deed dienst als ladder naar beneden. De hoofdman klom naar omlaag, Old Shatterhand volgde hem, en de overigen moesten nu de gevangenen een voor een neerlaten. Door de opening viel genoeg licht in de kelderachtige ruimte, zoodat Old Shatterhand zich spoedig kon oriënteeren. Het vertrek was grooter dan de woonkamer, en wel naar den tuinkant. De tegenovergestelde zijde was door een muur van tegels afgesloten waarin zich geen deur noch eenige andere opening bevond. Toen de jager er tegen klopte, klonk het ijl en hol. Daarachter was dus een tweede kelder, die onder den haard lag. En toch was daar geen toegang naar beneden te zien geweest.

De Utahs werden beneden in ontvangst genomen en naast elkander gelegd. Old Shatterhand was bang, dat het hen aan lucht zou ontbreken; toen hij dat te kennen gaf, antwoordde de Groote Beer: “Zij kunnen voldoende ademhalen. Van de zoldering af loopen gaten door de muren van het gebouw; er zijn dakpannen ingezet. De oude bewoners van deze streek wisten zeer goed wat zij deden.”

Old Shatterhand zette, naar het scheen onwillekeurig, doch met opzet, zijn voeten wat hard op den grond neer. De vloer van den kelder klonk eveneens hol. Waarschijnlijk was dit eilandje in den vorm van een hol gebouw opgemetseld, eer men het meer liet ontstaan, en vervolgens met een voor het water ondoordringbaren aarden- en steenen mantel omringd. Zou wellicht op den bodem van dit eilandje de schat verborgen liggen?

Er was echter geen tijd tot verder in het oog loopende onderzoekingen, want de laatste gevangene was nedergelegd, en de hoofdman klom weer naar boven. Old Shatterhand moest hem volgen. Onder het dak van het gebouw hingen aan stokken groote stukken gedroogd en gerookt vleesch. Hiervan werd een gedeelte in de kano’s gebracht, om op den oever te worden genuttigd. Op hetzelfde oogenblik dat men daar aankwam, verscheen op een met schuim bedekt paard de renbode, dien men om hulp had afgezonden. Zoo dichtbij hadden de Timbabatsjen en ook de Groote Beer hun vijanden nog niet verwacht. Allen grepen naar hun wapenen en snelden naar de paarden.

Ellen moest natuurlijk achterblijven, doch niet zonder bescherming. Maar niemand wilde zich gaarne het genoegen ontzeggen deel te nemen aan den rit, zoodat ten slotte haar vader bij haar bleef. De Groote Beer gaf hem den raad, om met haar naar het eiland te roeien en daar te blijven, omdat men daar het veiligst was. Buiten hen, bleef er namelijk niemand aan het meer achter. Er was wel niet veel gevaar te duchten, doch in zulke gevallen is voorzichtigheid altoos raadzaam. Hij stapte dus met Ellen in een kano, nam zijn wapenen mee, en stak van wal, toen de anderen wegreden.

Dezen vergden van hun paarden veel meer, dan het eerste detachement gedaan had. Het ging in galop bij manier van spreken door dik en dun, en [396]in een kwartier tijds was de weg afgelegd, waartoe de eerste vijftig man drie kwartier noodig gehad hadden. Nu stieten zij op de paarden van die vijftig. En vóór hen vielen er schoten. Zij stegen af, lieten hun paarden insgelijks hier achter, splitsten zich zoo snel mogelijk in tweeën naar links en naar rechts, en bereikten, zonder door de Utahs opgemerkt te zijn, de vaneen gespleten rotspartijen, waar hun vrienden een schuilplaats hadden gevonden.

Dezen verheugden er zich natuurlijk zeer over, dat er zoo spoedig hulp kwam opdagen. Humply-Bill vertelde wat er was voorgevallen, en Hobble-Frank was niet weinig in zijn schik, dat men hem prees over hetgeen hij gedaan had.

De Utahs waren in de meening, het nog altoos alleen te doen te hebben met hen, die zij gezien hadden. Zij schenen te beseffen, dat zij door snel en doortastend op te treden, reeds lang aan den strijd een einde hadden kunnen maken, en wilden daarom het verzuimde herstellen. De verdedigers van den canon, die vooraan in de schuilhoeken lagen, zagen, dat de Utahs zich verzamelden, en deelden dit aan hun kameraden mede. Men maakte zich daarom gereed om hen te ontvangen.

Eensklaps weerklonk er een gehuil, alsof alle booze geesten uit de Onderwereld waren losgebroken, en de Utahs rukten voorwaarts. Nauwelijks twee minuten lang werd er van weerskanten verwoed geschoten, toen weken de Utahs terug, en lieten een menigte dooden en gekwetsten liggen. Old Shatterhand had achter een rotspijler gestaan en verscheiden malen geschoten, doch daarbij zóó gemikt, dat hij de getroffen personen niet doodde, maar slechts ongeschikt maakte om verder te vechten. Nu zag hij, dat de Timbabatsjen te voorschijn sprongen, om de gevallenen te scalpeeren; hun hoofdman was bij hen.

“Halt!” riep hij met zijn donderende stem. “Laat die menschen liggen.”

“Waarom? Hun scalps komen ons toe!” antwoordde het Lange Oor.

Dit zeggende trok hij zijn mes, en bukte, om een gekwetste van zijn schedelhuid te berooven. In een oogwenk stond Old Shatterhand bij hem, hield hem de revolver voor, en zei dreigend: “Doe één snee, en ik schiet!”

Hij richtte zich op, en zei zoo vriendelijk mogelijk: “Wat kunt gij daar toch tegen hebben. De Utahs zouden ons immers ook scalpeeren.”

“Als ik bij hen was, zouden zij het wel laten. Ik duld dat niet, ten minste niet bij de levenden.”

“Dan kunnen zij hun scalps behouden; maar van de dooden zal ik die nemen.”

“Met welk recht?”

“Ik begrijp u niet!” antwoordde de Roodhuid verbaasd. “Een verslagen vijand moet toch gescalpeerd worden!”

“Er liggen er hier velen. Hebt gij die dan allen overwonnen?”

“Neen. Ik heb er één geraakt.”

“Welken?”

“Dat weet ik niet.”

“Is hij dood?”

“Dat weet ik ook niet. Hij is weggeloopen.” [397]

“Wijs mij dan den doode aan, die door een kogel van u geraakt is; dan kunt gij hem scalpeeren, maar eer niet!”

De hoofdman trok zich brommend terug in zijn schuilplaats, en zijn volgelingen deden hetzelfde. Opeens weerklonk er beneden, waar de afgeslagen Utahs zich weer verzameld hadden, een geschreeuw. Terwijl de jager tusschen de Timbabatsjen stond, hadden zij hem niet goed kunnen zien; maar nu hij daar geheel alleen stond, herkenden zij hem, en hoorde men hen roepen: “Old Shatterhand! Het toovergeweer! Het toovergeweer!”

Dat die man zich hier kon bevinden, was voor hen onbegrijpelijk. Zijn tegenwoordigheid hier maakte een in waarheid ontmoedigenden indruk op hen. Des te meer moed legde hij aan den dag. Hij liep langzaam naar hen toe, en toen hij begreep, dat zij hem konden verstaan, riep hij: “Komt uw dooden en gekwetsten halen! Wij schenken u die.”

Een der aanvoerders antwoordde: “Gij zult op ons schieten!”

“Neen.”

“Spreekt gij waarheid?”

“Old Shatterhand liegt nooit.”

Old Shatterhand draaide zich om, en keerde in zijn schuilplaats terug.

Hoe trouweloos deze Roodhuiden ook waren, bij dezen jager, bij dit bleekgezicht, behoefden zij geen woordbreuk, geen verraad te vreezen. Daarbij kwam nog, dat de Indianen het als een groote schande beschouwen, indien zij hun dooden of zelfs hun gekwetsten in den steek laten. Daarom zonden de Utahs, aanvankelijk eerst als proefneming, twee der hunnen, die langzaam naderbij kwamen, een gekwetste optilden en hem wegdroegen. Zij keerden terug en brachten een tweede weg. Toen ook nu nog niets vijandigs had plaats gehad, werden zij geruster, en kwamen er verscheiden tegelijk. Old Shatterhand trad weer naar buiten; zij schrikten, en wilden wegloopen. Maar hij riep hun toe: “Blijft! Er zal u niets geschieden.” Zij bleven angstvallig staan; hij kwam nu geheel naderbij, en vroeg: “Hoeveel hoofdmannen zijn er nu bij u?”

“Vier.”

“Wie is de voornaamste van hen?”

Nanap varrenton (= de oude donder).

“Zeg hem, dat ik met hem spreken wil! Hij kan de eene helft van den weg loopen, en ik de andere helft; dan ontmoeten wij elkaar in het midden; wapenen brengen wij niet mee!”

Zij gingen de boodschap overbrengen, en keerden terug met het antwoord: “Hij komt, en brengt de drie andere hoofdmannen mee.”

“Ik breng slechts twee kameraden mee, die hij waarschijnlijk wel zal kennen. Zoodra gijlieden hier klaar zijt, kunnen de hoofdmannen komen.”

Weldra naderden de vier personen van den eenen, en Old Shatterhand, Firehand en Winnetou van den anderen kant. In het midden van den afstand kwamen zij te zamen, begroetten elkander met een ernstige hoofdbuiging en namen tegenover elkander plaats op den grond. De hooghartigheid der Roodhuiden verbood hun dadelijk te spreken. Hun gelaatstrekken kon men niet herkennen door de klodders verf, die er opgesmeerd waren; doch uit hun [398]blikken sprak de verbazing, dat zij naast Old Shatterhand de twee andere beroemde mannen zagen. Zoo keken beide partijen elkander een tijdlang aan, totdat de oudste der Roodhuiden, de Oude Donder, zijn geduld verloor en besloot te spreken. Hij stond op, nam een waardige houding aan, en begon: “Toen de geheele aarde nog aan de zonen van den grooten Manitou toebehoorde, en er bij ons nog geen bleekgezichten waren, toen....”

“Toen hebt gij redevoeringen kunnen houden, zoo lang gij maar wildet,” viel Old Shatterhand hem in de rede. “Maar de bleekgezichten drukken zich liefst kort uit, en dat zullen wij nu ook doen.”

Wanneer de Roodhuid een palaver houdt, is er geen einde aan zijn woordenvloed. Het onderhoud zou misschien verscheiden uren geduurd hebben, indien Old Shatterhand hem niet reeds bij de inleiding den pas daartoe had afgesneden. De Roodhuid keek hem half verwonderd, half gemelijk aan, nam weer plaats op den grond, en zei: “De Oude Donder is een beroemd hoofdman. Hij telt vele jaren meer dan Old Shatterhand, en is niet gewoon zich door jonge mannen in de rede te laten vallen. Indien de bleekgezichten mij willen beleedigen, hadden zij mij niet hier moeten laten komen. Ik heb gezegd. Howgh!”

“Ik ben niet voornemens geweest u te krenken. Een man kan veel jaren tellen, en toch minder ondervonden hebben, dan een jongere. U sprak van de tijden, toen er nog geen bleekgezichten waren, maar wij willen over den dag van heden spreken. En daar ik degene ben, die u heb laten roepen, zal ik ook het eerst spreken, en zeggen wat ik van u verlang. Ook ik heb nu gezegd. Howgh!”

Dat was een krasse terechtwijzing. Daardoor bracht hij de Roodhuiden aan het verstand, dat hij hier te bevelen had. Zij zwegen, en daarom vervolgde hij: “Gij hebt mijn naam genoemd, en dus kent gij mij. Kent gij ook de beide krijgslieden, die hier naast mij zitten?”

“Ja, dat zijn Old Firehand, en Winnetou, de hoofdman der Apachen.”

“Dan zult gij ook weten, dat wij altijd vrienden van de roode mannen geweest zijn. Niet één Indiaan kan zeggen, dat wij hem, zonder dat hij er zelf aanleiding toe gegeven had, als vijand hebben behandeld; wat meer zegt, wij hebben dikwijls van onze rechtmatige wraakoefening afgezien en vergiffenis geschonken, waar wij hadden moeten straffen. Waarom vervolgt gij ons dan?”

“Omdat gij de vrienden van onze vijanden zijt.”

“Dat is niet zoo! De Groote Wolf heeft ons gevangengenomen, zonder dat wij hem het minste in den weg hadden gelegd. Hij trachtte ons meermalen naar het leven, en heeft verscheiden malen zijn woord geschonden. Wij hebben ons tegen de Utahs moeten verdedigen, om ons leven te redden.”

“Hebt gij niet, in het Woud des Waters, den ouden hoofdman neergeveld en andere hoofdmannen en krijgslieden meegenomen?”

“Weder louter, om ons eigen leven te redden.”

“En nu bevindt gij u bij de Navajos en Timbabatsjen, die onze vijanden zijn.”

“Dat is louter toeval. Wij wilden naar het Zilvermeer, en stieten hier op hen. Wij hoorden, dat het tot een gevecht tusschen u en hen zou komen, en wij doen ons best, om vrede te stichten.” [399]

“Wij willen wraak, en geen vrede; en uit uw handen het allerminst.”

“Of gij al dan niet vrede wilt sluiten, dat is uw zaak; wij beschouwen het als onzen plicht, u vrede aan te bieden.”

“Wij zijn de overwinnaars.”

“Dat zijt gij geweest, vroeger; maar nu zijt gij dat niet meer. Gijlieden zijt bitter gekrenkt, dat weten wij; maar het is onrechtvaardig van u, u daarom op onschuldigen te willen wreken. Ons leven heeft herhaalde malen op het spel gestaan. Indien het van u had afgehangen, waren wij reeds lang aan den martelpaal gestorven, zooals de andere bleekgezichten in het Hertendal.”

“Wat weet gij daarvan?”

“Alles. Wij hebben hun lijken begraven.”

“Zijt gij dan daar geweest?”

“Ja. Wij zijn in uw midden geweest. Wij hebben gehoord wat de Utahs zeiden, en gezien wat zij deden. Wij stonden onder de boomen, toen de Navajos aanrukten, en wij hebben gezien dat gij hen teruggeworpen hebt.”

“Dat is onmogelijk; dat is niet waar.”

“Gij weet, dat ik niet lieg. Vraag het maar aan de hoofdmannen der Utahs, die er bij geweest zijn.”

“Waar kunnen wij aan hen iets vragen? Zij zijn verdwenen.”

“Waarheen?”

“Weten wij dat?”

“Zijn zij door de Navajos gedood?”

“Neen. Aanvankelijk dachten wij dat, maar wij hebben hun lijken niet gevonden. Toen vermoedden wij, dat zij gevangengenomen waren; maar wij hebben de Navajos dicht op de hielen gezeten, en niet één gevangene bij hen gezien, terwijl velen der hunnen in onze handen gevallen zijn. De hoofdmannen der Utahs zijn niet bij de Navajos.”

“Maar verdwenen kunnen zij toch niet zijn!”

“De Groote Geest heeft hen tot zich genomen.”

“Neen. De Groote Geest wil van zulke trouwelooze en verraderlijke mannen niets weten. Hij heeft hen in onze handen overgeleverd.”

“In uw handen?”

“Ja, in de macht der bleekgezichten, die gij verdelgen wildet.”

“Uw tong is valsch; zij spreekt zulke woorden, om ons den vrede af te dwingen.”

“Ja, ik wil en zal u den vrede afdwingen. Ik zeg de waarheid. Toen wij dien avond in het Hertendal bij u waren, hebben wij de drie hoofdmannen gevangengenomen.”

“Zonder dat hun krijgslieden het merkten?”

“Niemand kon het zien of hooren. Wij hebben hen neergeworpen, zonder dat zij een woord konden uiten. Niet voor niets word ik Old Shatterhand genoemd!”

“Het is niet waar. Men zou ulieden wel gezien hebben.”

“Er is in het Hertendal een schuilplaats, die wij wel kennen, maar die gij niet kent. Ik zal u bewijzen, dat ik waarheid spreek. Wat is dat?”

Hij haalde uit zijn zak een smallen riem, die bezet was met ronde knoopen, [400]vervaardigd uit de schaal der venus-schelp, en liet hem dien riem zien.

“Oef!” riep de Oude Donder verschrikt. “De wampoen van de Gele Zon. Ik ken hem goed.”

“En dezen hier?”

Hij bracht een tweeden riem te voorschijn.

“De wampoen van de Vier Buffels! Dien ken ik ook.”

“En dezen derden wampoen?”

Toen hij den derden riem vertoonde, bleven den oude de woorden bijna in de keel steken. Hij maakte een beweging van ontzetting, en uitte bijna stotterend: “Geen krijgsman geeft zijn wampoen over; die is hem heilig boven alles. Wie den wampoen van een ander bezit, heeft dien persoon gedood of hem gevangengenomen. Leven de drie hoofdmannen nog?”

“Ja.”

“Waar zijn zij?”

“In onze macht, terdege opgesloten.”

“Aan het Zilvermeer?”

“Gij vraagt te veel. Bedenk, wie zich buiten hen nog bij ons bevinden! Het zijn uitsluitend hoofdmannen en dappere krijgslieden, die later stellig ook hoofdmannen zullen worden.”

“Wat zult gij met hen doen?”

“Leven om leven, bloed om bloed! Sluit vrede met de Navajos en de Timbabatsjen, dan laten wij de gevangenen vrij!”

“Wij hebben óók gevangenen. Laat ons die tegen elkander uitwisselen, man tegen man.”

“Denkt gij met een onervaren knaap te doen te hebben? Verbeeldt gij u, dat ik niet weet, dat men een hoofdman tegen minstens dertig krijgslieden uitwisselt? Denk eens over mijn voorstel na, en bedenk dat het beter is, de vrijheid voor die aanvoerders te verkrijgen, dan nog honderd of tweehonderd vijanden om te brengen.”

“En den buit rekent gij niet.”

“Buit? Pshaw! Van buit is er geen sprake, want gijlieden zult geen buit maken, omdat gij niet nogmaals overwinnen zult. Nu staan wij tegenover u, vijftig blanke jagers. Wij zijn de gevangenen der Utahs geweest, en hebben hen toch belachen; zij moeten ons laten gaan, en ons zelfs hun hoofdmannen meegeven. Dat hebben wij gedaan, toen wij gekneveld en gebonden lagen. Wat zullen wij vermogen, nu wij vrij zijn en niets ons hindert! Ik zeg u, als gij geen vrede met ons sluit, zullen verreweg de meesten der uwen hun wigwams niet wederzien!”

Men kon het den Ouden Donder aanzien, dat deze toespraak niet nagelaten had indruk op hem te maken. Hij keek somber vóór zich op den grond. Old Shatterhand vervolgde, om aan hetgeen hij gezegd had nog meer kracht bij te zetten: “Uw hoofdmannen hebben ons naar het leven getracht; zij zijn in onze handen gevallen, en wij hadden dus niet alleen het recht, maar het was zelfs onze plicht, hen te dooden om hen onschadelijk te maken. Wij hebben dat niet gedaan, omdat wij het goed met hen en met u meenen. Wanneer wij u nu raden, vrede te sluiten, is dat óók goed met u gemeend, want wij [401]weten zeer goed, dat wij u zullen verslaan. Neem dus een besluit, eer het te laat is.”

Nu stond Old Firehand op, rekte van verveling zijn reusachtige gestalte uit: en zei: “Pshaw! Waartoe al die woorden—wij hebben immers wapenen! De Oude Donder dient gauw te zeggen, of hij oorlog of vrede wil. Dan weten wij waar wij ons aan te houden hebben en zullen hem geven, wat hem toekomt: Leven of dood!”

Dit werkte snel; althans dadelijk kwam er een antwoord: “Zoo spoedig kunnen wij geen besluit nemen.”

“Waarom niet? Zijt gij mannen of squaws?”

“Wij zijn geen vrouwen, maar krijgslieden. Doch wij moeten eerst met onze onderhebbenden spreken.”

“Wanneer gij werkelijk hoofdman zijt, is dat volstrekt niet noodig. Maar ik merk, dat gij tijd wilt winnen, om de een of andere list te bedenken, zooals dat uw gewoonte is; doch geen list zal u tegen onze vuisten helpen.”

“Laat Old Firehand kalm spreken, zooals wij hem kalm antwoorden. Het betaamt den man niet, opvliegend te zijn. Wij zullen gaan overleggen, wat er zal moeten geschieden.”

“Bedenk dan, dat het in een half uur nacht zal zijn!”

“Wij kunnen u ook in den nacht meedeelen, wat wij besloten hebben. Wie verlangt te spreken, gij of wij, kan een schot lossen, en dan luid roepen. Dan zal men hem antwoorden: Ik heb gezegd. Howgh!”

Hij stond op, knikte even met het hoofd, en verwijderde zich; de overigen volgden zijn voorbeeld.

“Nu zijn wij nog even wijs als tevoren!” bromde Old Firehand gemelijk.

“Mijn broeder heeft te driftig gesproken,” zei Winnetou op zijn zachtzinnige manier. “Hij had Old Shatterhand verder moeten laten begaan. De Oude Donder was tot nadenken gekomen en reeds op het punt om toe te geven.”

Firehand scheen in te zien, dat Winnetou gelijk had, want hij antwoordde niets. Toen zij bij de anderen terugkwamen, vroeg het Lange Oor hun: “Er waren vier Utahs. Waarom zijt gij slechts met uw drieën gegaan?”

“Omdat wij dat voldoende achtten,” antwoordde Old Firehand norsch.

“Er waren nog andere mannen. Ik ben óók hoofdman; ik had het recht om bij de beraadslaging tegenwoordig te zijn, evengoed als gij.”

“Er zijn genoeg onnoodige woorden verspild, wij hadden geen vierde er bij noodig.”

Het Lange Oor zweeg; doch ware zijn gelaat niet met zulk een dikke laag verf besmeerd geweest, dan zou men het hem hebben kunnen aanzien, hoe hij zich ergerde. Hij was bovendien reeds in een kwade luim, Old Shatterhand had hem in het oog der zijnen zwaar beleedigd, door hem het scalpeeren te beletten. Deze hoofdman was een lafaard, die den moed niet bezat om openlijk te weerstreven; doch de wrok, dien hij niet liet blijken, zat des te vaster in zijn binnenste.

Het begon te schemeren, en al spoedig viel de nacht. Het was wel niet waarschijnlijk, dat de Utahs een aanval zouden durven wagen, maar er dienden toch maatregelen genomen te worden om een mogelijke overrompeling te [402]verijdelen. Er moesten wachtposten uitgezet worden. Het Lange Oor bood uit eigen beweging aan, zich met eenigen der zijnen daarmee te belasten; dit kon men hem niet gevoeglijk weigeren. Maar voor alle zekerheid wees Old Shatterhand aan hem en aan de Timbabatsjen, die daartoe uitgekozen werden hun plaatsen aan, en drukte hen goed op het hart, zich vooral niet verder vooruit te wagen.

Er waren met den hoofdman vijf mannen, die een linie vormden dwars door den canon. Het Lange Oor bevond zich op den uitersten rechtervleugel. Old Shatterhand ging op den grond liggen en kroop vooruit, om zoo mogelijk de Utahs te beluisteren. Dat gelukte hem reeds spoedig en volkomen, ofschoon zij drie posten uitgezet hadden, die hem echter niet bemerkten. Hij waagde het zelfs tusschen hen door te kruipen, en zag toen, dat de vijanden zich daar, waar de canon eensklaps breeder werd, dwars er overheen dicht naast en achter elkander gelegerd hadden. Hij keerde voldaan terug.

Het Lange Oor had gezien, dat de jager op verkenning uitging. Het ergerde hem, dat men dit niet aan hem toevertrouwd had. Hij, de hoofdman van een rooden stam, verstond dit stellig beter dan zulk een bleekgezicht. Zijn inwendige wrevel werd hoe langer hoe erger. Hij zou zoo gaarne aan die bleekgezichten doen zien, dat hij een persoon van gewicht was, dien men niet mocht voorbijgaan. Als de Roodhuiden eens iets in hun schild voerden, en het hem gelukte dat te ontdekken! Deze gedachte liet hem geen rust, en ten slotte besloot hij haar ten uitvoer te brengen. Hij kroop vooruit, hoe langer hoe verder. Doch het was niet zoo gemakkelijk als hij zich had voorgesteld, want de afgebrokkelde steenen lagen niet vast; zij kantelden onder zijn lange gestalte. Daardoor moest hij meer letten op hetgeen onder, dan hetgeen vóór hem was. Weer rolde er een steen—naast hem dook iets donkers op, voor hem uit eveneens; twee sterke handen omklemden zijn keel als een schroef; twee andere handen drukten zijn armen tegen zijn lijf aan; hij kon geen adem halen, en werd bewusteloos.

Toen hij weer bijkwam, lag hij tusschen twee mannen, die de punten hunner messen op zijn ontbloote borst gericht hielden. Hij was geheel gekneveld, en in zijn mond stak een prop. Een derde Indiaan, die bij zijn hoofd zat, bemerkte, dat hij zich bewoog. Deze zei op zachten toon, terwijl hij de hand op zijn mond legde: “Wij hebben het Lange Oor herkend. Ik ben de Oude Donder. Indien het Lange Oor verstandig is, zal hem niets wedervaren; maar als hij niet verstandig is, zal hij het mes proeven, dat hij op zijn borst voelt. Laat hij mij door een hoofdknikje te kennen geven, of hij mijn woorden hoort!”

De gevangen hoofdman gaf het gewenschte teeken. Hij had hier te kiezen tusschen leven en dood; het sprak vanzelf, dat hij het leven koos. Het was een groote voldoening voor hem, te denken, dat hij zich nu op den waanwijzen blanke kon wreken voor de achterstelling en de beleediging, welke hij ondervonden had.

“Laat het Lange Oor mij kenbaar maken, of hij zacht wil spreken, wanneer ik hem de prop uit den mond neem,” vervolgde de andere.

De aangesprokene knikte; onmiddellijk werd de prop verwijderd, doch de Oude Donder gaf hem de vermaning: “Als gij luid spreekt, zult gij sterven. [403]Maar als gij u bij ons wilt aansluiten, zullen wij u alles vergeven, en zult gij deel hebben aan den buit. Antwoord mij!”

Buit! Bij dat woord kreeg de Timbabatsj een ingeving, een bijzonder gewichtige ingeving. Hij had een gesprek tusschen den Grooten en den Jongen Beer afgeluisterd, hetwelk hem nu woord voor woord te binnen schoot. Buit! Ja, buit zou er zijn, een buit, zoo groot, als er nog nooit na een gevecht verdeeld was geworden. Van dit oogenblik af was hij de zaak van de Utahs met hart en ziel toegedaan.

“Ik haat en veracht deze bleekgezichten,” antwoordde hij. “Als gij mij behulpzaam zijt, zullen wij hen vernietigen.”

“En de Beren ook?”

“Ja. Doch mijn krijgslieden moeten blijven leven.”

“Dat beloof ik u. Maar waarom zijt gij vroeger mijn vijand geweest?”

“Omdat ik nog niet wist, hetgeen ik nu wel weet. Die bleekgezichten hebben mij zoo beleedigd, dat ik hun bloed moet hebben.”

“Die wraak zult gij hebben. Ik zal spoedig zien, of gij het eerlijk met mij meent, dan wel of gij mij denkt te bedriegen.”

“Ik ben u trouw, en zal het u bewijzen, beter en meer volkomen, dan gij nu kunt vermoeden.”

“Zeg mij dan eerst, of het waar is, dat de bleekgezichten onze hoofdmannen gevangen houden!”

“Dat is waar. Ik heb hen gezien.”

“Dan hebben die honden een verbond aangegaan met den boozen geest, want anders zou hun niet gelukt zijn, wat voor alle andere menschen een onmogelijkheid is! Waar zijn de hoofdmannen der Utahs?”

“In het huis op het eilandje, dat in het meer ligt.”

“Door wie worden zij bewaakt?”

“Door een enkel bleekgezicht, en een meisje, dat zijn dochter is.”

“Is dat waar? Een enkel man en een meisje bewaken zooveel dappere en beroemde krijgslieden! Gij liegt!”

“Ik zeg de waarheid. Gij moet bedenken, dat de gevangenen geboeid zijn.”

“Dan wil ik u gelooven. Dus op het eiland. Maar hoeveel krijgslieden bevinden zich op den oever?”

“Niet één.”

“Man! waar is uw verstand?”

“Niet een zeg ik u! De blanken en mijn Timbabatsjen zijn daar geweest, anders niemand. En die waren allen naar den canon gereden, om tegen ulieden te vechten.”

“Welk een onvoorzichtigheid! En kan ik dat voor waarheid houden?”

“Het is geen onvoorzichtigheid, want die honden houden u voor onschadelijk, omdat zij denken, dat gij buiten hun weten onmogelijk naar het meer kunt komen.”

“Is dat dan mogelijk?”

“Ja. Juist daardoor wil ik u bewijzen dat ik het eerlijk met u meen.”

“Oef! Is de weg in dezen canon naar boven niet de eenige? Bestaat er nog een andere?” [404]

“Ja. Als gij wilt, zal ik u dien weg wijzen.”

“Waar is dat pad?”

“Een eind weegs zijwaarts van hier en tusschen twee rotspijlers een kloof, door welke men over een hoogte in een diep keteldal komt, waaruit een ravijn naar het meer loopt. Ik heb dien weg met den Grooten Beer gereden.”

“En aan het meer, zijn daar werkelijk geen krijgslieden?”

“Neen, of de tweehonderd Navajos, die nog verwacht worden, moesten intusschen aangekomen zijn.”

“Die zijn er nog niet, want anders zouden zij wel onmiddellijk hier naar den canon opgerukt zijn, om tegen ons te vechten. Hoeveel tijd gaat er mee heen, om hier vandaan langs dien anderen weg het meer te bereiken?”

“Drie uur.”

“Dat is lang, zeer lang!”

“Maar het loon is groot; al de vijanden vallen in uw handen; gij bevrijdt uw hoofdmannen en krijgslieden, en.....”

Hij bleef steken.

“En.... spreek verder!”

“En bovendien vindt gij daar een buit, zooals er nog nooit een gevonden is.”

“Een buit? Bij de Navajos? Bedoelt gij hun paarden en wapenen? Verder is er toch niets bij hen te vinden?”

“Ik spreek niet van de Navajos, maar van de twee Beren en het Zilvermeer, op welks bodem verbazende schatten verborgen liggen, goud, zilver en edelgesteenten in groote menigte.”

“Wie heeft u dat wijsgemaakt?”

“Niemand. Ik heb het van de twee Beren zelf gehoord. Ik lag op een avond in den donker onder de boomen. Zij kwamen naderbij, en bleven vlak bij mij staan, zonder te weten, dat ik daar lag. Toen spraken zij over die onmetelijke schatten.”

“Hoe zijn die schatten daar in dat meer gekomen?”

“Een volk, dat lang geleden hier woonde en overwonnen werd, heeft ze daar in veiligheid gebracht.”

“Dan zijn ze stellig al lang vergaan. En gesteld zij liggen er nog, hoe zou men ze naar boven krijgen? Zou men het meer dan moeten leegscheppen?”

“Neen. Waar nu het meer is, heeft vroeger een droog dal gelegen. Dat volk had een toren gebouwd, welks spits thans het eiland is. Van dezen toren af werd een onderaardsche gang gebouwd, die door al het dal liep, en eindigde, waar nu de canon begint. Daarna maakte men een stevigen breeden dam, opdat het water niet meer naar het Noorden zou kunnen afvloeien. Het dal liep vol water, en werd zoodoende in een meer herschapen, waarboven de spits van den toren nu als een eilandje uitsteekt. Toen het meer vol was, zocht het zijn afwatering naar het Zuiden. Maar het uiteinde van de onderaardsche gang werd met steenen volgestopt.”

“Is dat alles waar?”

“Volkomen waar. Ik heb mij er van overtuigd. Ik heb de steenen heimelijk er uitgenomen en de gang gevonden. Waar die begint liggen fakkels, welke noodig zijn, om de gang te verlichten. Die gang loopt op den bodem van het [405]meer naar het eilandje, naar den toren, in welks onderste verdiepingen de schatten liggen. Die gang kan tevens dienen, om het water weg te laten loopen en alle vijanden te verdelgen, die zich in den canon bevinden. Op een zeker punt wordt de gang geopend; dadelijk dringt het water naar binnen, stort zich in den canon, en alles, wat zich daarin bevindt, moet verzuipen.”

“Oef! Dat zou juist iets voor ons zijn! Als wij die bleekgezichten eens konden laten verzuipen!”

“Dat mag ik niet toelaten, omdat mijn Timbabatsjen dan ook zouden omkomen.”

“Dat is waar. Doch als alles werkelijk zoo is, als gij mij gezegd hebt, zijn de blanken toch verloren. Het zal wel blijken, of gij het eerlijk meent. Wilt gij ons nu maar naar het meer brengen?”

“Ja, daar ben ik volkomen bereid toe. Maar welk deel van den rijkdom zal ik krijgen?”

“Dat zal ik bepalen, zoodra ik mij overtuigd heb, dat gij mij de waarheid hebt verteld. Ik zal u nu losmaken en u een paard laten geven. Doch bij de minste poging om te vluchten zijt gij verloren.”

De hoofdman gaf met een zachte stem zijn bevelen. Spoedig zaten al de Utahs in den zadel en reden den canon terug, aanvankelijk natuurlijk zeer voorzichtig, om geen gedruisch te veroorzaken. Zij bereikten de plek, waar de blanken uit den canon zijwaarts naar het keteldal waren afgeslagen, en volgden dezelfde richting. De rit was nu in den nacht nog veel bezwaarlijker dan overdag; doch de Roodhuiden hadden bijna kattenoogen, en hun paarden vonden gemakkelijk den weg. Het ging tegen de schuine vlakte op, daar overheen en dan naar beneden in het keteldal, en vervolgens de rotsengte in, precies denzelfden weg, dien de blanken gegaan waren. De laatste helft van den rit leverde minder moeilijkheden op, daar de maan opgekomen was. De weg lag niet diep, en werd vrij helder beschenen.

Juist zooals het Lange Oor geraamd had, waren er drie uur verloopen, toen de Utahs de plaats bereikten waar de boomen begonnen. Zij hielden halt, en zonden eenige verspieders vooruit, die onderzoeken moesten of men verder kon gaan. Toen die ongeveer vijf minuten weg waren, viel er een schot, en onmiddellijk daarna nog een. Een oogenblik later keerden zij terug, terwijl een hunner gedragen werd. Hij was dood.

“De bleekgezichten zijn niet meer in den canon,” rapporteerden zij. “Zij zijn aan den ingang naar het meer genesteld, en hebben op ons geschoten. Onze broeder is door een kogel in het hart getroffen. Hij was zoo onvoorzichtig, zich in den maneschijn op te richten.”

Dit bericht wekte het wantrouwen van den Ouden Donder op. Hij dacht, dat hij door het Lange Oor bedrogen was, en dat deze met de blanken in verstandhouding stond en van hen de opdracht had ontvangen, zich opzettelijk te laten vatten, ten einde zoodoende de Utahs onder het bereik van hun geweren te brengen. Het Lange Oor slaagde er echter in, dit wantrouwen weg te nemen. Hij toonde aan, dat hij dit voornemen niet kon koesteren, en voegde er bij: “De bleekgezichten, die veel zwakker zijn dan wij, hebben zich niet veilig geacht in de duisternis van den canon en zijn naar het meer opgerukt, [406]waar zij dachten niet door u overvallen te kunnen worden. De ingang tot het dal is zoo smal, dat zij dien gemakkelijk tegen u kunnen verdedigen; het is u dus, vooral nu in den nacht, niet mogelijk dien ingang te forceeren; doch gij zult hen in den rug aanvallen.

“Hoe is dat mogelijk?”

“Door de gang, waarover ik u gesproken heb. Die loopt uit slechts enkele voetstappen van hier. Wij openen haar door de steenen er uit te halen, en gaan er dan in. Als wij de fakkels aansteken, kunnen wij door die gang gemakkelijk in den toren komen, en klimmen dan daarin naar boven om op het eiland te komen. Daar liggen altijd eenige kano’s, waarin wij naar den wal kunnen roeien. Dan zijn wij in den rug van den vijand, en zullen hem zonder moeite overwinnen, te meer daar mijn Timbabatsjen naar u zullen overloopen, zoodra ik het hun beveel.”

“Goed! De helft van de Utahs blijft hier, en de andere helft volgt ons in de gang. Wijs ons den weg!”

De Utahs waren van hun paarden gestegen. Het Lange Oor bracht hen zijwaarts, tot daar waar de canon begon. Daar stond een hoop steenen tegen de rots.

“Die steenen moeten weg,” zei de Timbabatsj, “dan zult gij de opening zien.”

De steenhoop werd opgeruimd, en nu vertoonde zich een donker gat van vijf el breed en drie el hoog. De hoofdmannen gingen er in, en vonden, toen zij rondtastten, een grooten voorraad fakkels, die alle van herten- of buffelvet gemaakt waren. Met behulp van punks (= prairie-zwam) werd er licht gemaakt. Men verdeelde de fakkels en stak die aan. Daarop begaf men zich de gang in.

De atmosfeer was er bedompt, maar vochtig was het er niet. De gang moest bijzonder sterk gebouwd en daarop met een dikke laag aarde bedekt zijn, dat hij zoo langen tijd weerstand geboden had aan het water van het meer.

Om niet al te lang blootgesteld te wezen aan deze atmosfeer, die nog slechter gemaakt werd door den walm der fakkels, ging men zoo snel mogelijk voorwaarts, totdat men eindelijk in een groote ruimte kwam, waar verscheiden in matten gewikkelde pakken langs de wanden lagen.

“Dit moet de onderste verdieping van den toren, dus het eiland zijn,” zei het Lange Oor. “Misschien bevinden zich in deze pakken de schatten, waarover ik u gesproken heb. Willen wij dat even onderzoeken?”

“Ja,” antwoordde de Oude Donder. “Maar lang moeten wij ons daarmee niet ophouden; want wij moeten ons haasten, om naar het eiland te komen. Later zullen wij tijd genoeg daartoe hebben.”

Toen men een der pakken van het omhulsel ontdeed, zag men bij het schijnsel der fakkels een afgodsbeeld schitteren als goud. Dat eene beeld vertegenwoordigde alleen reeds een aanzienlijk vermogen. Een beschaafd Europeaan zou bijna dronken geworden zijn van verrukking; deze Roodhuiden bleven er koud bij. De mat werd weer over het afgodsbeeld gespreid, en men begon naar boven te klimmen. Er waren, eenigszins in den vorm van onze trappen, smalle treden gemetseld, die naar boven leidden; zij gaven slechts [407]plaatsruimte voor één persoon; daarom moesten de Roodhuiden als ganzen achter elkander gaan.

Het Lange Oor ging met een fakkel in de hand voorop. Hij had de bovenste trede nog niet bereikt, of hij hoorde onder zich een kreet, gevolgd door het angstgeschreeuw uit verscheiden monden. Hij bleef staan, en keek om. Wat hij zag, was wel in staat om hem te doen ontstellen. Uit de gang, waarin zich nog vele Utahs bevonden, stroomde het water over de geheele breedte en hoogte, naar binnen. De fakkels wierpen haar licht op het donkere, woeste water, dat reeds bijna ter halver manshoogte stond en met ontzettende snelheid steeg. Degenen, die zich nog in de gang bevonden, waren verloren; zij waren terstond in het water gestikt. En zij, die nog op de treden stonden, waren eveneens verloren. Zij drongen vooruit; ieder wilde zich naar boven redden; de een drong den ander voorbij. Men wierp de fakkels weg, om zich met beide handen te kunnen verweren. Zoodoende kon niemand vasten grond vatten op de treden. Daarbij steeg het water zoo snel, dat de Roodhuiden een minuut nadat de eerste kreet weerklonken had, er reeds tot aan hun nek in stonden. Zij werden door het water opgenomen; zij zwommen, zij vochten tegen den dood en tegen elkander—tevergeefs.

Slechts vijf of zes hunner waren reeds zoo hoog geklommen, dat zij nog konden ontkomen. De Oude Donder bevond zich onder hen; zij hadden slechts een enkele fakkel, die door den Timbabatsj gedragen werd. Door een smalle opening in het plafond kwamen zij op de volgende verdieping, waaruit weer dergelijke treden verder naar boven leidden.

“Geef mij het licht, en laat mij voorgaan!” gebood de hoofdman der Utahs aan den Timbabatsj.

Hij greep naar de fakkel, doch het Lange Oor wilde die niet afgeven. Er ontspon zich een korte strijd, die echter lang genoeg duurde, om het water intusschen weer hooger te laten rijzen. Het drong reeds door de opening heen in deze verdieping, die veel kleiner was dan de vorige, zoodat het water ook dubbel zoo snel langs de wanden omhoogsteeg.

Het Lange Oor was jonger en sterker dan de Oude Donder. Hij rukte zich van hem los, en wierp hem met een krachtigen stoot op den grond. Doch nu vielen de andere Utahs op hem aan. Hij had geen wapen bij zich, en daarbij had hij slechts één hand vrij, om zich tegen hen te verweren. Reeds legde een hunner zijn geweer op hem aan, om hem dood te schieten; dat ziende riep hij uit: “Houdt op, want anders werp ik het licht in het water, en dan zijt gij verloren! Gij kunt niet zien, waar gij naar boven moet klimmen, en het water zal u inhalen.” Dit hielp. Zij begrepen, dat zij zich slechts dan konden redden, wanneer zij licht hadden. Reeds stond hen het water tot aan hun middel.

“Behoud dan de fakkel en ga ons voor, hond!” antwoordde de Oude Donder. “Later zult gij er voor boeten!”

De Timbabatsj stond reeds op de treden en klom snel naar boven. Weer kwam hij door een smalle opening in een volgende verdieping. De bedreiging van den oude was ernstig gemeend. Het Lange Oor wist dat. Hij dacht, dat hij slechts dan niets te vreezen zou hebben, wanneer de Utahs in het water [408]omkwamen. Daarom bleef hij staan toen hij door de opening geklommen was en keek om. Achter zich zag hij het hoofd Van den Ouden Donder.

“Gij hebt mij een hond genoemd, en wilt u op mij wreken,” riep hij hem toe. “Gij zijt zelf een hond, en als een hond zult gij sterven. Terug in het water!”

Dit zeggende gaf hij hem een schop in het gezicht, zoodat de hoofdman achterovertuimelde en in de opening verdween. Een oogenblik later verscheen het hoofd van den volgenden Utah; ook deze kreeg een schop en viel achterover. De derde onderging hetzelfde lot; verder kwam er geen, want de vloed had hen bereikt en van de treden gesleurd; het water kwam nu reeds door de opening, de Timbabatsj was alleen overgebleven.

Hij klom nog eenige verdiepingen hooger, en het water volgde hem met dezelfde snelheid. Toen bemerkte hij, dat de atmosfeer beter werd. De opening naar boven was nu zeer klein geworden; er waren geen treden meer doch een hout met inkepingen was bij wijze van ladder tegen den muur geplaatst. Reeds wilde hij zijn voet in zulk een inkeping zetten, toen hij een stem boven zich hoorde: “Halt, blijf beneden, anders schiet ik u neer! De Utahs hebben ons willen verdelgen; nu zijn zij zelf allen verloren, en gij zult als de laatste van hen sterven!”

Het was de stem van den Grooten Beer. De Timbabatsj herkende hem.

“Ik ben immers geen Utah! Schiet niet!” antwoordde hij in doodsangst.

“Wie zijt gij dan?”

“Uw vriend, de hoofdman der Timbabatsjen.”

“O, het Lange Oor! Dan hebt gij dubbel en dwars den dood verdiend, want gij zijt een afvallige, een verrader.”

“Neen, neen! Gij vergist u!”

“Ik vergis mij niet. Gij hebt u op de een of andere wijze meester gemaakt van mijn geheim, en het aan de Utahs meegedeeld. Nu zult gij verdrinken juist zooals zij verdronken zijn.”

“Ik heb niets verraden!” betuigde de Roodhuid wanhopig, want hij stond reeds tot aan zijn knieën in het water.

“Lieg niet!”

“Laat mij boven komen! Bedenk, dat ik altijd uw vriend geweest ben!”

“Neen, gij blijft beneden!”

Nu liet zich een andere stem hooren, namelijk die van Old Firehand: “Laat hem boven komen! Er is reeds genoeg verschrikkelijks gebeurd. Hij zal zijn schuld bekennen.”

“Ja, ik beken het; ik zal u alles, alles zeggen!” verzekerde het Lange Oor, want het water reikte hem reeds tot aan zijn middel.

“Goed, ik wil u het leven schenken; en ik hoop, dat gij u daarvoor dankbaar zult betoonen.”

“Mijn dankbaarheid zal grenzenloos zijn. Eisch van mij wat gij wilt, en ik zal het doen!”

“Ik houd u aan uw woord. Kom nu maar naar boven!”

De Roodhuid wierp de fakkel in het water, om met beide handen te kunnen klimmen, en klom naar boven. Daar aangekomen, zag hij, dat hij zich in dat gedeelte van het gebouw bevond, waar de haard stond. Voor de openstaande [409]deur brandde een vuur, en bij het schijnsel daarvan, zag hij den Grooten Beer, Old Firehand en Old Shatterhand. Hij zeeg neer van vermoeidheid en ten gevolge van den doorgestanen angst, doch vlug weer op om naar buiten te snellen, roepende: “Voort, voort, naar buiten, anders komt het water, eer wij ons kunnen redden!”

“Blijf maar hier!” antwoordde de Groote Beer. “Gij hebt van het water niets meer te vreezen, want het kan binnen in het eiland niet hooger stijgen dan het buiten staat. Gij zijt gered; maar nu moet gij ons vertellen, hoe gij van uw post verdwenen en hier gekomen zijt.”

Toen Old Shatterhand in den canon zijn gewaagde verkenning gedaan had, was hij bij zijn metgezellen teruggekeerd. Die en de Timbabatsjen lagen zwijgend in hun schuilhoeken, want allen moesten opletten op hetgeen er buiten voorviel, omdat het best mogelijk was, dat de Utahs naderbij zouden sluipen.

Er mocht ongeveer een uur verloopen zijn, toen Old Shatterhand op den inval kwam, om nogmaals de posten te gaan nazien. Hij sloop weer naar buiten en allereerst naar de plaats, waar hij het Lange Oor had gelaten; zijn plaats was ledig. Hij begaf zich naar den dichtstbij geposteerden Timbabatsj, en vernam van dezen, dat de hoofdman weggeslopen was.

“Waar naar toe?”

“Naar de Utahs. Hij is nog niet terug.”

“Hoe lang is hij weg?”

“Sedert ongeveer een uur.”

“Dan moet hem een ongeval overkomen zijn; ik zal er naar gaan zien.”

De jager ging op den grond liggen, en kroop naar de plaats, waar hij vroeger de schildwachten van den vijand gezien had; die waren weg. Hij kroop verder. Daar waar de Utahs de geheele breedte van den canon bezet hadden gehouden, was nu niet één hunner te zien. Old Shatterhand zocht met de uiterste voorzichtigheid verder; maar Utahs ontdekte hij nergens, en den hoofdman evenmin. Dat kwam hem zeer verdacht voor. Hij keerde terug, om Winnetou en Old Firehand te halen, opdat die aan zijn opsporingstocht zouden deelnemen. Doch alle moeite was vergeefsch. De drie mannen drongen ver in den canon door, zonder op een vijand te stuiten, en keerden terug in de overtuiging, dat de Utahs verdwenen waren.

“Zij hebben hem stellig ingepakt,” zei de Groote Beer; “hij heeft te veel gewaagd. Nu is het met hem gedaan.”

“En misschien ook met ons,” zei Old Shatterhand.

“Hoe zoo met ons?”

“Ik vind het vreemd, dat zij zich verwijderd hebben. Daar moet een zeer bijzondere reden voor bestaan. Dat de hoofdman in hun handen gevallen is, kan op zich zelf de reden niet zijn van hun plotselingen aftocht; er moet ongetwijfeld een geheel andere reden zijn, waarbij de hoofdman echter betrokken is.”

“Welke reden kan dat zijn?’

“Hum! Ik vertrouw het Lange Oor niet. Ik heb het nooit op hem gehad.”

“Ik weet niet waarom wij hem zouden wantrouwen. Hij heeft zich nooit vijandig jegens ons gedragen.” [410]

“Dat is wel mogelijk; maar toch is hij de man niet, op wien ik mij zou verlaten. Kent hij de plaatselijke gesteldheid hier goed?”

“Ja.”

“Kent hij ook den weg, die door het keteldal naar het meer loopt?”

“Dien weg kent hij, want hij is met mij daar geweest.”

“Dan weet ik genoeg. Wij moeten dadelijk opbreken, om naar het meer te komen.”

“Waarom?”

“Omdat hij dien weg aan de Utahs verraden zal hebben.”

“Daartoe acht ik hem niet in staat!”

“Maar ik wel. Het is mogelijk, dat ik mij vergis; misschien heeft hij niet uit eigen beweging, maar door dwang uit de school geklapt, maar dat doet er niets toe; ik ben overtuigd dat de Utahs sedert een uur weg zijn, en dat zij in twee uur tijds aan het meer zullen verschijnen.”

“Dat denk ik ook,” zei Old Firehand.

“Het Lange Oor heeft geen gunstig uiterlijk,” merkte Winnetou op. “Mijn broeders moeten snel naar het meer gaan, anders zijn de Utahs daar eer dan wij, en nemen Butler en zijn dochter gevangen.”

Daar de drie mannen van hetzelfde gevoelen waren, verloor de Groote Beer eenigszins zijn vertrouwen, en kantte zich niet verder aan tegen een onmiddellijk vertrek. Men steeg te paard en reed den canon op, zoogoed als het in de duisternis gaan wilde.

Er verliep nog een uur eer men den ingang van het dal bereikte, waarin zich het meer bevond. Die ingang werd bezet, en wel door blanken, daar men, nu hun hoofdman verdwenen was, de Timbabatsjen niet meer blindelings vertrouwen mocht.

Butler bevond zich niet meer op het eiland. Hij had met zijn dochter in het gebouw gezeten; onder hen lagen de gevangenen, die met elkander spraken. Men hoorde boven het doffe geluid van hun stemmen; dat klonk zoo spookachtig, dat Ellen bang begon te worden en aan haar vader verzocht, het eiland te verlaten en met haar naar den oever te gaan. Aan dit verzoek voldeed hij, en roeide naar wal. Toen het nacht werd, stak hij een vuur aan, doch was zoo voorzichtig, er niet vlak bij te gaan zitten; hij nam integendeel met Ellen in de schaduw plaats, van waar beiden den verlichten omtrek konden overzien, zonder zelf opgemerkt te worden. Het was voor hen niet bijzonder aangenaam zoo alleen op deze eenzame en gevaarlijke plaats te zijn; daarom waren zij blij, toen de blanken met de Timbabatsjen terugkeerden.

Daar de Utahs nog in geen uur verwacht konden worden, was het voldoende, de helft der Rafters vóór den ingang te posteeren. De overige blanken legerden zich om het vuur; de Timbabatsjen legden een tweede vuur aan, bij hetwelk zij plaats namen en zich over het verdwijnen van den hoofdman onderhielden. Zij hielden zich overtuigd, dat die zonder het te willen in handen van de Utahs was gevallen. Dat de blanken hem van verraad verdachten, was wijselijk voor hen verzwegen.

Sedert de aankomst bij het meer had Watson, de vroegere opzichter over de baanwerkers, geen gelegenheid gehad, om met den Grooten Beer te spreken, [411]en deze had niet op hem gelet. Toen zij nu echter dicht bij elkander bij het vuur zaten, zei de blanke tegen den Roodhuid: “Mijn roode broeder heeft nog niet met mij gesproken. Hij moest mij eens goed aankijken en mij dan zeggen, of hij zich niet herinnert mij reeds vroeger gezien te hebben.”

De Beer wierp een uitvorschenden blik op hem, en antwoordde toen: “Mijn blanke broeder draagt nu een langeren baard dan vroeger; maar ik herken hem toch.”

“Welnu, wie ben ik dan?”

“Een van de twee bleekgezichten, die hierboven den geheelen winter doorgebracht hebben. Toen leefde Ikhatsji-tatli nog, de Groote Vader, die ziek was en die door u verpleegd werd, tot hij stierf.”

“Ja, wij verpleegden hem en hij was ons zeer dankbaar daarvoor. Hij gaf ons een geschenk, zooals de Groote Beer zich misschien nog wel herinneren zal.”

“Ik weet het,” zei de Roodhuid, met zijn hoofd knikkende, doch op een manier, alsof hij liever niet daarvan hoorde.

“Het was een geheim, dat hij ons toevertrouwde, een geheim over een schat, die hier verborgen ligt.”

“Ja, doch de Groote Vader deed zeer verkeerd, toen hij van dat geheim sprak. Hij was oud en zwak geworden, en de dankbaarheid was oorzaak, dat hij zich niet herinnerde een gelofte gedaan te hebben, om daarover ten allen tijde het stilzwijgen te bewaren. Hij mocht over dit geheim, dat zijn nakomelingen moesten erven, slechts met zijn zoon en zijn kleinzoon spreken. De voorwerpen, waarvan sprake is, waren zijn eigendom niet; hij mocht er niet het geringste van weggeven. In het bijzonder was het zijn plicht, tegen bleekgezichten te zwijgen.”

“Dus denkt gij, dat ik het recht niet heb, over deze zaak te spreken?”

“Dat kan ik u niet verbieden.”

“Wij hebben een teekening daarvan gehad.”

“Daar hebt gij niets aan; want als gij u daarnaar richt, zult gij niets vinden. Ik heb de bewaarde voorwerpen op een andere plaats gebracht.”

“En mag ik niet weten waar?”

“Neen.”

“Dan zijt gij minder dankbaar, dan uw vader was?”

“Ik doe mijn plicht; doch ik zal het nimmer van u vergeten, dat gij bij zijn afsterven tegenwoordig zijt geweest. Gij behoeft er echter niet aan te denken, van het geheim partij te trekken; maar elken anderen wensch, dien gij mij te kennen zult geven, zal ik volgaarne vervullen.”

“Is dat u ernst?” vroeg Old Firehand.

“Ja. Mijn woorden zijn altijd zoo gemeend, als ze door mij gesproken worden.”

“Dan zal ik in plaats van hem een wensch te kennen geven.”

“Doe dat! Indien het in mijn macht ligt, zal ik er gaarne aan voldoen.”

“Wie is de eigenaar van het land, waar wij ons hier bevinden?”

“Dat ben ik. Ik heb het van de Timbabatsjen verworven, en hoop het eenmaal aan mijn zoon, den Jongen Beer, na te laten.”

“Kunt gij uw recht daarop bewijzen?”

“Ja. Bij de roode mannen geldt het woord; doch blanke mannen verlangen [412]een papier met zwarte letters er op. Ik heb zulk een papier laten maken, en het door de blanke hoofdmannen laten onderteekenen. Er is ook een groot zegel aan gehecht. Het land aan het Zilvermeer, zoo ver als het rondom door de bergen ingesloten wordt, is mijn eigendom. Ik kan er mee doen, wat mij goeddunkt.”

“En aan wien behoort het keteldal toe, door hetwelk wij thans hier gekomen zijn?”

“Aan de Timbabatsjen. De blanke hoofdmannen hebben de geheele streek uitgemeten en in kaart gebracht: daarop heeft de blanke Vader in Washington het onderteekend, dat het het eigendom van de Timbabatsjen is.”

“Die kunnen dus daarvan verkoopen, verpachten of weggeven, wat zij willen?”

“Ja, niemand kan daar iets tegen inbrengen.”

“Dan zal ik u zeggen, dat ik het keteldal van hen wil koopen!”

“Doe het!”

“Hebt gij er niets tegen?”

“Neen. Ik kan hun niet verbieden te verkoopen en u niet, te koopen.”

“Dat is eigenlijk de bedoeling niet, maar wel of het u aangenaam zou zijn, ja dan neen, ons in uw buurtschap te krijgen.”

“Ons zegt gij, dus niet u alleen? Wilt gij dan allen in het keteldal wonen?”

“Natuurlijk. Ik wil ook het land koopen, waarin de rotsengte ligt tot aan uw grenzen.”

Het gezicht van den Grooten Beer nam een uitdrukking van oolijkheid aan, toen hij vroeg: “Waarom wilt gijlieden juist op een plaats komen wonen, waar geen water is, en waar geen enkel grashalmpje groeit? De blanke koopt alleen zulk land, dat hem groot voordeel oplevert. Ik raad uw gedachten. De steenen, de rotsen hebben waarde voor u.”

“Zoo is het. Doch de steen wordt eerst dan van waarde, wanneer wij water kunnen bekomen.”

“Neemt dan water uit het meer!”

“Dat is juist hetgeen ik van u verzoeken wilde.”

“Gij kunt zooveel water krijgen, als gij noodig hebt.”

“Mag ik een waterleiding aanleggen?”

“Ja.”

“Gij verkoopt aan mij het recht daartoe en ik betaal u er voor?”

“Als gij dit noodig vindt, heb ik er niets tegen. Gij kunt zelf den prijs bepalen, doch ik schenk het u. Gij hebt mij een grooten dienst bewezen, want zonder ulieden waren wij in handen van de Utahs gevallen; en daarom zal ik aan al uw wenschen te gemoet komen. De man, die het eerst met mij gesproken heeft, wilde de schatten van mijn geheim hebben; en daaraan valt niet te denken; maar daarentegen wil ik ulieden volgaarne behulpzaam zijn, om de schatten uit het keteldal op te graven. Gij hoort dat ik raad wat uw doel is. En het zal mij genoegen doen, als alles uitvalt naar uw verwachting.”

“Ons karretje rijdt op een zandweg,” fluisterde Hobble-Frank tegen zijn neef. “Het water hebben wij dus al, ten minste zoodra wij het hebben willen; als het goud dan ook zoo willig vloeit, kunnen wij spoedig Crassussen worden.” [413]

“Bedoelt gij bijgeval Cresussen? Cresus is immers die koning geweest, die zoo schatrijk was?”

“Begin nu ook maar niet zooals de dikke Jemmy, die altijd in de verkeerde conterpunctie vervalt! Crassus is de ware modulatie. Als gij mijn vriend en neef wilt blijven, dan.... hé luister!”

Vóór den ingang liet zich een fluitje hooren. Dat was het met de rafters afgesproken sein. De Roodhuiden bleven zitten, maar de blanken sprongen op, en snelden naar den ingang van het dal. Daar aangekomen, vernamen zij, dat men uit de richting van de rotsengte een gedruisch als van paardenhoeven vernomen had. Snel werden de noodige maatregelen genomen. De blanken waren onder en achter de boomen verscholen, en wachtten in spanning wat er komen zou.

Vóór hen stond het reeds vermelde kreupelbosch. De tusschenruimten werden door de maan voldoende verlicht. Hobble-Frank en Droll lagen naast elkander. Zij hadden een tamelijk ledige ruimte vóór zich, die zij met argus-oogen bespiedden.

“Zeg,” fluisterde Frank, “beweegt zich niet iets daar links van het houtgewas?”

“Ja. Ik zie drie donkere stippen. Dat moeten Indianen zijn.”

“Goed! Die zullen dadelijk gewaarworden, dat ik thans eigenaar ben van een puikpuik geweer.”

Hij legde aan. Daar verrees een der Indianen, om de open ruimte ijlings over te steken. Hij was in den maneschijn duidelijk te herkennen. Het schot uit Frank’s geweer ging af, en de Indiaan viel, in de borst getroffen, neer. Zijn beide kameraden snelden naar hem toe, om hem in veiligheid te brengen; een rafter mikte op hen, doch raakte hen niet; zij verdwenen met den doode.

Er verliep een poos, zonder dat men iets verder hoorde of zag. Dit was wel wat bevreemdend. Daarom kroop Winnetou voorwaarts, om de voor hen liggende open ruimte voorzichtig af te zoeken. Na verloop van ongeveer een kwartier kwam hij terug op de plaats, waar hij zich met Old Firehand, Shatterhand en den Grooten Beer bevonden had, en berichtte: “De krijgslieden der Utahs hebben zich in tweeën gesplitst. De eene helft van hen houdt met al de paarden de wacht, daar links, waar de weg uit het keteldal komt; de anderen zijn rechts geposteerd aan het begin van den canon; daar hebben zij een gat gemaakt, waarin zij verdwijnen.”

“Een gat?” vroeg de Beer verschrikt. “Dan kennen zij de onderaardsche gang, en is mijn geheim verraden. Dat kan niemand anders gedaan hebben dan het Lange Oor. Maar hoe is die daarachter gekomen? Gaat met mij mee! Ik moet zien, of het waar is.”

Hij snelde vooruit, op de hoogte van den dam aan, en de drie anderen volgden hem. Weldra zagen zij onder zich den ingang van den canon, onder de boomen verscholen, bloot liggen. De steenhoop was verwijderd, en in den maneschijn herkende men de Utahs, die de onderaardsche gang ingingen.

“Ja, zij kennen mijn geheim,” zei de Groote Beer. “Zij willen naar het eiland, om ons in den rug te komen, en zij willen zich van mijn schatten meester [414]maken. Maar dat zal hun niet gelukken. Ik moet vliegens naar het eiland. Laten Old Firehand en Old Shatterhand met mij meegaan; Winnetou kan hier blijven; ik moet hem iets laten zien.”

Hij bracht den Apache eenige schreden voorwaarts, naar een punt, waar de dam loodrecht in het meer viel. Daar lag een groot, eenige centenaars zwaarte hebbend rotsblok op een onderlaag kleinere steenen, die zeer eigenaardig gerangschikt waren. De Groote Beer wees naar een dier steenen, en zeide: “Zoodra Winnetou van hier ziet, dat ik op het eiland een vuur aansteek, moet hij tegen dien steen stooten, waarop dit rotsblok in het water zal rollen. Mijn roode broeder moet echter snel achteruitspringen, en niet schrikken, als hij een groot gekraak hoort.”

“Waarom moet het rotsblok het water in?” vroeg Winnetou.

“Dat zult gij later zien. Er is nu geen tijd om u dit op te helderen; ik moet weg. Gauw.”

Hij snelde heen, en de twee jagers volgden hem. Bij het vuur aangekomen, rukte hij een brandend stuk hout er uit, en stapte in een der booten. Terwijl hij moest oppassen dat de vlam niet uitging, grepen Firehand en Shatterhand de roeiriemen; zij staken van wal, en roeiden op het eiland aan. Daar sprong de Groote Beer vlug uit de boot, en snelde het gebouw in. Op den grond lag kurkdroog rijshout; dat bracht hij naar buiten, en stak het in brand.

“Nu moeten mijn broeders luisteren!” zei hij, met de hand in de richting wijzende, waar Winnetou was achtergebleven.

Uit die richting hoorde men een kort, holklinkend gerommel; toen het sissen van het onder het neerstortende rotsblok opbruisende water, en daarop een gekraak en geraas alsof er een huis instortte.

“Het is gelukt!” riep de Groote Beer, diep adem scheppende. “De Utahs zijn verloren. Komt mee naar binnen!”

Hij ging weer het gebouw in, en wel naar het vertrek, waar zich de haard bevond. Deze stond bevestigd, zooals de beide jagers nu zagen, op een beweegbaar onderstel, want de Roodhuid schoof dat zonder de minste inspanning ter zijde. Daardoor werd er een opening zichtbaar, waarboven de Beer luisterde.

“Zij zijn er in; zij zijn beneden; ik hoor hen komen,” zei hij. “Nu moet gauw het water er in!”

Hij snelde naar buiten, naar de achterzijde van het gebouw; wat hij daar uitvoerde, konden de twee anderen niet zien; doch toen hij terugkeerde, wees hij naar een dichtbijzijnde plek van het meer, en zei: “Ziet gij, dat dáár beweging in het water is? Het vormt daar een draaikolk, een trechter; want het wordt naar beneden getrokken, en het stroomt daar in de onderaardsche gang, die ik opengezet heb.”

“Groote genade! Dan moeten de Utahs immers jammerlijk verdrinken!” riep Shatterhand.

“Ja, allen, allen! Niet één hunner zal het ontkomen!”

“Ontzettend! Ware dat niet te vermijden geweest?”

“Neen. Er mag er niet één ontkomen, om te vertellen, wat hij daarbeneden gezien heeft.” [415]

“Maar uw eigen gebouw hebt gij ook vernietigd!”

“Ja, het is vernietigd, en kan nooit opgebouwd worden. De schatten zijn voor de menschen verloren; geen sterveling zal ze naar boven kunnen brengen, want het eiland zal nu tot boven toe verdwijnen onder water. Komt even binnen!”

De beide blanken voelden een ijskoude rilling over al hun leden gaan. Het stijgende water onder hen joeg de duffe lucht uit de gang naar boven; men voelde die door de opening uit den grond komen. Dat beteekende den dood van ver, ver over de honderd menschen.

“Maar onze gevangenen, die zich hiernaast bevinden?” vroeg Old Shatterhand. “Die verdrinken immers ook!”

“Neen. Die muur kan eenigen tijd standhouden. Maar dan natuurlijk, moeten wij hen er uit halen. Luister!”

Men hoorde beneden een geruisch, en toen zag men een Roodhuid met een fakkel in de hand opduiken. Het was het Lange Oor. De Groote Beer wilde hem ook laten verdrinken, doch op Firehands verlangen zag hij van die wreedheid af. Nauwelijks bevond de Timbabatsj zich in veiligheid, of binnen in het eiland stond het water even hoog als daarbuiten, en de trechtervormige draaikolk was verdwenen.

Het Lange Oor was bij het vuur gaan zitten. Het was hem nu niet mogelijk op zijn beenen te staan. De Groote Beer nam plaats tegenover hem, haalde zijn revolver uit den gordel, en zei op dreigenden toon: “Nu kan de hoofdman der Timbabatsjen vertellen, hoe hij met de Utahs in de onderaardsche gang is gekomen. Als hij mij voorliegt, zal ik hem een kogel door den kop jagen. Kende hij het geheim van het eiland?”

“Ja,” bekende de andere.

“Wie heeft dat aan u verraden?”

“Gij zelf.”

“Dat is niet waar!”

“Het is wel waar. Ik zat ginds onder den ouden levenseik, toen u met uw zoon kwam. Gij beiden bleeft in mijn nabijheid stilstaan, en toen hoorde ik u spreken over het eiland, zijn schatten en de onderaardsche gang waardoor men het water in den canon kan laten loopen. Herinnert gij u dat?”

“Ja, dat is waar. Wij hebben daar over dat een en ander staan praten. Wij dachten dat wij alleen waren.”

“Ik begreep uit uw woorden, dat de onderaardsche gang begon, waar die steenhoop lag. Den volgenden morgen hebt gij jacht gemaakt op een hert, en van die gelegenheid heb ik gebruik gemaakt om den steenhoop te verwijderen. Ik ben de gang ingegaan, en zag toen fakkels. Toen wist ik genoeg, en hoopte de steenen weer op hun plaats op elkander.”

“En van daar zijt gij naar de Utahs gegaan, om het geheim aan hen te verraden!”

“Neen. Ik wilde hen beluisteren, maar ik werd gepakt. Louter om mij te redden heb ik toen over die onderaardsche gang en het eiland gesproken.”

“Dat was lafhartig. Indien Old Shatterhand niet bemerkt had, dat u verdwenen [416]was, zou het verraad gelukt zijn, en onze zielen hadden reeds morgen de eeuwige jachtgronden betreden. Hebt gij gezien, wat beneden in het eiland lag?”

“Ja.”

“En hebt gij de pakketten geopend?”

“Maar één er van.”

“En wat zat daarin?”

“Een god, van zuiver goud vervaardigd.”

“Geen menschelijk oog zal het ooit weerzien, ook het uwe niet. Wat denkt gij wel dat gij verdiend hebt?”

De Timbabatsj zweeg.

“Den dood! Een tienvoudigen dood! Maar gij zijt mijn vriend en kameraad geweest, en die bleekgezichten hebben liever, dat ik u niet zal dooden. Gij zult dus blijven leven, maar alleen dan, wanneer gij doet wat ik van u verlang.”

“Wat verlangt gij?”

“Ik zal u een eed, een duren eed afnemen, een eed, dat gij nooit of nimmer aan iemand ter wereld iets hoegenaamd zult zeggen van het eiland, of van hetgeen zich daarin bevindt.”

“Ik ben bereid te zweren.”

“Nu niet, doch later. En dan verlang ik van u, dat gij doen zult, wat Old Firehand van u hebben wil. Hij wenscht in het keteldal te komen wonen, en hij wil het van u koopen. Gij moet het voor een billijken prijs aan hem afstaan, en tevens den weg, die uit het dal naar het meer loopt.”

“Wij hebben het keteldal niet noodig; want het is ons tot niets nut; wij kunnen er geen paard laten grazen.”

“Nu, wat vraagt gij er voor?”

“Dat moet ik eerst met de andere Timbabatsjen bespreken.”

“Die zullen u vragen wat zij er voor eischen moeten, en dat zult gij zelf dan moeten bepalen. Daarom zal ik u nu maar zeggen, wat gij moogt eischen. Old Firehand zal u twintig geweren, twintig pond kruit, tien paardedekken, vijftig messen en dertig pond tabak geven. Dat is niet te weinig. Neemt gij daar genoegen mee?”

“Ja, en ik zal zorgen, dat ook de anderen er genoegen mee nemen.”

“Gij zult met Old Firehand en eenige getuigen naar den dichtstbijzijnden hoofdman der bleekgezichten moeten gaan, om den koop daar geldig te laten verklaren. Daarvoor zult gij nog een bijzonder geschenk ontvangen, groot of klein, veel of weinig, naarmate gij verdient, of zooals Old Firehand zal goedvinden te geven. Gij ziet, dat ik bedacht ben geweest op uw belang; maar ik hoop, dat gij uw best zult doen, om mij uw verraad te doen vergeten. Roep nu eenigen van uw onderhebbenden hier, die de gevangen Utahs naar de overzijde moeten brengen, anders verdrinken die ook nog.”

Het Lange Oor gehoorzaamde aan zijn bevel, en het was hoog tijd, dat de gevangenen in veiligheid gebracht werden. Toen de laatste van hen buiten voor het gebouw neergelegd was, hoorde men een borrelen en sissen; het water had den dunnen muur ingedrukt en was nu ook aan die zijde den [417]kelder binnengedrongen. Het had geen tien minuten langer moeten duren, of de Utahs waren verdronken.

Zij werden in de kano’s naar den overkant gebracht, en onder de bewaking gesteld van de Timbabatsjen, wier hoofdman echter niet bij hen gelaten werd, daar men hem toch nog niet geheel durfde vertrouwen. Hij moest mee naar den ingang, waar de blanken nog nauwlettend op hun post lagen, daar de Utahs tegenover hen stonden en zich nog niet terug hadden getrokken.

Die lieden wisten niet hoe zij het hadden. De meesten van hen, die naar het eiland hadden moeten gaan, waren de gang reeds binnengedrongen, toen deze plotseling door een kolossale steen- en aardmassa werd ingedrukt. Die massa had velen der mannen verpletterd en de gang zoo volkomen en vast versperd en verstopt, dat het water van het meer niet naar buiten kon wegloopen. En dat was juist de bedoeling van den Grooten Beer geweest. Het water mocht niet naar buiten in den canon wegvloeien, doch moest in het inwendige van het eiland binnendringen.

De achterste Utahs, die niet onder de steenen bedolven werden, waren verschrikt achteruit gevlucht naar de andere afdeeling, om daar te vertellen, wat er gebeurd was. Men wist niet of allen, die zich in de gang hadden bevonden verloren waren, dan wel of het misschien aan hen, die niet totaal verpletterd waren geworden, gelukt was, het eiland te bereiken. Was dit laatste het geval, dan moesten die krijgslieden de blanken in den rug aantasten. Men wachtte van minuut tot minuut, of dat zou geschieden, doch de tijd verstreek, zonder dat die hoop verwezenlijkt werd. Het stond nu zoogoed als vast, dat allen bij de ramp waren omgekomen.

Het werd dag, en nog bleven de Utahs met hun paarden op dezelfde plaats. Om niet door de bleekgezichten overrompeld te worden, hadden zij eenige posten uitgezet. Daar zagen zij eensklaps Old Shatterhand onder de boomen verschijnen. Hij riep hun toe, dat hij met hun aanvoerder wenschte te spreken. Deze was overtuigd, dat de jager geen verraad beoogde, en ging hem te gemoet. Toen zij dicht genoeg bij elkander waren, zei Old Shatterhand: “Weet gij, dat wij verscheiden van uw hoofdmannen en krijgslieden als gijzelaars bij ons hebben?”

“Dat weet ik. Het zijn de beroemdsten van onze mannen,” antwoordde de aangesprokene somber.

“En weet gij, wat er met uw krijgslieden, die de onderaardsche gang binnengedrongen waren, gebeurd is?’

“Neen.”

“De gang is ingestort en het water is er naar binnen gedrongen; zij zijn allen verdronken. Alleen het Lange Oor is den dans ontsprongen. Zooeven zijn de verwachte tweehonderd Navajos aangekomen. Wij zijn dus veel sterker dan gij, doch wij haken niet naar uw bloed, wij willen vrede met u sluiten. De gijzelaars gelooven niet, dat zoo velen der uwen in het meer hun dood hebben gevonden. Laat een uwer het hun vertellen, opdat zij overtuigd worden. Sluit gij geen vrede, dan moeten zij binnen een uur tijds sterven, en ulieden zullen wij zoo lang op de hielen zitten en achternajagen, tot gij er bij neervalt. Wees verstandig, en ga nu met mij mee! Ik zal u bij de hoofdmannen [418]brengen, spreek met hen, en dan kunt gij naar hier terugkeeren.”

De man keek eenige oogenblikken voor zich neer, en zei toen: “Old Shatterhand kent geen arglist. Gij zult woord houden en mij terug laten keeren. Ik vertrouw u en ga mee.”

Hij deelde zijn voornemen aan zijn onderhebbenden mee, legde zijn wapenen af, en vergezelde toen den jager naar het meer. Daar heerschte leven en beweging, want de Navajos waren werkelijk aangekomen. Zij brandden van verlangen, om de nederlaag der hunnen op de Utahs te wreken; en er was meer dan gewone overredingskracht noodig geweest om hen tot vrede-sluiten over te halen.

De gijzelaars waren van hun boeien bevrijd; zij zaten onder voldoende bewaking bij elkander, toen Old Shatterhand hun kameraad bracht. Die ging bij hen zitten, en toen werd het Lange Oor naar hen toegestuurd, om hun de toedracht van de plaats gehad hebbende ramp mee te deelen. Verder mengde zich niemand in hun besprekingen; zij moesten nu toch eindelijk zelf inzien, dat zij van buitenaf geen hulp meer te wachten hadden.

Hun onderhoud duurde lang; daarop kwam het Lange Oor berichten, dat zij besloten hadden, de vredesvoorwaarden aan te nemen.

Dientengevolge werd er een plechtige vergadering gehouden, waaraan de voornaamste blanken en Roodhuiden deelnamen; de zitting duurde verscheiden uren; er werden vele redevoeringen gehouden, totdat ten slotte de vredespijp de ronde deed.

Het resultaat was een “eeuwige” vrede tusschen alle partijen; boetedoening werd van niemand verlangd:—de gevangenen werden op vrije voeten gesteld, en allen, Utahs, Navajos en Timbabatsjen aanvaardden de verplichting, om de bleekgezichten, die in het keteldal wenschten te wonen en te arbeiden, in alle opzichten behulpzaam te zijn.

Hierop volgde een groote jacht, die tot ’s avonds duurde en een rijken buit opleverde, en daarna, zooals vanzelf spreekt, een feestmaal van wildbraad, waarbij de Roodhuiden schier het onmogelijke deden. Dit feestmaal duurde tot den vroegen morgen. De opgaande zon bescheen de helden van den vredebond, die zich in hun dekens wikkelden om in te slapen.

Wat de teekening betreft, die de roodharige kornel bezeten had, die was verdwenen; die zou trouwens nu ook tot niets nut geweest zijn.

Het viel den blanken zeer moeilijk, den Grooten Wolf nu vriendelijk te behandelen. Hij was de man, die het meest tegen hen misdaan had; hij was de oorzaak van alles, wat er gebeurd was; doch ook hem werd alles vergeven.

Het sprak vanzelf, dat men den geheelen volgenden dag doorsliep; pas den morgen daarna ging men van elkander af.

De Utahs gingen noord- en de Navajos zuidwaarts. Ook de Timbabatsjen keerden naar hun wigwams terug. Het Lange Oor beloofde over den verkoop van het keteldal te zullen beraadslagen en van den uitslag bericht te zullen brengen. Hij keerde reeds den derden dag terug met de tijding, dat de vergadering zich met zijn voorstel vereenigd had en met den door den Grooten Beer bepaalden prijs genoegen nam. Het eenige, dat nu nog gedaan moest [419]worden, was den gesloten koop door de bevoegde overheid rechtsgeldig te laten bekrachtigen.

Van het uit te graven terrein was men dus zeker, en met den arbeid kon een begin gemaakt worden. Dit moest zoo spoedig mogelijk geschieden. Er werden heel wat luchtkasteelen gebouwd, heel wat schoone droomen gedroomd. Slechts een was er, die er niet veel mee op had, namelijk, de lord. Hij had Humply-Bill en den Gunstick-Uncle aangenomen om hem naar Frisco te brengen; maar onder de veranderde omstandigheden hadden die twee volstrekt geen trek, om verder met hem mee te gaan. Zij hadden reeds vrij groote sommen in zijn boek staan, en het was zeer waarschijnlijk, als zij met den Engelschman meegingen, dat zij nog een flink bedrag zouden verdienen voor menig nieuw avontuur; doch het goudveld, dat Old Firehand op het punt stond te ontginnen, beloofde veel meer. Daarom wilden zij blijven, en de lord was verstandig genoeg om hun dit niet kwalijk te nemen. Overigens zou het nog een heele poos duren, eer er met het werk in het keteldal een aanvang gemaakt kon worden. De lord had dus nog tijd genoeg om met zijn beide gidsen op avonturen in de bergen uit te gaan.

Om te beginnen reed Old Firehand met den Grooten Beer en het Lange Oor naar Fillmore City, waar de koopakte opgemaakt werd. Daar konden tegelijkertijd de noodige machines en gereedschappen besteld worden. Tante Droll was meegereden, om door getuigen voor den notaris te bewezen, dat de roodharige kornel overleden was. Met een notariëele akte daarvan zou hij in het bezit kunnen komen van de premie, waarop hij aanspraak had.

Eindelijk, na verloop van bijna anderhalve maand, kwam de tijding, dat de machines afgehaald konden worden. Men brak tot dat doel op, en de lord maakte van de gelegenheid gebruik, om in hun gezelschap naar bewoonde plaatsen te komen, waar hij gemakkelijk andere gidsen zou kunnen vinden.

Toen het gezelschap in Fillmore City aankwam, verwekte het niet weinig opzien. Men begreep, dat het hier een groote mijnonderneming gold, en gaf zich alle moeite om iets naders daarvan te vernemen. Doch de personen, die er belang bij hadden, bewaarden het diepste stilzwijgen, daar het niet in hun plan kon liggen allerlei gespuis in hun nabijheid te krijgen.

Toen men alle machines boven aan het meer bijeen had, begon de ingenieur zijn werkkracht te ontwikkelen. De waterleiding werd aangelegd, en toen in de eerste plaats het zand op den bodem van het keteldal ontgonnen. Wat de voeding betrof, men had meel en andere benoodigdheden in groote hoeveelheden medegenomen. Voor vleesch zorgden iederen dag afwisselend drie personen, die uit jagen moesten gaan, terwijl de anderen in het dal werkten. Voor het toebereiden van de spijzen zorgde Ellen, wier tegenwoordigheid een ware weldaad was voor de geharde mannen.

De verwachting, die men van dit dal gehad had, bleek alleszins juist te zijn. Het zand was rijk aan goud, en men mocht veronderstellen, dat de vaste rotslagen niet minder zouden opleveren. De hoeveelheid stofgoud en nuggets werd elken dag grooter; iederen avond werd er opnieuw gewogen en getaxeerd, en wanneer het resultaat, zooals gewoonlijk, verblijdend was, fluisterde Droll vergenoegd tegen zijn neef: “Als het zoo voortgaat, zal ik de [420]boerderij spoedig kunnen koopen. De dingen gaan zoo mooi als het maar behoeft.”

En Hobble-Frank antwoordde: “En mijn villa is om zoo te zeggen al klaar, ten minste in mijn hoofd. Dat zal een composant gebouw worden aan het heerlijke strand van de Elbe; en de naam, dien ik er aan zal geven, zal nog veel composanter worden. Ik heb gezegd. Howgh!”

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 6 dfe die
Bladzijde 11 Dogfisch Dogfish
Bladzijde 15 gelacht geslacht
Bladzijde 16 daarvan Daarvan
Bladzijde 20 Nientropan-homasj Nientropan-homosj
Bladzijde 26 [Niet in bron]
Bladzijde 30 [Niet in bron]
Bladzijde 32 . ?
Bladzijde 32 [Niet in bron]
Bladzijde 37 gereedschaps-kist gereedschapskist
Bladzijde 39 [Verwijderd]
Bladzijde 39 nog noch
Bladzijde 41 [Verwijderd]
Bladzijde 41 Tonkowa-taal Tonkawa-taal
Bladzijde 46 phosphoresseerende phosphoresceerende
Bladzijde 46 [Verwijderd]
Bladzijde 58 [Niet in bron]
Bladzijde 58 [Verwijderd]
Bladzijde 62 benienwd benieuwd
Bladzijde 63 [Niet in bron]
Bladzijde 66 [Niet in bron]
Bladzijde 66 Wes-mannen Westmannen
Bladzijde 69 [Niet in bron]
Bladzijde 75 Van nacht Vannacht
Bladzijde 77 sleepten sleepte
Bladzijde 78 [Verwijderd]
Bladzijde 80 [Niet in bron]
Bladzijde 86 Wel Well
Bladzijde 89 [Niet in bron]
Bladzijde 92 hoofschuddend hoofdschuddend
Bladzijde 96 [Niet in bron]
Bladzijde 100 [Verwijderd]
Bladzijde 100 [Niet in bron]
Bladzijde 103 zóo zóó
Bladzijde 103 [Verwijderd]
Bladzijde 103 [Verwijderd]
Bladzijde 104 [Niet in bron]
Bladzijde 108 aan van
Bladzijde 114 al als
Bladzijde 116 Rood huid Roodhuid
Bladzijde 118 [Verwijderd]
Bladzijde 122 [Verwijderd]
Bladzijde 123 Wel Well
Bladzijde 123 gelijksvloer-verdieping gelijkvloers-verdieping
Bladzijde 125 geed goed
Bladzijde 127 of af
Bladzijde 132 Firehand Old Firehand
Bladzijde 135 [Niet in bron]
Bladzijde 136 [Niet in bron] .
Bladzijde 139 [Niet in bron]
Bladzijde 139 [Niet in bron]
Bladzijde 142 [Niet in bron] ,
Bladzijde 143 [Verwijderd]
Bladzijde 143 Gunstik-Uncle Gunstick-Uncle
Bladzijde 145 hem hen
Bladzijde 146 [Verwijderd]
Bladzijde 146 volstekt volstrekt
Bladzijde 148 ? .
Bladzijde 152 [Verwijderd]
Bladzijde 155 [Niet in bron]
Bladzijde 165 [Niet in bron]
Bladzijde 165 [Niet in bron]
Bladzijde 170 bowiemes bowie-mes
Bladzijde 174 [Niet in bron] .
Bladzijde 174 [Verwijderd]
Bladzijde 176 [Niet in bron]
Bladzijde 177 Old-Firehand Old Firehand
Bladzijde 181 Humpley-Bill Humply-Bill
Bladzijde 189 integendeeel integendeel
Bladzijde 190 [Verwijderd]
Bladzijde 193 [Niet in bron]
Bladzijde 194 werkmen workmen
Bladzijde 195 stipste stiptste
Bladzijde 196 Atzteken Azteken
Bladzijde 201 [Niet in bron]
Bladzijde 202 [Niet in bron]
Bladzijde 204 [Niet in bron]
Bladzijde 208 [Verwijderd]
Bladzijde 209 [Niet in bron]
Bladzijde 209 : .
Bladzijde 214 .. .
Bladzijde 215 [Niet in bron]
Bladzijde 217 [Verwijderd]
Bladzijde 220 [Verwijderd]
Bladzijde 222 . ?
Bladzijde 229 [Niet in bron] “Hebt gij wel eens prairie-hond gegeten?”
Bladzijde 230 Satterhand Shatterhand
Bladzijde 231 [Niet in bron]
Bladzijde 231 [Niet in bron]
Bladzijde 232 [Verwijderd]
Bladzijde 233 [Niet in bron]
Bladzijde 234 ? .
Bladzijde 235 ander andere
Bladzijde 238 . ?
Bladzijde 239 annsluiten aansluiten
Bladzijde 239 , [Verwijderd]
Bladzijde 239 [Niet in bron] ,
Bladzijde 239 Mountans Mountains
Bladzijde 239 [Niet in bron] ,
Bladzijde 241 hoofknikje hoofdknikje
Bladzijde 242 , [Verwijderd]
Bladzijde 243 Satterhand Shatterhand
Bladzijde 244 uw u
Bladzijde 245 , [Verwijderd]
Bladzijde 248 [Niet in bron]
Bladzijde 252 [Niet in bron] ,
Bladzijde 252 . ?
Bladzijde 254 Hét Het
Bladzijde 254 oogenbiik oogenblik
Bladzijde 259 wietjs wietsj
Bladzijde 259
Bladzijde 261 gegrepen begrepen
Bladzijde 263 [Niet in bron]
Bladzijde 264 houd houdt
Bladzijde 266 [Niet in bron] ,
Bladzijde 267 [Niet in bron] is
Bladzijde 284 [Verwijderd]
Bladzijde 285 ? .
Bladzijde 286 [Verwijderd]
Bladzijde 287 [Niet in bron]
Bladzijde 289 boveniijf bovenlijf
Bladzijde 289 einde einden
Bladzijde 290 ander andere
Bladzijde 291 onder boven
Bladzijde 291 . ?
Bladzijde 292 [Verwijderd]
Bladzijde 293 . :
Bladzijde 296 vijfdegedeelten vijfde gedeelten
Bladzijde 297 [Niet in bron] ,
Bladzijde 299 hoofzaak hoofdzaak
Bladzijde 314 , [Verwijderd]
Bladzijde 319 [Niet in bron] .
Bladzijde 319 van ‘van’
Bladzijde 321 [Niet in bron]
Bladzijde 323 gebeurd gebeurt
Bladzijde 324 verf korst verfkorst
Bladzijde 324 Yampâ-Utahs Yampa-Utahs
Bladzijde 333 dood doodt
Bladzijde 336 [Niet in bron]
Bladzijde 338 zuiden Zuiden
Bladzijde 339 [Verwijderd]
Bladzijde 340 [Verwijderd]
Bladzijde 355 , [Verwijderd]
Bladzijde 356 , [Verwijderd]
Bladzijde 357 . :
Bladzijde 358 Hobble Frank Hobble-Frank
Bladzijde 361 , [Verwijderd]
Bladzijde 361 glooiïng glooiing
Bladzijde 364 om om op
Bladzijde 367 [Verwijderd]
Bladzijde 375 [Niet in bron]
Bladzijde 378 [Niet in bron]
Bladzijde 380 [Niet in bron]
Bladzijde 383 substantiëel substantieel
Bladzijde 383 , [Verwijderd]
Bladzijde 384 [Niet in bron] .
Bladzijde 384 [Niet in bron]
Bladzijde 385 [Verwijderd]
Bladzijde 388 tamelijke tamelijk
Bladzijde 389 rusten rustten
Bladzijde 396 Humbly-Bill Humply-Bill
Bladzijde 397 [Niet in bron]
Bladzijde 398 hiernaast hier naast
Bladzijde 400 [Verwijderd]
Bladzijde 405 [Verwijderd]
Bladzijde 405 De de
Bladzijde 407 , [Verwijderd]
Bladzijde 407 . ,
Bladzijde 408 verdient verdiend
Bladzijde 410 ; [Verwijderd]
Bladzijde 413 , [Verwijderd]
Bladzijde 413 [Verwijderd]
Bladzijde 415 veiwijderen verwijderen





End of Project Gutenberg's De schat in het Zilvermeer, by Karl Friedrich May

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE SCHAT IN HET ZILVERMEER ***

***** This file should be named 21875-h.htm or 21875-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/2/1/8/7/21875/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.